ganger met zijn katheder. De muur rijst recht omhoog, zonder onderbreking, tot aan de kap, die de hoeken afsnijdt.
De schilder koos als onderwerp Mattheus 13, vers 3: ‘Ziet, een zaaier ging uit om te zaaien’, welke tekst hij in een halve cirkelboog boven de schildering aanbracht. De ruimte tusschen nis en cirkelboog verdeelde hij door een flauw gebogen lijn, de aardlijn, in twee deelen; daarboven is een heldere, lichtende hemel, daaronder de aarde. De zaaier, een forsche mannefiguur, steekt bijna ten voeten uit donker tegen den lichtenden hemel af en strooit het zaad uit met volle handen. Op de aarde is in mensch-figuren afgebeeld, hoe het zaad wordt opgenomen.
Links ziet men het zaad, dat op de rotsen neerviel: een man, die moedeloos neerzit, bezield misschien met goede voornemens, maar wien de innerlijke kracht ontbreekt; het zaad is slechts even ontkiemd, doch kan geen wortel schieten.
Daaronder de zoeker naar wijsheid, door ouderdom gebogen; de staf, waarop hij steunde, begeeft hem, wanneer hij den rand van het graf nadert. Met zich mede sleept hij een vrouwefiguur, een volgelinge van valsche leerstellingen, tegen haar zin meegevoerd in het duister. Op den grond uitgestrekt een man, in de kracht van zijn leven gebroken door zelfoverschatting.
Meer naar het midden beeldt een tweede groep het zaad uit, dat langs den weg gezaaid is. De oppervlakkigheid, de ijdelheid, de behaagzucht, voorgesteld door een dansende mannefiguur, met een herdersfluit in de hand, en door een meisje, dat zich in een spiegel beziet. De pauw, vogels en vlinders zijn de zinnebeelden, die de bedoeling van deze figuren moeten versterken.
Rechts ziet men de voorstelling van het zaad, dat in de doornen viel. Te midden van doornig struikgewas zit de dronkaard terneder, de man die slechts van het goede der aarde wil genieten. Een vrouw, die het spinrokken niet uit de hand kan leggen en op de vingers natelt, wat er nog allemaal voor beslommeringen voor haar te doen vallen; zij tobt over deze dingen en heeft geen tijd voor hoogere belangen. Voorts de rijkaard, die alleen denkt aan aardsch bezit, zijn geld tellend bij een zwaar bepakte kameel.
In het midden eindelijk is de uitwerking afgebeeld van het zaad, dat in vruchtbaren bodem viel. Een oude man, aan het einde van zijn leven gekomen, knielt dankend neer, terwijl zijn vrouw de laatste schoof nog samenbindt van de oogst, die zij hebben ingehaald. Een jonge moeder met haar kind in de armen vormt met den arbeidenden man, die de ploeg bestuurt en den akker voor nieuwe vrucht bereidt, de zinnebeelden voor huiselijk geluk en arbeidzaamheid. Het jongere geslacht, dat den arbeid der ouderen eenmaal zal overnemen, wordt verpersoonlijkt door den zoon,