| |
| |
| |
De witte vijand
door Franz de Backer.
In Flaunders whilom was a compaignye
Of yonge folk that haunteden folie.
Ther cam a priuee theef men clepeth deeth
That in this contree al the peple sleeth....
(Chaucer: The Pardoner's Tale).
DE gele schijn van het enkele licht lag vettig over alle dingen. Dit was de veilige plek, afgesloten tegen al de duisternis en de afschuwelijkheid van de wereld daarbuiten. Maar de drie konden de miserie niet vergeten, die woog als een hijgende stormhemel over de heele streek, en zij zwegen en dronken en luisterden naar hun herkauwend innerlijk leven. - ‘De heilige Drievuldigheid is weer bijeen, maar ze spreekt weinig van avond’, zei Staaf de baas.
Er was een vaag gemompel, en een glimlach om den spotnaam, en samen grepen de drie elk naar zijn kroes en dronken die ledig.
Sus de reus maakte dan een gebaar, en Staaf de baas kwam de kroezen halen en bracht ze weer, schuimend van bier.
- ‘Voor u ook een, Staaf,’ zei Sus. ‘Verdomd, mijn moeder is dood.’
Ze zwegen, ze wisten.
- ‘Word niet weemoedig,’ sprak toen Staaf, na een diepen teug. ‘Mijn zoon is weg en blijft weg. En aan den oorlog komt geen einde. En hongersnood staat voor de deur. Maar 't bier blijft goed.’
- ‘De serianten zijn de besten,’ zei Jaak. Zijn blauwe oogen kregen plots een dofferen schijn en volgden de beelden van zijn droom: een leven van vrijheid en gestadige verandering, en roof en buit, malvesije en kortwijn, - en dan zag hij een heel varken in een stroovuur, en de wachtende serianten hadden op hun gelaat een rooden gloed, - en dan praalde een visioen van eiers met spek en lange kransen pensen,
Pieter de visscher, die nog niet gesproken had, keek naar de drie bogen bij den smeulenden haard, en betastte zijn linkerzij.
- ‘Zij vermoorden wie ze tegenkomen,’ mompelde hij.
En ze wisten allen weer, en dachten aan de stille Kathelijne, zijn zuster, die gevonden werd in de wanorde van haar arme kleeren, en toen men den baaien rok van over haar hoofd trok, - die keel één roode wonde, en die gebroken oogen vol afgrijzen, nog in den dood.
Toen sprak weer de baas;
- ‘Gij hebt niet te klagen, Jaak. Gij zijt getrouwd, en uw vrouw is goed aan 't sparen.’
| |
| |
Er werd luid gelachen, maar Jaak werd kwaad.
- ‘Hadden ze me maar den kop van den buike geslagen, dien dag dat ik trouwde,’ zei hij.
- ‘Maar waarom hebt ge 't gedaan dan?’ vroeg Staaf.
- ‘Ja, waarom? Die Meerminne! De Meerminne van den Donk! Ze ging 's avonds alleen op 't water in haar bootje, en ze zong, en 't was schoon, nietwaar? En 't bootje bleef stil liggen, en ze zong, van de twee Koningskinderen, en Messierken Halewijn. De twee koningskinderen! Ha! Ziet ge ons? Een keer, er was geen wind, en de maan stond daar zoo hoovaardig, ben ik stil tot bij haar gegleden. Ik deed mijn best om mij niet te doen beletten, en zij ging maar voort als een lijster, maar 'k geloof nu, dat ze 't toch wist. Mijn bootje schoof lijzekens nevens het hare, en ze zat daar, met haar rug naar mij toe, en de maan hoog boven haar kop....’
- ‘En dan?’ vroeg Sus, die het al dikwijls gehoord had.
Brutaal zei Jaak:
- ‘Ware 't een wagen geweest, dien ik ontleend had, 'k zou hem wel 's anderendaags weergevoerd hebben.’
Pieter wreef over zijn stoppelbaard, die jeukte. En zijn stem werd plots helder als een klok, en de vrienden herkenden den blijden klank. Hij zei, dat de Drievuldigheid toch samengebleven was, en dat niets ze kon scheiden, noch trouwen, noch oorlog, noch winter, noch honger.’
- ‘Tenzij dorst,’ zei Sus.
Pieter haalde met een breed gebaar al zijn koperen en zilveren schijven uit, stak ze onder den neus van Staaf en wierp ze op tafel. Enkele stukken rolden weg; Jaak raapte ze tersluiks op en gaf ze niet terug.
- ‘Petrus ging visschen. En zijn net was tot scheurens toe vol met visschen,’ riep Pieter in een duistere herinnering aan de parabel. ‘Sa, mannen, dat moet allemaal opgedronken worden van nacht! Bier, bier!’
Sus de reus schudde zijn geldbeurs uit.
- ‘En dat er bij! 't Is weinig, maar 'k heb een goed keelgat, als dat u troosten kan.’
Jaak sprak van miserie en van het komende kind, en gaf niets.
De baas telde het geld zorgvuldig, en monter pikkelde hij naar den kelder.
Toen werd het weer een nacht als van ouds. De haard werd aangepord; een rosse gloed scheen over de lachende tronies. Luide zong Pieter; Sus zat de maat op de tafel aan 't slaan met zijn wreed mes; Jaak huppelde op kadans als een nar op de foor, en Staaf de baas kwijlde van genoegen.
Een lange poos bleef alles vergeten, maar dan zweeg Pieter plots en dacht aan Kathelijne. Een stilte viel. En Sus weende tranen met tuiten, omdat zijn moerken gestorven was. Staaf de baas zeeverde van weemoed:
| |
| |
‘mijn Karel, mijn Karel, de eenige steun van mijn ouden dag!’ Maar Jaak joepte weer recht en smakte het opgeraapte geld neer:
- ‘Bier!’ kreet hij.
En toen haalde hij zijn eigen geld naar boven.
- ‘Een zilvermark en vier stuivers! 't Einde van de wereld! Bier, en vivan ons!’
- ‘'k Heb honger,’ klaagde Sus de reus, ‘Wat is er bij u, Staaf?’
Staaf had niets dan brood en zuivel.
- ‘Een beenhouwer zonder werk, en brood en zuivel moeten eten.’ klaagde Sus. ‘Wild moet ik hebben, wild!’
De gedachte aan de afgrijselijke misdaad van de verboden jacht groeide in hun koppen.
- ‘Wij willen wild!’
En de Drievuldigheid greep naar de bogen der zelfverdediging.
- ‘Wij komen weer om het te doen braden, Staaf.’
- ‘'k Ga mee’, zei de baas. Hij vond zijn Breugel-hoedje, gooide wat hout op den haard, duwde de lamp uit, en volgde hinkend de drie dronken broers.
* * *
De kille nacht ving hen op. Zwijgend gingen ze, en in de kadans van hun stappen klonk het regelmatig gepikkel van Staaf. Na eenigen tijd kreeg Sus plots een geweldige oprisping. Dan zag Jaak iets donkers naast den weg.
- ‘Een haas! Stil, mannen!’ Zijn boogpees snorde. De haas was de stronk van een struik. En zij drentelden verder den nacht in, gingen al stiller en voorzichtiger, ademden spaarzaam en sperden hun oogen open. De wattige rust van den najaarsnacht was een tastbare werkelijkheid.
- ‘Veel wild is er ook niet,’ mopperde Pieter plots.
Ze zwegen, en gingen. En ze kwamen aan de kleine kerk op den Dries, donker ineengedoken in warmen slaap. Twee rechte boomen gingen tot in de duistere stolp hoog boven de koppen, en plots kwam uit die zwarte geheimzinnigheid een vlerkengezoef.
- ‘'k Zie het,’ zei Sus. ‘Voorzichtig!’ En hij mikte. Een luid en angstig gekras volgde op de wachtende spanning. Het beest plofte dof in het gras van het kerkhof.
- ‘Een raaf,’ morde Sus, en vloekte. ‘Toch ook wild,’ sprak hij dan, terugkomend. De mannen hoorden hem den nek van den vogel omwringen.
- ‘Een raaf? Dat is een slecht teeken,’ zei Pieter.
Zij stonden roerloos. Staaf hikte.
In de verre eenzaamheid van de streek huilde een hond, als een man op de folterbank.
| |
| |
- ‘Slecht teeken,’ meende Jaak.
- ‘Kijk,’ hikte Staaf, verschrikt.
Het kerkhof scheen plots een lichtere plek in de duisternis, als kwam de klaarte uit de aarde zelf, en de kruisen verschoven langzaam. Witte en purperen lichtjes wemelden dof, als heel verre, in een mist. De vier mannen hadden zich neergeworpen en lagen te hijgen in het koude gras. Sus bekneep wezenloos de nog warme raaf. En nu zagen zij, dat de witte en purperen vlammen leefden onder grijze, doorschijnende sluiers, die waren als menschengedaanten, en het licht was op de plaats van het hart.
- ‘De dooden ontwaken. 't Is 't einde van de wereld,’ dacht Jaak, en klappertandde. Dan scheen het, of een breede vleugel langs zijn kop streek, en hij beet in het gras om niet te tieren van schrik. Toen hij weer dorst kijken, zag hij voor zich een groote witte gedaante een poos voortpikkelen en dan blijven staan en de armen uiteenwerpen in een machtig gebaar, dat de wereld scheen te omvatten. En die armen hadden geen vleesch. Een dof geneur, eentonig als bij nakenden storm de wind over de breede vijvers, ging op de maat van het verre gejank van den gemartelden hond, en plots begonnen al de grijze dooden te dansen, traag en wankelend, en de ontvleeschde armen van de groote witte gedaante sloegen de kadans. 't Was eerst een weg- en weergaan, een lijze schommeling, altijd aan; als koren onder den wind schoven ze alle gelijk in denzelfden zwaai; dan versnelde de maat, en de lichtende harten dansten en joepten naar malkaar en sprongen weg, en nu bromde de reusachtige gedaante als een ziedende ketel, en de beenderen van haar handen klepperden als een kolossale tamboerijn van een zigeunerswijf. En dan keerde zij zich om, steeds wilder de maat slaande, en de breede grijns van het doodshoofd noodigde de mannen tot dans. In de wijde oogholten flakkerde een groen licht dat door hun brein schoot. Staaf de baas bleef liggen, maar de drie dronkebroers stonden op en wankelden, en dansten, dansten, hijgend, en sneller steeds en wilder; zij botsten tegen malkaar aan, stronkelden over den roerloos liggenden baas, en joepten weer op, en altijd aan klepperden de knokels van de witte gedaante, en de verre hond blafte kort en dof. Tot de maat weer trager werd. En één voor één verdwenen de schommelende lichtjes, en weer verschoven de kruisen. De heilige Drievuldigheid viel eindelijk neer, en hun hart bonsde hevig in hun keel en tegen de aarde. Een luid gegrijns schaterde, en de blanke gedaante gleed over de uitgestrekte mannen als een
breede vleugel.
't Was alles stil, roerloos als voor de eeuwigheid. Sus de reus stond op, maar voelde plots iets zacht en vochtig geluidloos op zijn wang vallen en kreet uit in ontzaglijke vrees. Pieter en Jaak hieven het hoofd, en kropen toen recht. Zij hakkelden, en sloegen met hun armen in 't ronde, en vochten met malkaar zonder het te weten.
| |
| |
- ‘'t Sneeuwt,’ zei Sus. En zij stonden plots pal, verbijsterd dat alles zoo gewoon werd. Toen boog Sus over Staaf, die zachtjes begon te steunen, en trok hem recht. Hij raapte de raaf op. En hij deed de neergevallen bogen meenemen.
En de vier totterden weg, vloekende, in de duisternis, met voor hun oogen het gewemel van sneeuwvlokken.
* * *
Maar in de taveerne van Staaf was de haard rustig aan 't vlammen, en het gele licht van de lamp schoof rustig over alle dingen, die veilig waren. Bier kwam op, en Pieter begon te zingen. Naarstig zat Sus de raaf aan 't pluimen. Jaak zette den braadspit gereed. Geen wilde spreken over het gebeurde. Terwijl dan de raaf aan 't braden was, hield Sus den baas tegen, die weer om bier wou gaan.
- ‘Wijn moet het zijn, wijn moeten wij hebben bij ons wild 1’
De bottel was ijskoud, en, om den drank te verwarmen, werd ze in den koperen moor gestoken, die weldra begon te neuren. Zij zaten stil de voorbereidselen van het feest gade te slaan, toen de bottel plots brak van danige hitte. Ze vloekten, maar Pieter vond de remedie; zij ontkurkten vijf andere bottels en goten die bij het mengsel in den moor.
De raaf was taal als hout en bitter als gal, maar geen wou het bekennen; met lange teugen dronken zij den heeten wijn, en smakten hun lippen, en zuchtten voldaan. Weldra scheen een floers over hun oogen te komen, en Jaak sprak met een snoevende dronkebroerstem:
- ‘Wij hebben de Dood gezien!’
Zij stonden op, in wilde vervoering, en dansten rond de tafel:
- ‘Wij hebben de Dood gezien!’
Maar Staaf hield plots zijn hinkenden dans op.
- ‘Niet waar!’ riep hij. ‘Dooden hebt ge gezien. Licht hadden ze in de plaats van hun hart. Wit of purper. Maar de Dood hebt ge niet gezien.’
En zij twistten. Staaf kreeg een rammeling en tierde als een gekeeld varken. Maar hij had de Dood niet gezien. Hij had den breeden vleugel niet voelen zoemen over zijn uitgestrekt lichaam, en de witte gedaante niet zien de maat slaan, en geen oogholten vol groen vuur hadden hem ten dans uitgenoodigd, en ook geen grijnslach had hij gehoord, toen alles ophield. Hij had met zijn neus in het koude gras liggen wroeten, en dan niets meer gezien, en enkel den hond hooren janken, een poos, ginder aan 't einde van de wereld. En Staaf zeeverde van verdriet tot men hem gelooven wou.
Men goot heeten wijn in zijn gorgel en zond hem om meer bottels, die ook den ketel in gingen. Hij pruttelde, dat er meer gedronken werd dan er geld was. En dan flakkerde zijn woede op:
| |
| |
- ‘Een ouden man met een gebrekkig been hebt gij geslagen, en zijn zoon was hier niet om hem te verweren. Maar voor de Dood zijt ge bang geweest. Dan waart ge klein, nietwaar, ginder op 't kerkhof!’
Sus, die een lange poos had zitten staren in 't licht, kneep een bottel zoo hevig in zijn vuist, dat de scherven op tafel sprongen. Woest schudde hij een roode hand boven hun koppen; de droppels bloed leekten over hun wangen.
- ‘Wij hebben de Dood gezien!’ raasde hij, ‘De Dood, die de heele streek vermoordt. En wij zijn lafaards geweest, en lagen met onzen muil in de aarde, totdat wij moesten opstaan, willen of niet, en ze ons deed dansen. Wij hebben gedanst, verdomd, zooals de leelijke feeks maar wilde blazen. En ze lachte. Haar lach heeft mijn hart opengekerfd. Mijn hart bloedt van woede, omdat wij lafbekken zijn. Wie, wie heeft ooit de Dood gezien zooals wij? Ik wil de Dood weer vinden, en haar den leelijken kop afsnijden, en dat groen licht in die oogkassen zal sterven, zooals deze vlam.’
Met een zwaai zond hij de olielamp op den vloer.
En in den rooden gloed van den haard stond plots de Drievuldigheid.
Hevig was hun eed. Zij zouden de Dood vermoorden. En Staaf knikte, weltevree.
Geel drong het eerste morgenlicht binnen. Zij werkten de twee rogge-brooden, die de baas had gebracht, naar binnen, zij goten den laatsten wijn van uit den ketel in hun keelgat, en verslikten zich.
Toen gingen zij buiten, om de Dood te zoeken.
* * *
- ‘Kijkt,’ zei Pieter, ‘de heele streek ligt als een lijk begraven.’
Blanke, ongedeerde maagdelijkheid van de eerste sneeuw, wit mysterie van ongerepte rust zacht glanzend als de blaeren van sommige lelies, heilige stilte van de ademlooze moeder Aarde die was als één ontzaglijke bloesem in wijde eeuwigheid. Die roode nacht was voorbij nu, en al de menschelijke bekommeringen; er gleed een onverklaarbare vroomheid in hun borst en zij traden stil, bedeesd als in een kerk. De wattige lucht lag laag over de zwijgende wereld en hun gekromde schouders, en, toen zij schuw omhoog keken, stonden de kleine boomen langs den weg als onwezenlijke ruikers te glinsteren.
- ‘Dat is geen dood, ‘fluisterde Jaak. ‘Dat is een mirakel.’
Behoedzaam gingen zij voort, schuw omdat de wijde blankheid gestoord werd door het stille gekraak van hun stappen. Maar daar zagen zij, ginder op den grooten weg, het gekrevel van vele soldeniers met wagens en paarden; het scheen te glijden, geluidloos en zwart, in een droomland van dooven.
| |
| |
Meteen sloeg de haat als een bloedige vlam naar hun koppen; geweldig herleefde de roes van bier en wijn, en het stoute voornemen laaide in hun drieste oogen. Zij hadden wat anders te doen dan naar de sneeuw te gapen, zij hadden de Dood te vermoorden, de witte vijand welke de serianten achter zich lieten waar zij ook kwamen, de koude boelin met het sneeuwig gewaad en de oneindige, ontvleeschde armen, met het groene geflakker in de wijde oogholten en den grijnslach die door merg en nieren sneed. Zij wisten, dat de Dood nabij was, zij ruikten het in de lucht, en zij stapten met geweldige passen haar te gemoet, de oogen strak en de kin vooruit.
Daar stond de kleine kerk, slaperig ineengedoken, het bolle sneeuwdak duwde haar nog dichter bij den grond, en het kerkhof was één wijde verlatenheid van strakke witheid en zwarte kruisen. 't Was, of hier niets gebeurd was dan het geluidlooze vallen van kille vlokken, of al die kruisen niet hadden bewogen en al die dooden niet waren opgestaan in den vreeselijken nacht. Zij herkenden de plaats, waar Kathelijne lag, en het nieuwe kruis voor de moeder van Sus den reus, en vraagden zich af, of die stille doode vrouwen ook waren opgestaan, en of hun hart ook geweest was een popelende plek licht in een grijzen sluier, - en dan, of dezelfde harten één kleur hadden, ofwel veranderden als de groote starren bij zomernacht. En zij kwamen op de plaats, waar zij enkele uren vroeger hadden gelegen in de laffe huivering van ziel en vleesch. En sprongen ontzet weg, want zie: waar de witte vijand had gestaan, lag geen sneeuw en was het gras verdord, en tallooze zwarte plekken hadden den vorm van puntige teenen en kleine, scherpe hielen.
Zij staarden lang. Meer gebeurde er niet, en geen breede vleugel voer boven hun koppen, maar zij wisten, dat de Dood niet ver kon zijn. Waar de serianten waren voorbij getrokken, daar moesten zij gaan! Sus stak zijn boog onder zijn arm, speekelde in zijn handen en wreef, zooals hij 't gewoon was wanneer hij een os ging slachten. En de Drievuldigheid sloeg den weg op over den Dries, en ging voorbij hutten van stilte, donker onder hun blank dak, voorbij, verder, verder, naar de groote baan.
Daar lag de sneeuw hard en glinsterend na het getrampel van de oorlogsmannen, maar de boomen koepelden tot één wit gewelf, schitterend als moeten zijn de gangen in de tooverkasteelen waarvan spreken de varende zangers.
- ‘Wij doen een groote daad,’ zei Pieter.
En zij keken rechts en links, gestadig aan, over de rustige vlakte.
- ‘Hoe zullen wij de Dood zien in al dat wit?’ vroeg Jaak.
En dan werd scherper gespeurd naar twee groene lichten, maar alles bleef verlaten en strak in oneindige stilte.
In de wijde vlakte zagen zij, na langen tijd, een zwarte plek, en toen
| |
| |
ze naderden, verkenden zij een menschelijke gedaante, uitgestrekt in de sneeuw. Zij waren huns weegs gegaan, maar daar klonk een dof gekreun, zooals in den nacht die verre hond kloeg, aanhoudend, en zij verlieten de baan, en stapten op de gedaante af.
Een man. Scherp teekenden de beenderen zich in zijn vieze lompen, en de enkels waren als die van een geraamte. Hij bleef liggen met zijn gezicht in de sneeuw altijd aan bewegend op de maat van zijn vreemd geklaag, en zijn grijze haar had glinsterenden vorst in harde spikkels.
Sus trok den oude half recht. En zie, het gelaat was als dat van een doodshoofd, en de verschrikte oogen flakkerden groen.
De Drievuldigheid joepte van verbazing en met een wilden kreet grepen zij naar hun mes.
- ‘Ha, gij zijt de Dood,’ raasde Sus. ‘Ha, gij hebt ons doen dansen van nacht! Onze beurt nu! Zing, Pieter, zing, zeg ik u!’
- ‘Gij wist, dat wij u zochten, Dood,’ sprak Pieter. ‘Nu zijt ge niet meer het groote witte spook. Nu wilt ge er uit zien als een bedelaar. Nu is 't uw beurt, lafbek te zijn. Dans nu, dans, en dan zullen wij u den nek afsnijden, Dood. Wij zijn de drie bevrijders van onze streek.’
En hij begon te joedelen, en men stampte den ouden bibberaar, die hakkelde en kreunde, en niet dansen wou. Tot Jaak, door het gejoedel en de jocheis van Pieter heen, verstond, dat deze man de Dood niet was. Hij hield zijn makkers tegen, en men liet spreken.
- ‘De Dood, de Dood! Ik ben de Dood niet. Wist gij, hoe ik haar altijd zoek t Ik ben uitgedroogd, ziet, van hevig verlangen naar sterven, en rusten, rusten. Ik ben de Wandelende Jood, over wien de Dood zich niet ontfermen wil en dien zij eeuwig weigeren blijft. Ik stik van heimwee, om daar te liggen onder de aarde, stil, voor altijd stil, en den wind niet meer te hooren ruischen en de seizoenen niet meer te zien terugkomen, altijd aan, boven mijn rampzaligheid.’
En hij wierp zich in de sneeuw plat uit, en kreunde zijn eeuwig lijden:
- ‘Ik wil bij u terug, Aarde, mijn moeder, wees genadig, dek me toe als uw kind, dat slapen wil. Laat mij slapen, mij, katijve, slapen in uw schoot, in goede stilte en in warme rust, tot op het einde der tijden. Neem mij, neem mij, moeder, genade voor mij, en rust, en rust, en rust.’
Eentonig kreunde hij, en zijn gelaat op den boezem van de kille moeder Aarde ging heen en weer in oneindigen weedom.
De drie mannen stonden te staren en draaiden verlegen hun witte messen in hun zware handen.
Met een linksch gebaar klopte Sus dan den oude op den schouder.
- ‘Wij kunnen niets voor u. Maar gij hebt de Dood dikwijls gezien. Waar is zij?’
Traag keek de rampzalige op:
| |
| |
- ‘Nog juist voor gij kwaamt heb ik haar gezien, en gesmeekt, gesmeekt.’
- ‘Waar is zij?’ vroegen de drie, overal rondkijkend.
Zij is gegaan naar dien boom ginder, en is er misschien nog. Wat wilt gij van de Dood, gij simpele menschen?’
- ‘Haar vermoorden!’ kreet de Drievuldigheid, en rende naar den hoogen, eenzamen boom.
De eeuwige Jood schuddebolde triestig, en riep hun na:
- ‘Zij zal u wel vermoorden, u. Gaat niet. Voor u is 't leven goed en de Aarde zal u wel moederlijk wezen als gij vermoeid zijt na den korten dag.’
Maar zij hoorden het niet meer.
* * *
Die eik stond eenzaam den lagen hemel te schragen, geweldige pijler tusschen de sneeuw daarboven en de sneeuw op aarde, en alles was stil en levenloos. Op zijn zware takken stond veel blankheid, donzig en bol, en de witte vijand was er niet.
Maar beneden den stam merkten de drie, hijgend, plots een bloote ronde in de aarde, en verkenden de tallooze zwarte plekken. Hier was de Dood geweest. Hier had zij gestaan, hier was zij voorzeker, toen ze den Jood aan 't afranselen waren, en had alles gehoord. Ze sperden hun oogen open, maar zagen haar nergens in de wijd opengespreide vlakte. En Sus schopte wild op den boom, en keek dan plots verwonderd, want de klank was hol, en de Drievuldigheid was lang bekend met het tweevoudig geluid, dat een ton geven kan.
- ‘Hierin zit ze verstoken!’ juichten zij en zij beukten razend op den boom, en hielden hun mes gereed. Toen de opening bloot kwam stortten zij er op neer, maar bleven dan liggen van verbazing.
Want daar schitterde een hoop gouden muntstukken, een nooit gedroomde schat. Zij rukten aan de schors, de opening werd wijder en daar lag het geld, een vadem hoog, vreemd te glimmen als een levend vuur. Zij lieten er hun handen in glijden, namen stukken en deden die dansen in hun handpalmen: marken, ponden, dobbeloenen, en groote schijven als glinsterende patenen.
De ontzaglijke vreugde der ontdekking sloeg naar de koppen der Drievuldigheid als een warme dronkenschap en deed hen rondjoepen en krijten en lachen, tot ze hijgend gingen zitten staren weer, en ze de koude kostbaarheid aanraakten, en zwolgen van ontroering.
Pieter was de eerste, die zich vermande. Hij krabde in zijn rossen stoppelbaard, en zei:
- ‘De Dood kan wachten. Wij zullen eerst een week kermis vieren.’
Een poos werden zijn oogen rond van joligheid bij hemelsche visi- | |
| |
oenen van ate en drank. Sus en Jaak jubelden: ‘vivan ons!’ Dan weer sprak Pieter bedaard:
- ‘Maar hoe zullen we al dat goud meedoen? Wij hebben geen zakken bij. Wij moeten om drie groote zakken gaan.’
- ‘En alles in steek laten hier?’ zei Sus.
- ‘Neen, een van ons kan dat wel; de twee anderen zullen de wacht houden. En terwijl hij toch weggaat, zal hij wijn en tarwebrood en hesp halen naar Zele, want wij zullen hier den heelen dag moeten blijven.’
- ‘Te gevaarlijk,’ meende Sus. ‘Men zal ons zien.’
Pieter ging bedaard met zijn rug tegen de holte staan:
- ‘Indien wij bij daglicht vertrekken, zal men ons zien met die zakken op onzen rug, en morgen ochtend hangen wij als dieven aan de galg te bengelen met een lange, zwarte tong uit onzen muil, en de baljuw heeft het goud, en de Dood onze karkas.’
- ‘Maar wie zal gaan?’ vroeg Jaak.
Pieter trok een twijg naar zich. De sneeuw viel dik en dof op zijn schouder. Hij knipte drie stokjes achter zijn rug, en deed dan trekken.
En 't was Jaak, die gaan moest.
* * *
De Wandelende Jood lag nog altijd te weeklagen en Jaak wou hem twee van de tien goudstukken geven, die hij had meegenomen. Een reeds was veel te veel voor al wat moest worden gekocht. Maar Ahasverus luisterde niet eens meer, nadat hij gehoord had, hoe de Dood niet werd gevonden, en Jaak liet hem liggen in de sneeuw.
Hij stapte de breede baan op, en op de gezwinde maat van zijn voortbeenen sprongen de beelden voor zijn geest van een lang bestaan zonder zorgen en vol hemelsche geneuchten. Dan dacht hij aan de Meerminne, en een verteedering kwam in hem op, en hij zag haar stille, groote oogen, en voelde haar witte armen kransen rond zijn nek, en haar borst was warm en zacht tegen zijn wang, zooals in die vroege lentedagen waar zij hun liefde vierden. 't Werd alles blank en zuiver in hem, en hij stapte al sneller om bij haar te zijn en te zien haar verwondering, en haar te kussen, en te spreken van het kind, dat wachtte onder haar hart, warm in haar ruimen schoot.
Een paar boerkens gingen voorbij, maar hij belette ze niet. Zijn droom was warm als een rijke zomer, en de wereld goed en veilig onder dat breede amberlicht. Weer gingen stappen aan hem voorbij, als heel ver, in een ander bestaan. Dan was het opnieuw de rijpe stilte. Hij was dicht bij de hut, waar de Meerminne alleen was met haar zorgen, die zouden verdwijnen als sneeuw onder de zonne.
| |
| |
Onverwacht streek een welbekend, breed gezoef over zijn hoofd en hij sprong achteruit, als bezeten. Hij had zijn boog niet bij, maar met geopend mes stond hij te staren in de lucht, gereed. De witte vijand zag hij niet. Maar weer voelde hij het gezoef, en dan telkens weer, zoodat hij eindelijk wegholde. En de breede vleugel bleef boven hem. Met zijn hart joepend in zijn keel stapte hij dan wezenloos maar verder. Dichter kwam de vleugel; er was rond zijn hoofd een lucht van grafkelder, die plots sterker werd. En een snerpende stemme zei:
- ‘Ik ben de Dood, die gij vermoorden wou. Toe, sla dan, katijvig manneke! Ziet ge mij?’
Wild zwaaide hij met zijn mes. Rustig ging de stem:
- ‘Mij raken kunt gij niet, of geen van u. Ik sla u neer wanneer ik wil.’ Weer flikkerde het mes in de ijle lucht.
- ‘Ik sla u neer wanneer ik wil. Moet het nu zijn, metselaarken zonder werk, kopken zonder brein, buikske zonder ate, moet het nu zijn, menschken zonder jolijt in de wereld, Jaakske zonder fluitje?’
- ‘Neen, neen,’ stamelde Jaak.
- ‘Nu niet? Omdat gij de dobbeloenen hebt? Omdat het leven'schoon voor u zal worden als in 't Luilekkerland? Zal ik slaan?’
- ‘O, neen, neen,’ bad Jaak, en viel op zijn knieën.
De ijselijke grijnslach snerpte onder het toovergewelf der boomen. En dan klonk de stemme weer, maar zwaar als van wie litanieën zeggen:
- ‘Gij wilt leven. Er is veel malvesije in de wereld, er is veel hesp in de wereld, en meer rijstpap dan in den hemel voor hem, die gouden schijven heeft. Als ik maar wil. Het moet nu niet zijn, dat mijn vleugel u neerslaat?
Er is veel brokaat en Fransche zijde, er is veel fijn laken van Kortrijk en veel ijle kant van Brugge, er is veel geurig leder Cordovaansch, voor wie gouden schijven heeft. Als ik maar wil.
Er is veel geflonker van robijnen en topazen, veel geschitter van diamanten, veel leven van edele gesternten op het blauwe fluweel van den rijkdom. Er is veel geneur van zangers en zacht geklank van citholen in de ruime zalen van hem, die de gouden schijven van de drie heeft. Van de drie. Van de drie.’
En dan, als vleiend:
- ‘Er is snel vergif voor wie te veel in de wereld zijn. Geen messen zijn noodig, geen pijlen en geen bouten, geen pieken en geen lansen en geen zwaarden. Er is snel vergif, er is stil vergif, voor wie te veel in de wereld zijn.’
Verwilderd sprak Jaak:
- ‘Pieter en Sus zijn mijn vrienden.’
De stemme zong:
- ‘Dat zult gij weten in uw korte spanne tijds; er is geen vriendschap
| |
| |
en geen vertrouwen, er is enkel roode begeerte en groene nijd in het lijf van zwelgbalgen, die de goudschijven deelen moeten. Zal ik u slaan met mijn vleugel? Dan is alle strijd voorbij, en alle heerlijkheid, en alle rijkdom, en alle vreugde en alle lijden. Of zal ik wachten, tot de twee u 't hart doorsteken? Er is snel vergif, er is stil vergif voor wie te veel in de wereld zijn.’
- ‘Vergif, vergif dan!’ kreet Jaak.
- ‘Zoek het’, zei de stem. ‘En dans nu zooals ik pijpen wil.’
De Meerminne stond met heur hand boven heur oogen, die pijnden van den schellen, blanken schijn, en zag, in verbazen, ginder verre heur vermisten Jaak deemoedig op de knieën zitten, en dan opstaan en dansen, eerst traag wiegelend, daarop sneller, en sneller, en in de sneeuw storten als een afgerolde top.
- ‘Hij is krankzinnig geworden’, jammerde zij, en snelde naar hem toe, en beurde hem op. Zij weenden alle twee, maar de Meerminne wist niet.
Zij strompelden hun stille hut binnen, en vielen neer voor den haard. Even kreunde de zware vrouw. Jaak kroop recht en zette haar op een stoel.
- ‘Meerminneken, Meerminneken,’ snikte hij. ‘Wees niet bang. Ik heb den vleugel van de Dood gevoeld, maar zie, ik ben hier weer, bij u, Meerminneken.’
Hij kuste haar. Zij was zeer bleek, en haar groote oogen stonden zwart, maar zij zoende hem ook, en er kwam wat kalmte in hem.
- ‘Zie de wieg’, zei ze zacht, ‘voor den kleinen jongen, dien ik in mij voel leven.’
- ‘Meerminneken, ik wil u nooit meer vergeten en u nooit meer verlaten. Ik heb een schat gevonden en een nieuw leven begint voor ons.’
Hij wierp de goudstukken op tafel. Vreemd was hun gloed.
- ‘Dat is niet alles. Dat is nog niets. Geef me een grooten zak, dan ga ik ons rijkdom halen.’
Hij vouwde den zak onder zijn arm, nam een der goudstukken terug, zoende de niet begrijpende vrouw zachtkens op den mond, en ging weer de sneeuwwereld in.
Te Zele kocht hij drie bottels wijn en deed ze ontkurken, en dan een heele hesp, en boter, en een warm tarwebrood. Zijn oogen neep hij bijna toe, schuw om den gloed, dien hij er in voelde gluren, maar zijn kin stak boud vooruit. Hij ging bij den apteker om sterk vergif tegen twee groote ratten die hem 't leven onmogelijk maakten. De geelhuidige grijsbaard was een kozijn van hem, die aan Romeo het noodlottig vergif had verkocht, ginder in de landen tegen den middag, en hij had hetzelfde geheimzinnig poeier, waarvan één greintje genoeg was om den sterksten reus, of den wreedsten draak, te doen neertuimelen in het niet. Hij glimlachte, omdat die buitenjongen zoo kwaad was op de ratten, en gaf meer dan noodig,
| |
| |
zei hij, om alle ongedierte en otters te vergeven rond den heelen Donk.
Wat later, in de eenzaamheid van de breede baan, goot jaak het pakje uit in twee bottels. De derde hield hij zorgvuldig onder zijn wambuis. En dan stapte hij snel en vastberaden. Hij wist, dat hij moest oppassen voor de twee, de witte vijand had het hem verteld, maar zij zouden terstond elk zijn bottel krijgen, elk zijn bottel, elk zijn dood.
Ginder stond de eenzame eik. De Wandelende Jood lag niet meer te kreunen in de sneeuw. Hij was vertrokken, voor de zooveelste maal, naar een anderen hoek van de oude wereld.
* * *
Pieter de visscher en Sus de reus hadden lang gewacht. Om de beurt ging de eene tegen de opening van den boom staan, terwijl de andere rondtrampelde en met zijn armen rondzwaaide om de kou uit zijn lijf te verdrijven.
Na de geweldige vreugde kwam stilaan de vermoeinis van den slapeloozen nacht en al de ontroeringen hun brein aan 't soezen brengen, en zij spraken weinig, en hun gedachten gleden zonder vorm en zonder doel, als ijle stukken wolk, bij avond, na een onweer.
Sus was de eerste, die kloeg van honger en kou, en Jaak verwenschte, omdat hij zoolang wegbleef. En Pieter stond peinzend voor den boom, spuwde eens, en sprak na een poos:
- ‘Waarom wij, twee oude vrienden, dien schuimlooper met ons meenemen overal, heb ik mij al dikwijls afgevraagd. Wanneer hij eens een kroes betaalt, is het zoo onverwacht, dat de hemel schijnt open te vallen.’
- ‘Hij denkt dan zelf, dat het het einde van de wereld is.’
- ‘En hij heeft ons in den steek gelaten om te trouwen.’
- ‘En hij was dronken dien dag, en wij niet.’
- ‘En wij hebben zelf het gelag betaald.’
- ‘En de Meerminne heeft ons uitgemaakt, omdat we te veel bier in zijn balg hadden gegoten.’
- ‘Hij is nu weer dronken, en komt terug, de duivel weet wanneer.’
- ‘En wij staan hier moederziel alleen te waken in de kou, en hebben dorst en honger.’
- ‘Hij zal ons geheim verklappen,’ vreesde Pieter.
Een vleugel zoefde. En een stem zei:
- ‘'t Is reeds gedaan. Vermoordt hem!’
Zij sprongen van ontzetting, keken verwilderd overal rond, maar zagen niets. Zij hijgden:
- ‘Hebt gij 't gehoord? Was dat de duivel? Was dat de Dood?’
Zij stonden met hun mes gereed. Maar alles was eenzaam, en stil, en de schat glom vreemd in de duistere holte.
| |
| |
Zij stampten van woede, en daagden de stem uit. En alles bleef stil. Zij bekeken malkander. Het gelaat van Sus den reus gloeide als een avondzonne, en Pieter de visscher had plots blauw plekken rond zijn bleeken neus.
- Wij hebben gedroomd,’ zei Pieter.
- ‘'t Is de vleugel van de Dood, 't is de stemme van de Dood,’ wist Sus.
- ‘Wij hebben gedroomd. Er was geen vleugel. Er was geen stemme.’
Zij wilden lachen, maar vreemd klonk het in de wegende stilte.
Sus ging weer bij den boom staan. Maar Pieter verroerde niet. Zij zwegen lang. Plots schoot de reus uit:
- ‘Waar blijft die luiszak, die schuimlooper?’
Pieter krabde in zijn baard, en keek schuw naar den reus, en dan heel verre over de sneeuwvelden. Traag sprak hij toen:
- ‘Wij hebben gedroomd. Maar niet van Maedocke. Droomen is niet altijd bedrog.’
Zij zwegen.
Toen sprak Pieter weer, kijkend over den schouder van den reus, heel verre:
- ‘Niet altijd bedrog....’
Zij zagen elkaar plots aan. Hun oogen stonden scheel, en zij zwolgen hun speeksel in.
- ‘Ja’, zei Sus, met een vreemde, heesche stem.
Pieter nam de plaats waar voor den schat. Maar nu keek hij op al dat goud. En boven zijn enge schouders hijgde de adem van Sus. Het werd onverdraaglijk. Met een wip draaide hij zich om. Zij bekeken malkaar lang, en toen lachten ze beiden.
- ‘Neen, wij blijven getrouw aan malkander en deelen met ons tweeën.’
En fluisterend vroeg Pieter:
- ‘En de andere? Zult gij het doen?’
- ‘Gij houdt hem aan den klap. Ik zal hem wel zijn broodje boteren.’
* * *
Schuw loerend naar hen was Jaak genaderd. Zij keken hem rustig aan. Sus ging dan voort met de koude weg te stampen.
- ‘Hebt ge alles?’ vroeg Pieter, koel. ‘Brood? Goed. Wijn? Goed. Een heele hesp? Goed. Maar zeg, waar is uw bottel?’
- ‘'k Heb er reeds van gedronken, zij steekt in mijn wambuis. Drinkt, gij moet dorst hebben.’
- ‘Later. Waar zijn de zakken?’
- ‘'k Heb maar één zak kunnen vinden. 't Geld kan er allemaal wel
| |
| |
in, en één van ons draagt het, terwijl de andere twee hem beschermen.’
- ‘'t Is te zwaar, domkop. Nu moeten we ten minste twee reizen maken. En hoe zullen we dan verdeelen?’
- ‘Wij kunnen 't in mijn huis dragen, en daar den nacht doorbrengen en eerlijk tellen.’
- ‘In uw huis dragen, ja?’ bulderde de reus plots achter hem.
Jaak spon rond, voelde een ruwe hand om zijn keel, een steek schampte af op de bottel, een tweede sneed de mediane af.
Hij zeeg neer. Hij hoorde vaag een donzige vlerk, en dan als verre klokken, stiller, stiller, en de stem van de Meerminne zong zacht, als een wiegelied, een soeza ninna, soeza noe, dat verder ging, en verder.
Sus duwde het lijk weg: ‘Wij zullen hem seffens wel in een put steken.’
En zij zwolgen gulzig elk aan zijn bottel. En lieten die vallen, wankelden, en stortten neer.
Een ontzaglijke vleugel streek boven hun kop. En in de verlatenheid van de Vlaandersche sneeuwvlakte klonk een korte grijnslach.
* * *
Maar dien avond werd aan de Meerminne een jongen geboren. En hij werd Jaak genoemd.
|
|