| |
| |
| |
Om het kind
door J.C. Sonneborn.
Deerlijk stak het sjofele, slonzige naaistertje af bij de keurig-secure, welvarend-bedaagde mevrouw Emstede. Zij zaten tegenover elkaar aan de tafel, waarop zacht licht neer spreidde van de gaslamp, die suisde in de stilte. Op het donker pluche tafelkleed, naast een vaasje vol asters, een gelakt theeblad met blauw serviesje en parelmoeren lepeldoos, stemmigjes wachtend op de thee. Langs de wanden van de groote kamer doezelde schemer, waarin donkere meubelen stonden te droomen, hier en daar even belijnd langs glimmende randen van het mahonie. Onder den schoorsteen een open haard met stil gloedend vuur.
Het was een November-avond, tegen zeven uur. Achter de overgordijnen sloegen felle regenvlagen tegen de ruiten. Nu en dan kwam heel uit de verte trambelgetingel en het fluitend schuren van wielen in de rails.
De naaister zat bitter te schreien; zij veegde telkens met haar zakdoek over de vale, sproetige wangen. In het wit van haar naar buiten staande oogen waren roode barstjes. Haar zwarte haar zag er verwaarloosd uit en de onfrissche bruine japon hing slodderig om haar broodmager lichaam. Zij had ruwe, gekerfde handen met gebroken nagels, als een werkvrouw.
- Ja Mientje, zei mevrouw Emstede met haar langzame, fijne, serafienige stemmetje, en zij streelde het oranje poesje, dat op haar schoot lag en gedurig naar Mina keek - ik begrijp best, dat je nu erg ongerust bent. Maar je hebt de scheiding toch zelf aangevraagd. Nu moet ik je zeggen, dat ik dàt nooit zou kunnen goedkeuren. Ja, het is nu eenmaal zoo, daarom....
- Hij mishandelde me dag an dag. Hij was slecht voor me kind! viel Mina haar schor in de rede.
- 't Is zijn kind ook.... Ja, ik weet het wel, je verstaat mij niet. Maar het komt toch door je eigen toedoen als je gebrek hebt en je kleine jongen honger lijdt.
- Wimpie zàl nooit honger lije zoolang ik voor 'm zorge mag. Ik zal dag en nacht voor 'm werke. Geen korrel zal ik neme zoolang hij niet genoeg het. Maar het is mijn kind, mijn kind! Dat kan u niet begrijpe mevrouw. U bent geen moeder. U het een goeie man. Hoe kan u wete wat het is, je kind te moete o ver geve an een kerel die niet deugt! - Zij sprak rad en fel; haar gezicht was vertrokken van angst en haat.
- Ik geloof graag, Mientje, dat je alles voor je kleine jongen wil doen wat in je vermogen is. Maar het is niet zoo gemakkelijk om genoeg naaihuizen te krijgen en ze ook te houen. Hoe was je er aan toe, een week of
| |
| |
wat geleden, toen je mij om werk kwam vragen? Je hebt toch eigenlijk heel weinig van je vak geleerd.
- Ja, ik ben afhankelijk van goeie mensche. Maar ik zal overal bidde en smeeke om niet weggestuurd te worde. U het me toch ook genome uit meelij je met me kind. En heb ik dan niet al zooveel jare voor 'm gezorgd!
- En je man dan, vóórdat ie je heeft verlaten?
- Die? Dacht u dan dat die z'n geld thuis bracht? Naar de kroeg ging 't en naar meide!
- En je hebt een paar keer geld geweigerd, dat hij je brengen liet?
- Ja natuurlijk mevrouw, want u begrijpt toch wel dat dat maar listige streke zijn. Eerst het ie een heel jaar niet naar ons omgekeke. Toe wou ie Wimpie opeische, maar ik zei dat ik dan meekwam, en hij had niet eens 'n eige woning. En nou wil ie voor 't gerecht kenne bewijze dat ik 't kind niet te ete kan geve. Hij wil 'm op een slinksche manier bij zijn ouwers krijge. Dan het ie 'm natuurlijk toch in z'n macht. Hij het me in de laaste maand tot tweemaal toe een post wissel gestuurd, maar ik heb gedank me vingers niet gebrand. Toe het ie geprebeerd om bij me buurvrouw geld voor me af te geve; maar die weet er alles van, dus dat zat 'm niet glad.
- Maar waar ben je dan eigenlijk zoo bang voor, Mientje? 't Is immers zoo goed als zeker dat de scheiding wordt uitgesproken, nu je met getuigen hebt bewezen dat je man je mishandelde.
- O ja, ik kom wel van 'm af. Maar dat is de hoofdzaak niet.... Eerst wel, omdat ik toe nog niet beter wist of ik zou vast en zeker me kind houe. Maar nou hebbe ze me zoo vreeselijk bang gemaakt.
- M'nheer zegt dat de kinderen altijd aan de eischer blijven.
- Dat dacht ik toe óók. Als ik dááran getwijfeld had!.... Me prokkereur wil me aldoor geruststelle, maar die vertrouw ik ook niet meer. Hij twijfelt zelf, dat geloof ik zeker. O God ik ben zoo bang. Hij zal me me lieve jonge afrukke. Alleen om mijn de genadeslag te geve, een trap op me hart. Niet omdat ie op Wimpie gesteld is. Hij zal 'm mishandele en later een dronkaard van 'm make. Ik weet niet wat ik beginne moet!
Zij beefde van uitputting. Haar stem was telkens overgeslagen.
Mevrouw Emstede stond op. Zij hield niet van Mina Hassel, die haar door een philantropische vriendin was opgedrongen als verstelnaaister. Maar haar tegenzin week nu toch voor deernis. En zij poogde te troosten: - Kom, kom, Mientje, wat is dat nu! Je siddert over je heele lijf. Je maakt je overstuur zonder reden. Jij bent eischeres en als de scheiding wordt uitgesproken blijkt daaruit dat je man schuldig is. En dan wordt immers vanzelf het kind niet aan hèm gegeven.
- O, ik heb nog wel moed, zei Mina, ineens opgebeurd. - Meneer
| |
| |
Van Aurich, me prokkereur, maakt er heel veel werk van. Dàt is een edel mensch. Ik heb al mijn hoop op hem gebouwd.
- Spreek niet zoo zondig, Mientje! Wie op mènschen bouwt.... Je moet God bidden.
Bidde! Ja, dat hebbe ze me in 't weeshuis geleerd! Net zoo lang tot 'k er geen woord meer van geloofde, tot 'k 't ben gaan hate.
- Háten! Foei Mientje!.... God is liefde.
- En ik dan? Ik ben óók liefde!.... Ik weet wel dat er een heeleboel op me te zeggen valt en dat 'k vroeger net zoo min in tel was als nou. Maar ik vraag ommers alleen maar om voor Wimpie te magge ploetere zoo lang als ik leef....
Zij hield plotseling op: meneer Emstede kwam binnen, een wijsje fluitend, frisch gewasschen en opgepoetst na zijn avonddutje; kleine, sierlijke, keurig gekleede oude heer. Hij vroeg vroolijk om een kopje thee, schoof pleizierig-op-zijn-gemak in een leunstoel en begon de krant te lezen.
Toen werd het weer diep stil. Mevrouw was gaan breien, las onderwijl ook wat. Uit den ketel op de theestoof naast haar neurieden zacht fijne, grillige geluidjes, kringel-rankend om den vasten, langzamen tik-tak van de staande klok. In de kooi bij het venster wipte een kanarie al maar over en weer met bros geritsel.
Hoorbaar-opzettelijk werd buiten, vlak voor het raam, gehoest.
- Daar is ie! zei Mina, verheerlijkt.
- Je kleine jongen? vroeg mevrouw Emstede.
- Ja mevrouw.... hij zou me komme hale.
- In dat gure weer, Mientje!
- Hij wou zoo graag, mevrouw. Sinds 'n paar dage weet ie precies wat er gaande is. Hij is ook al zoo wijs voor een kind van nege jaar.... En nou wille we natuurlijk aldoor zooveel mogelijk bij mekaar zijn. Hij huilde vanmorge zoo omdat 'k weer uit moest.... Als 't ook vandaag 's voor 't laast was!
- Och Mientje, wind je toch zoo niet op! Arme ziel.... Ga nu maar dadelijk weg, ik zal alles wel opruimen. Of, wacht, ik zal hem even binnen roepen.
- Wel ja, zei meneer - dan kan de kleine baas bij de kachel komen en wat warms drinken.
Een oogenblik later kwam Wim in de kamer, deerniswekkend armoekind. Schuw bleef hij bij de deur staan. Hij droeg een kort, tot den draad versleten jasje. Zijn te groote pet was over zijn voorhoofd gezakt en een bouffante bedekte zijn kin tot den mond.
Mevrouw leidde hem bij zijn schouder naar de tafel, waar hij op een wenk van Mina haastig zijn pet afnam.
| |
| |
- Dag baas, dag kleine man! zei meneer hartelijk, hem een hand gevend. - Breng je moeder maar gauw een pakkerd!
Toen liep hij snel naar Mina en omhelsde haar. Zij greep hem gretig om het midden, legde haar hoofd op het zijne en barstte uit in snikken. De twee oude menschen zagen het medelijdend aan. Maar Mina beheerschte zich weldra en een oogenblik was er trillende stilte, heftig geattaqueerd door het regengekletter tegen de ruiten.
- Je kunt in dat weer toch niet met hem uitgaan, Mientje, zei mevrouw Emstede. - Wat is ie vreeselijk nat. Wacht tenminste tot die erge bui over is. Ik zal wat eten voor hem warmen. Toe vent, trek je jekkertje maar uit en ga hier bij het vuur zitten! - en zij liep bedrijvig naar de keuken.
Nog bleef hij aarzelen, ofschoon meneer zoo vriendelijk noodde: - Kom, baas, doe 't maar gerust hoor!
Zijn moeder knipoogde aanmoedigend, deed zijn bouffante af en hielp hem zijn jas uittrekken. Nietig in zijn nauwe hesje stond hij bedremmeld naar den grond te kijken en aan het eten dat mevrouw bracht durfde hij pas te beginnen toen zij weer de kamer uit was en meneer zich verschool achter de uitgevouwen krant.
Zoodra zij, een half uurtje later, op straat waren, zei Wim: - Wat is dát een aardige mevrouw! En kijk 's moe, meneer het me een kwartje gegeve. Daar het u het. Wat is 't er prachtig! Ze zijn zeker vreeselijk rijk, hè?
- Rijk? Welnee; dat geloof ik teminste niet. Ja, bij ons vergeleke!.... Maar 't zijn goeie mensche, daar heb je gelijk an, Wim.
Het regende niet erg meer. Onder hun paraplu gingen zij van de Prinsengracht, waar de Emstede's woonden, de Vijzelstraat in. Mina haastte zich niet; want het was haar een warme weelde, een zoet heul in alle pijn, haar kind aan haar arm te voelen, hem tegen zich aan te drukken, zachtjes met hem te praten in de volle straat.
Zonder hem vooraf iets ervan te zeggen liep zij opeens een koekwinkel binnen. Verbaasd stond Wim naast haar in het overdadige licht en de fijne, zoete geur. Hij staarde naar de opschriften van mooi-witte trommels langs den wand, naar groote glazen vol koekjes en schotels vol taartjes. Vreemd-heerlijk was het, dat daar zoo'n rijke banketbakker voor moe koekjes moest wegen en netjes in een zakje doen en beleefd met haar praatte over het slechte weer. Maar onderwijl liet toch de bevreemding niet van hem af, dat moe die buitensporigheid beging, nog een reep chocola kocht bovendien. En toen zij het geld op het gummimatje legde, zonk zijn genot in verontrusting. Want hij kende maar al te goed haar getob met de kamerhuur en hij wist dat die in geen drie weken betaald was.
Buiten gaf zij hem dadelijk de chocola: - Daar Wim, da's voor onderweg.
| |
| |
- Onderweg moe? En u dan?
- Ik heb niet noodig, lieverd. Als ik maar zie dat jij lekker eet.
- Hè nee moe, dàt doe ik niet. U ook de helft.
- Nou, geef me dan maar een brokkie. Dat krijg ik. dan van jou, hè?
- Als ik groot ben, krijgt u alle dagen wat lekkers van me. Dan gaat u natuurlijk nooit meer uit naaie.... Ja, verbéél je, moe, als ik groot ben, dat u dan nog uit naaie moes gaan. Dan zitte we s'avens altijd gezellig bij mekaar. Meschien komt u mijn dan wel es van me werk hale. En dan gaan we heerlijk same wandele.
Zij antwoordde niet. Kreunend in opvlagende angstkoorts, zag zij zich weer van hem beroofd, doelloos alleen op de wereld en Wim dag aan dag bij den zuiper, die hem ook aan den drank zou brengen.
- Scheelt u wat, moe?
- Nee Wim; 'k had 'n oogeblikkie zoo'n pijn in me hoofd, maar nou is 't al weer over.
- Gelukkig.... Zeg moe, hoe komt het dat u zooveel lekkers het gekocht? Zeker omdat 'k 'n kwartje van die meneer heb gekrege?
- Anders had 'k 't tòch gedaan, Wim. We moete 't er vanavend nog 's goed van neme. Ik zal koffie zette en dan mag je heel laat opblijve,
- Heerlijk! Hè moe, late we dan nog 's ganzebord spele!
- Goed hoor. Maar we moete ook 'n heele boel práte, Wim. Je weet toch wel dat we meschien voor 't allerlaast bij mekaar zijn en dan nooit meer..
- Juffrouw Barke zegt, u maakt u veels te bang. Ze zegt, het spreekt van zelf dat 'k bij u mag blijve.
- Ja, zoo praat ze maar om ons te trooste, net als mevrouw Emstede. Ze wete niet hoe listig of ie is. Hij het óók 'n prokkereur genome; die moet natuurlijk gift zuige uit alles wat ik heb gedaan.
- Maar moe, ik hoor toch eerlijk van u!
Zij waren bij de Heerengracht. Mina sloeg links af en liep haastig een eind de duisternis in; toen prangde zij het kind aan haar borst, snikkend van weelde en radeloosheid.
- Ja lieveling, hijgde zij - je hoort van mijn, want i k ben je moeder en ik hou van je. En ik hoor van jou ook; jij heb er recht op dat ik me heele leve voor je werke zal.... Maar als ze je nou toch van me afscheure en an hèm geve!....
- Nou moe, dan loop ik natuurlijk dadelijk weer weg, hard naar u toe, en dan verstopt u me.
- Daar zal hij wel voor oppasse!
- Hij kan toch onmogelijk de heele dag thuisblijve; en als ie dan weg is, loop ik altijd stiekem naar u toe,
- Nee Wim, hij is van plan, als ie jou krijgt, met je naar Amerika te
| |
| |
gaan, natuurlijk alleen om mijn te pijnege. En dan zien we mekaar nooit meer werom.
Dit laatste had zij hem niet al eerder gezegd. Wim wist wel dat Amerika heel ver, over de zee, was.... Den geheelen dag had hij zijn ontvluchtingsplan gekoesterd, telkens van voren af aan, ondanks de standjes op school om zijn onoplettendheid. Hij had het bewaard als een heerlijke verrassing voor moe, die dááraan heelemaal niet had gedacht.... Nu dat plotseling te-loor ging, besefte hij pas al zijn weerloosheid en hij begon heimelijk te huilen.
- Maar moe, vroeg hij na een poos - waarom het ie dan toch zoo'n verschrikkelijke hekel aan u?
- Omdat ik zoo dom en zoo leelijk ben, zeid'ie altijd. Maar daarom hoefd'ie me toch niet te ransele? Dat dee ie, omdat het in z'n slechte aard zit. Hij kan 't niet late. Als ie niet iemand maltreitere kan dan leeft ie niet.
- Maar dat het meneer Van Aurich toch zeker wel allemaal voor u an de rechter verteld, moe?
- Ja natuurlijk! Gelukkig wel. Hij doet zijn uiterste best voor me. Dàt is een goeie man! Als je zóó'n vader 's had, Wim! Dan kon je mijn wel misse.
- Ik wil nooit van z'n leve van u vandaan, moe, voor geen mensch van de wereld.... O maar als de rechter dat allemaal weet, zal ik toch vast wel bij u magge blijve. Laat hem maar naar Amerika gaan moe, dan zijn wij 'm lekker kwijt.
- O ja, je moet ook niet denke dat ik heelemaal geen hóóp meer heb. Iedereen vindt dat ik wel gek lijk om me zoo bang te make, want dat ik me preces natuurlijk win. En wat de hoofdzaak is: meneer Van Aurich zegt dat er alle rede is om goeie moed te hebbe; en die kan 't toch 't beste wete.... Maar hij zegt 't op zoo'n rare manier, zie je, dat ik 't niet durf te vertrouwe; aldoor met zoo'n slag om z'n arm, net of ie bang is dat 'k 'r àl te vast op zal rekene.
- Zeg moe, vroeg Wim, die hetzelfde 's morgens en den vorigen avond ook reeds had gehoord - hoe komt het nou dat die rechter de baas is? Ik hoor toch van u en niet van hèm.
- Ja, zie je, dat komt omdat het een preces is. Dan moet 't gerecht 't altijd uitmake. 't Zijn d'r meer als één, maar één is de baas en die zegt geloof 'k hoe 't gaan moet.
- Weet u wie dat is?
- Ja zeker: meneer Veen, op 't Singel bij de Heisteeg.
- Zeg moe, konne we dan nou nog niet effe naar 'm toe gaan, zegge dat ik zoo graag bij u wou blijve?
Zij waren nog op de donkere Heerengracht, een eind voorbij de bocht.
| |
| |
Uit de Leidschestraat wolkte huishoog stuivend licht, goudglanzend in den stofregen. Waterig beschenen door een lantaren, schemerde de brug mistig tegen den zwarten achtergrond. De stille zijde van het Koningsplein was donker befloersd, maar in het midden en aan den overkant dronk de ijle nevel het licht. En vóór de stralende vitrines trilde gewemel van silhouetten.
Mina bukte over het kind heen en zoende hem op den mond. - We dachte allebei hetzelfde, Wim. Ik wou d'r juist naar toe gaan. Heb je niet gemerkt, dat we 'n omweg make naar huis?.... Meneer Van Aurich het 't me wel streng verboje, toe 'k 'm d'r laast over sprak. Hij zei, zoo ies gaf geen pas en meneer Veen zou 't wel 's heel kwalijk kenne neme. Maar ik kan 't niet late. Ik zal op me knieë valle. Hij is toch óók 'n mensch. Meschien het ie zelf wel kindere. Ik zal zegge dat ie me vermoordt als ie jou van me afneemt en dat ik me dan.... dat ik dan.... och, dat kan ik je niet vertelle.... En jij moet ook je best bij 'm doen, Wim.
- Ik zal zegge dat ik van u hoor en dat ik anders toch altijd weer zal wegloope, naar u toe.
- Ja, da's goed. En ik zal zegge dat de kerel toch niks anders doen zou als je mishandele en je an de drank helpe, maar dat ik dag en nacht voor je ploetere wil om je fatsoenlijk groot te brenge.
- Ja, moe, en ik zal zegge dat u toch altijd zoo best voor me zorgt en dat hij me alle dage verschrikkelijk het geslage, dat 'k 'r niet van loope kon.
Wim loog. Hij was niet dikwijls geslagen en nooit heel erg. Maar Mina ging er gretig op in en zij wisten samen zooveel slechtheid van zijn vader op te sommen, dat Wim niet meer twijfelde of meneer Veen moest wel hun partij kiezen. Doch Mina tobde al weer: - Wat vreeselijk jammer dat we niet eerder naar 'm toe gegaan zijn.... Had 'k maar niet naar Van Aurich geluisterd. Wat het ie er mee voor gehad om me daarvan af te houe? Als 't nou maar niet te laat is, als 't nou maar niet al vas' staat.... Zoue we d'r eigelijk nog wel naar toe gaan. Och wat zalle zukke groote piete derlui om een armoeige naaister en d'r kind bekommere!
Wim sméékte om wèl te gaan. - Je kon toch 's nie' wéte, moe!
Hevig opgewonden kwamen zij aan de woning van den kantonrechter. Maar hij was niet thuis, zou ook den volgenden morgen niet te spreken zijn. De huisknecht smeet de deur dicht. Wim schreide wanhopig.
- Nou kenne we d'r niemendal meer an doen, zei Mina. - Huil d'r dan toch niet zoo om, lieverd. We moete 't nou afwachte. Meneer Van Aurich zal z'n uiterste best wel doen en die kan toch beter riddeneere als wij. Meschien hadde we juist wel een heeleboel kwaad gesticht. Late we nou verder de avend niet bederrefe. Kom lieverd, we moete samen nog 'n goeie avend hebbe.
| |
| |
Verslagen liepen zij, bijna aldoor zwijgend, naar den in den regenavond roerloos mijmerenden Achterburgwal, waar zij woonden.
Op het derde-verdieping-portaal werd Mina nog even aan 't praten gehouden door juffrouw Barke, de buurvrouw, aan wie zij zooveel verplichting had. Als zij uit was, mocht Wim daar mee-eten voor een armzalige vergoeding. Daarom bleef zij het meewarige betoogen en troosten aanhooren; maar zij smachtte er terstond weer naar, met haar kind alleen te zijn en zoodra mogelijk ging zij naar haar zolderkamertje.
Zij stak de lamp en het petroleumstel aan, terwijl Wim het gordijn liet zakken. Tegen den muur leunde een ijzeren ledikant; het bed was nog niet opgemaakt. Bij het raam stond een kastje en daarnaast een klein kolomkacheltje, toch groot genoeg voor dat woonhok, waar een volwassene gemakkelijk bij den zolder kon reiken. Overigens niets dan een tafel met twee matten stoelen. De vloer vol spleten tusschen de bruingeverfde planken. Op het kastje jakkerde een wekker.
Mina hing haar mantel en hoed en Wim's jas en pet aan spijkers in de deur. Toen tilde zij het kind op in haar armen, liep met hem naar de tafel en bleef hem daar in het schrale lamplicht minuten lang bevend, zinneloos aanstaren; telkens boog zij voorover om hem te zoenen, toomeloos. Haar tranen vielen op zijn gezicht. Eindelijk zag ze zijn ontsteltenis; zij zette hem neer. - Ik zal gauw de kachel anmake, Wim, zeide ze heesch - dan moete we nog 'n heerlijk avendje hebbe.
Zij bleven zóó lang op dat Wim op haar schoot in slaap viel. Toen legde zij hem te bed en ontkleedde zich haastig. Maar het duurde nog lange uren eer zij sliep. Telkens doorschokt door de ontzetting, dat zij daar misschien den volgenden nacht alleen zou liggen, zocht zij onophoudelijk zich in te praten dat zij natuurlijk haar kind mocht houden.
Voorzichtig had zij een arm onder zijn schouders geschoven en den anderen om hem gelegd. Zoo hield zij zijn rustig ademend lijf tegen zich aangedrukt met oneindige teederheid.
Haar procureur, niet geheel zeker van een gunstigen afloop, had haar met allerlei voorwendsels sterk ontraden, naar het kantongerecht te gaan en zij had zich laten overreden, op zijn belofte dat zij de uitspraak onmiddellijk zou vernemen. Ziek van onrust was zij, lang vóór haar ‘halve dag’ om was, naar huis gegaan en zij meende nog geen bericht te mogen verwachten. Maar op de trap riep de buurvrouw haar toe: - Brief voor je! Net gebracht!
Zij antwoordde niet. Al haar denken stond met een schok stil en een duizeling doorgolfde haar. Kreunend zwoegde zij tegen plotselinge verlamming in haar beenen en zij kwam zóó langzaam naar boven dat juffrouw Barke er niets van begreep. Toen deze haar op het por- | |
| |
taal den brief gaf, kon Mina hem door het hevige beven niet openen.
- Lees 'm eerst asjeblieft, hijgde zij - ik durf niet.
De buurvrouw scheurde den omslag open en begon te lezen. Doch zoodra Mina haar bezorgde gelaat zag opklaren, rukte zij den brief uit haar handen en las in wilde haast. ‘Ik feliciteer U hartelijk’, zoo begon het korte schrijven.
Zij ijlde het zoldertrapje op, schreeuwende: Wimpie, Wimpie! greep het kind, dat de deur opende, bij de handen en danste uitzinnig met hem in het kamertje rond, juichend: - Je blijft bij me! je blijft bij me! je blijft bij me! - tot zij uitgeput op den rand van het bed moest gaan zitten. Terstond kwam de reactie: zij viel in een zenuwtoeval achterover. Wim riep radeloos juffrouw Barke te hulp en er moest nog een buurvrouw bij komen, want Mina sloeg haar vuisten te bloeden tegen den muur en het ijzer van het ledikant. Het duurde zóó lang dat de buurvrouwen ongerust werden. Met moeite en pijn opende zij eindelijk de oogen; doch zoodra zij haar kind zag week de kramp uit haar trekken voor een glimlach, die haar vaal en geschonden gezicht wonderlijk zacht en lief maakte.
Tegen den avond was zij weer opgeknapt. - Nou gaan we feestviere, lieveling, zeide ze. - We gaan eerst same wat lekkers hale voor strakkies bij 't brood. Jij mag kieze. En dan wou je zeker weer graag ganzeborde? Alles zalle we doen wat jij graag wil. Je mag 'r toch geen spijt van krijge dat je bij je moeder blijft?
Hij bleef nog stil, tot teleurstelling van Mina die, toen zij samen op straat liepen, telkens vroeg: - Begrijp je 't dan niet? Je blijft bij me! Hoe hèb ik 't nou toch met je Wim? Wij blijven bij mekaar, jij en je moeder! - Nog vertrouwde hij 't niet: - Weet u 't heusch zeker?
Zij lachte hardop. - O, wa' bè' jij een ongeloofege Thomas! Gelooft z'n eige moeder niet! - Zij haalde den brief uit haar rokzak. - Daar, lees maar zelf.... Ja, verbeeld je 's dat 'k me vergist had! Maar dan zou meneer Van Aurich me toch niet fileceteere? 'k Ga 'm morgochend direct bedanke.
Vóór het raam van een fruitwinkel las hij langzaam tweemaal over den getypten brief. In spanning stond zij hem aan te zien, wachtend wat hij nu wel zeggen zou. En het kind, vroeg wijs, verborg den weemoed die in hem opkwam, nu hij wist dat afgedaan was met zijn vader, die toch nu en dan wel met hem had gestoeid, die hem meer dan eens had meegenomen naar Schinkelhaven en met wien hij eenmaal, een onvergetelijken Zondagmiddag, had mogen roeien op het IJ.
- Zie je nou wel dat we gered zijn! jubelde Mina. - Daarvoor hebbe we nou zoo'n angst uitgestaan. Maar anders was jij ook voor altijd je moedertje kwijt geweest!
Dat sloeg bij hem in. - Nou hoef ik niet stiekem weg te loope, - zeide hij.
| |
| |
- Nee, en ik hoef je gelukkig niet te verstoppe, zooals jij bedacht had, hè?
Eindelijk werd hij toch meegesleept door haar uitbundigheid. Thuis gaf hij zich over aan het smullen van de tractatie waarvoor zij tot haar laatsten cent had besteed en hij vond het gezellig dat juffrouw Barke, hartelijk verwelkomd, een poosje kwam praten bij de koffie.
Mina was in een roes van geluk. Het deerde haar niet dat de buurvrouw zinspeelde op het harde lot van een vrouw-alleen met een kind. Met het rijpen van den avond kwam heerlijke rust haar doorvullen. Zij maakte grapjes met Wim, die bijna alle spelletjes won en voor het eerst na maanden zongen zij weer samen zijn schoolversjes.
En toen het nacht was geworden lag zij weer met hem in haar armen, de oogen wijd open van extase.
|
|