| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Lode Zielens, Het Jonge Leven, Uitgeverij ‘Regenboog’, Amsterdam - Antwerpen, 1927.
Dit boekje van 207 bladzijden verdeelt zich, bij de lezing, voor onzen geest onmiddellijk in twee gedeelten, n.l. de eerste 88 bladzijden, die dat voortreffelijk verhaal-over-kinderen ‘Het Poortje’ bevatten - den trouwen lezers van Elseviers welbekend - en de overige vijf verhaaltjes, alle van korter adem - en van veel geringer beteekenis. Hieruit volgt dat ik de samenstelling van dat bundeltje niet kan bewonderen. Ik vind het heel jammer dat het uitstekende ‘Poortje’ met die vijf andere dingen, van mindere waarde, tot een bundel vereenigd werd. Beter ware het m.i. geweest, het afzonderlijk uit te geven - of te wachten tot er een evenwaardige metgezel aan kon toegevoegd worden. Maar de hoofdzaak, bij het verschijnen van dit boekje, is, dat hier weer een echt en zuiver, een geïnspireerd en talentvol jong vlaamsch schrijver voor den dag komt. Van Lode Zielens is veel te verwachten. Herinneren zich de Elsevier-lezers zijn verhaal ‘Het Poortje’? Het is gevoelig en geestig tegelijk, het doet een beetje romantisch aan en blijkt toch gansch en al reëel. Men gelooft ten volle aan ieder der onaanzienlijke persoontjes - echte Vlaamsche straatjongens en hun onschuldige vriendinnetjes - men leeft terstond en innig met hen mee.
De vijf bijgevoegde verhaaltjes zijn verschillend van aard. ‘Voor Moeder’, het eerste, is, geloof ik, nog het beste - toch maar amper het herdrukken in boekvorm waard, zou ik zeggen. ‘Mops, het jongetje en ik....’ nu ja, een wel gevoelig, misschien zelfs wat overgevoelig niemendalletje, goed genoeg voor de krant, maar niet voor in een bundel. De schrijver moet zich zorgvuldig hoeden voor zijn neiging tot sentimentaliteit, tot overdrijving in gevoelszaken. ‘Voor 't laatst’ is.... ook wel aardig, maar denk daarbij eens aan Streuvels' ‘Het nieuwe Hoedje’, waar dit schetsje door zijn onderwerp aan herinnert. Door ‘De Droom’ werd ik - al te sterk - aan een hollandsch jong schrijver van beteekenis herinnerd....
Zielens, houd vast aan uw eigen beste zelf, vertrouw op uw zuiver gevoel, dat ge nooit hoeft aan te zetten of aan te dikken, vertrouw ook op uw natuurlijken en gezonden humor, waarvan ge ons nog onlangs in ‘Meneer Pieternelle jubilaris’ zulk een hoogst waardeerbaar, ja genietbaar staaltje hebt gegeven, en ge zult zeker meehelpen, de Vlaamsche prozakunst, die een beetje anemisch begon te worden, nieuw bloed, kracht en frischheid te schenken..
H.R.
| |
| |
| |
Felix Timmermans, Schoon Lier, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, geen jaartal.
Ernest Claes, Wannes Raps, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, geen jaartal.
Twee echt-Vlaamsche boekjes - alle twee door den alom-vermaarden Timmermans verlucht. Zijn Liersche stadsgezichten, die het eigen werkje versieren, zijn heel aardig. Er is een zekere kracht, een zekere kloekheid in die teekeningen; - de manier waarop de oude gevels, de Lieve Vrouwenbeelden, de vestingwallen zijn neergezet, verraadt zekerheid. Timmermans is met de beelden van zijn geliefd Lier ten zeerste vertrouwd, maar in zijn geteekende menschenfiguren vind ik hem meest te oûbollig; de ronde bolle vormen der mannetjes en vrouwtjes, de in 't oog vallende verstelstukken der opgelapte broeken en knieën - de bazuinengeltjes - de naïve bloemetjes en de dikke neuzen, doen wel wat al te gemakkelijk en speelsch aan. Maar Timmermans heeft het spel in het bloed en misschien hecht hij zelf aan die teekeningetjes ook geen grooter waarde dan aan een pleizierige dartelheid.
Zijn ‘Schoon Lier’ is een hymne. Ik raad iedereen aan, die dit boekje gelezen heeft, nooit naar Lier te gaan. Laat hem in den waan, dat er nog kleine, aardsche paradijzen zijn (hoewel ik persoonlijk andere droombeelden koester) laat hem denken: daar ga ik later wonen om de moderne wereld te ontvluchten in een zalig oord van heldere kleuren, vroolijke menschen, vrome stilte, feestgezang en pintjes bier - en laat hem maar niet onderzoeken in hoeverre de werkelijkheid zijn droombeeld gelijk geeft.
Enfin, Timmermans vertelt allerpleizierigst van het oord zijner liefde, van de hooge bezoekers die het ontving door de eeuwen heen, van dichters en schilders die in den modernen tijd er hun inspiratie vonden - Timmermans speelt met woorden - hij dicht en rijmt, hij vindt geen lofredenen genoeg om zijn geliefde stad te sieren - en soms is hij zoo hevig bezig dat hij met een harden plof neervalt op den vetten, Brabantschen bodem en het uitschatert van de jool.
Het boek wemelt van drinkgelagen en ‘soupers’, van illuminaties en pinakels, van kapellekens en kerkfeesten, van stamineebazinnen en bagijntjes. 't Is op en top Timmermans. Maar toch een wat verstilde Timmermans hier en daar, in wien fijnere gevoelens groeiende zijn.
Ook Wannes Raps van Ernest Claes is een echte Vlaming, hoewel geen Lierenaar. Hij zwierf rond Everbeur en Tesselt. 't Is een eenzame, een die altijd zijn beenen onder andermans tafel steken moet om wat warmte en gezelligheid te genieten. Een populaire figuur overigens - een bekende en hartstochtelijke visscher - een voortreffelijk netvlechter, een slim strooper - iemand die gaarne gezien is, ook om zijn satanische ‘Paardenpaternoster’ die bezwerende kracht uitoefent. Maar hij weet niets van de
| |
| |
ouders waaruit hij is geboren, hij heeft kind noch kraai op de wereld en zijn dood is schoon als van weinigen. Ernest Claes vertelt op gevoelige wijze van den vriend zijner jeugd. Hij mist de bravoure en de kleurigheid van Timmermans, maar hij is teederder.
J.d.W.
| |
Rein van Zanten, De Liefde van Eugenius Berg, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, (zonder jaartal)
Dit boek van Rein van Zanten vormt wel in alle opzichten een antipode met dat van Helman. Ik beken gaarne dat mijn sympathie den Surinamer tegemoet vliegt, al erken ik ter dege de vele kwaliteiten van Rein van Zanten's overdacht proza. Helman is in vele opzichten nog de zoon van een ongerept volk, die de ziel der wereld en de nooden der wereld nog vermag te voelen met een ontvankelijk en geest. Rein van Zanten daarentegen is een typisch specimen van den verintellectueelden Europeaan. Hij behoort niet meer tot de allerjongste generatie - want die heeft zich afgewend van de ontrafelingszucht der kleine gemoedsbewegingen, ook zij verlangt naar méér grootheid, al is dit verlangen soms nog wat hol en krampachtig. Een vijftien jaar geleden ongeveer beleefden wij aan sómmige schrijvers het maximum vermogen om met geduldig turen door de microscoop onze geringste zielsbewegingen te betrappen - te registreeren. Het menschelijk hart en zijn weifelmoedig verlangen lagen daar onder het vergrootglas en de koelbloedige psycholoog zag de geringste stuiptrekking en verheugde zich over de nauwkeurigheid zijner waarneming. Zoo staat ook Eugenius Berg over zijn hart gebogen en slaat het met welgevallen gade. Wel deugt er eigenlijk niets van, zijn liefde is geen liefde - zijn inzichten maken hem niet wijzer, maar toch behoudt hij een zeker plezier in het kijkspel. Wat zijn Eugenius Berg's wezenstrekken? Een hang naar zich-zelf en een verwachting van een liefde die hem aan dit toch eigenlijk lastige zelf ontvoeren zal, gebrek aan werklust, een over-intellectueel bespieden van zich zelf, een zeer scherpe blik op zijn eigen gemoedsbewegingen, een hang om rond de menschen, waarmee hij in nauw contact komt, veel fraais te dichten zonder hen-zelf te zien - een zielig gemis aan eenzaamheidsgevoel met de omringende wereld. Eugenius Berg staat los van de wereld, die hem schiep, - doelloos, werkeloos, liefdeloos - alleen een kleine weemoed en een stil verlangen
sieren hem. Hij is eerlijk, maar hij is ook kunstmatig. Een man als Eugenius Berg wortelt niet in de aarde, hij reikt ook niet naar den hemel, - hij is - voor zoover ons menschelijk oog zien kan - zonder heimat. Toch snikt hij zijn zielsverlatenheid uit als hij een enkel oogenblik het leven aanschouwt, daar waar hij meende dat doodschheid heerschte. Dit zeer levend oogenblik in Berg's huwelijk sluit op zeer gelukkige wijze het boek af.
J.d.W.
| |
| |
| |
Lea Wijnberg, Mengeldichten. Amsterdam, P. van der Kamp en Firma B. van der Land, 1927.
Wie het plan heeft opgevat tot de uitgave van dit bundeltje volmaakt onbelangrijke rijmelarij, draagt een zware verantwoordelijkheid. Wij waren tot nu toe op litterair terrein vrijwel verschoond gebleven van wonderkinderen, thans wordt blijkbaar een ernstige poging gedaan - ach, dat ‘lieve’, ‘onschuldige’ voorwoord! - onze letterkunde met een dezer zielige schepseltjes te verrijken. En het is lang niet zeker, helaas, gezien de vele malen, dat onze kritiek in de laatste jaren in soortgelijke gevallen heeft gefaald, dat zij zich thans unaniem verzetten zal tegen deze opgedrongen zoetigheden, die met poëzie heelemaal niets hebben te maken. Dat jongejuffrouw Wijnberg op haar zestiende jaar niet in staat is althans een dragelijk vers te produceeren - vele onzer dichters deden dat overigens wèl! - moge nog geen bewijs zijn voor het haar ontbreken van een dichterlijk talent; dat zij niet de kracht heeft gehad zich, hetzij tegen eigen eerzucht, hetzij tegen anderer verlangens, te verzetten, geeft alle aanleiding niet te veel van haar litteraire toekomst te verwachten, immers gewoonlijk - en dat is waarlijk heel wat natuurlijker dan deze zoo praemature editeer-lust! - heeft de zestienjarige dichter of dichteres in spe geen tijd om zich om de uitgave zijner producten te bekommeren en vergenoegt hij zich (al schijnt dit, ten onrechte, in onbruik te geraken) met het regelmatig zenden en terugontvangen van zijn bijdragen aan de redacties der diverse periodieken. De Muze namelijk pleegt hem of haar eenvoudig de rust niet te gunnen, die het overwegen van een bundeling, indien de gedachte eraan één oogenblik mocht zijn opgekomen, hetgeen reeds op zichzelf onwaarschijnlijker is dan men wellicht zou vermoeden, noodzakelijkerwijs en vanzelfsprekend vereischt. Daarom moeten wij tot onze spijt vreezen, dat Lea
Wijnberg niet genoeg van de Muze houdt, en deze niet voldoende van haar, om meer te worden dan een bescheiden, doch sentimenteele rijmelaarster, zooals er tallooze zijn op zekere leeftijden, doch die er door een goed gesternte voor worden behoed de vruchten hunner verstrooiingen aan de openbaarheid prijs te geven.
R.H.
| |
Karel Wasch, De Loutere Bloem. Amsterdam. Em. Querido's Uitgeversmij, 1927.
Deze korte roman van Karel Wasch behandelt hetzelfde onderwerp als zijn voorlaatste werk ‘Eva-Marie’: de loutering der zinnelijke liefde. Wat in dezen schrijver steeds weer opvalt is de gestadige, doch moeizame groei van dat ééne problemen-complex, Freudiaansch genaamd: de erotiek en derzelver sublimeering. Zijn werk ligt zoo stevig geankerd
| |
| |
in zijn tijd, dat het zich slechts schijnt te kunnen ontwikkelen in een overeenkomstig tempo. Men zegt wel: tegenwoordig gaat de tijd snel, doch men behoeft - omgekeerd - deze snelheid maar te meten aan de werken, welke als het ware in zijn centrum ontstaan, om te constateeren.... hoe langzaam hij zich werkelijk voortbeweegt.
Op het eerste gezicht is men geneigd de elkaar opvolgende boeken van Karel Wasch nagenoeg als zelf-herhalingen te beschouwen - men moet toegeven, dat dit talent in de keuze zijner thema's al zeer beperkt is -, doch, indien men nauwkeuriger toeziet, blijkt elk boek schrijver en lezer verder te hebben gebracht. Steeds wordt de strijd, waarin zich de loutering voltrekt, gecompliceerder, steeds wordt zijn oplossing eenvoudiger. Het oeuvre van dezen auteur gelijkt een riethalm, elk nieuw werk voegt een geleding aan den ouden stengel toe.... tot hij het bloeipunt zal hebben bereikt. Tot dit bloeipunt zijn wij echter nog niet genaderd. Er zijn nog steeds factoren te onderkennen in zijn werk, die hem beletten zich volkomen vrij te ontplooien: een zekere cerebrale woordvorming, die den organischen gang van het rhythme verstoort, een vaak te intellectualistisch toegespitsten dialoog, die op den vlucht der verbeelding belemmerend werkt. Misschien komt dit alles enkel, omdat er een te geringe tijdsruimte ligt tusschen conceptie en creatie, zoodat het boek al denkende is ontstaan en neergeschreven; misschien ook - ik meen hieraan bij de bespreking van ‘Eva-Marie’ te hebben herinnerd - draagt het een te onmiddellijk autobiographisch stempel en is in deze toespitsing een onbewuste weerbaarmaking en bescherming der doorleefde emotie te zien, al behoeft - en heeft in casu - men zeker niet te denken aan een autobiographie in den strikten zin van het woord.
R.H.
| |
Eduard Veterman, Naakte Maskers. Amsterdam, Em. Querido's Uitgeversmij., 1926.
Zeldzaam zijn boeken als dit, waarin niets echt is, die van begin tot einde een aaneenschakeling zijn van valsch pathos, valsche taal, valsche plastiek, en die uitgerust zijn met een zoo matelooze litteraire pretensie tevens. Wanneer er ooit boeken verbrand behoorden te worden....
Het is, helaas, niet verwonderlijk, dat de auteur voor dezen roman een uitgever heeft kunnen vinden, al treft het pijnlijk, dat het dezen uitgever moest zijn; doch het zou een bewijs van de ellendigste geestelijke verwarring en decadentie zijn, indien dit werk ook maar een enkele ‘redelijke’ beoordeeling vond. Er zijn ten slotte grenzen, ook voor de welwillendheid van.... den allerwelwillendsten criticus!
R.H.
| |
| |
| |
G. Timmermans, De Rebel. W.L. en J. Brusse's Uitg.-Mij., 1926.
De omslagteekening, die Pol Dom voor dit boek heeft gemaakt, is niet zeer geslaagd. Zij mag technisch verantwoord zijn, als illustratieve omslagversiering heeft zij evenmin als dat het geval was met het omslag voor Maurits de Vries' Verzengend vuur, de kern van het boek in eenig opzicht benaderd. Pol Dom zal misschien een voortreffelijk reclameteekenaar zijn, maar van de taak, hem hier opgelegd, heeft hij zich m.i. op onvoldoende wijze gekweten. Zeker: het omslag ziet er frisch, pakkend uit, maar.... heeft de voorstelling erop iets met het innerlijk van het boek te maken? Immers niets. Men verpakt toch ook geen Sunlightzeep in een Lotushuisje!
Het werk van den heer Timmermans - hoe gelukkig is de firma Brusse den laatsten tijd met haar debutanten! - heeft alle allures van een talentvollen eersteling. Compositie is er nog weinig in te vinden, werkelijke, opzichzelfstaande figuur-uitbeelding ontbreekt geheel. De personen hebben zich geen van allen volkomen los kunnen maken van het donker, waaruit zij geschapen werden, Zij doemen op als gezichten, als fantomen soms, doch zij bewegen zich niet vrijuit in het licht. Deze bezwaren, die tenslotte voor het publiek oninteressante technische opmerkingen zijn, al moeten zij er niettemin om worden gemaakt en al mogen zij in de eerste plaats in het belang van den schrijver zelf, voor wie ze van een zeer speciale beteekenis zijn, niet onvermeld worden gelaten, wegen, wanneer men inderdaad met een debutant te doen heeft, allijd licht. Elk debuut is een soort krachtproef aan den eenen, een soort experiment aan den anderen kant. Het dient om te fixeeren: wat kan ik? en: wat heb ik bereikt? Van Timmermans laat zich zeggen: hij kan (voorloopig onbegrensd) veel en heeft naar het gehalte van zijn boek reeds stellig iets bereikt. Veel is nog onduidelijk, verward, geforceerd in het geheel van zijn roman, maar er zijn fragmenten aan te wijzen, vooral in het laatste gedeelte, die ons in staat stellen, de beste verwachtingen te koesteren van zijn toekomst. Slordig is zijn werk niet geschreven, wel onrustig, gejaagd soms, alsof hij zich geen tijd heeft gegund. De roman bestaat uit drie ‘boeken’, zij had uit.... drie deelen kunnen bestaan. Dit wil niet zeggen, dat Timmermans uitvoeriger had moeten zijn, dat hij hetgeen neergeschreven was, had dienen uit te spinnen. Hij had enkel kunnen volstaan met aan te vullen hetgeen hij overgeslagen heeft, met uit te diepen, waarover hij heen geloopen is.
Met dat al is deze roman nu eens werkelijk de moeite waard. Zijn er nog lezers, die worstelen willen (en kunnen) met een boek, die er iets voor over hebben om een ruw, maar kostbaar erts te ontvangen, in plaats van fraai-geslepen kristallen, die ‘zoomaar’ in de hand glijden? Zijn er nog lezers?
R.H.
| |
| |
| |
Een Thijs Maris naar ons land.
De aandacht valt te vestigen op een hier te lande nog ongezien en onbekend werk van Thijs Maris, dat eenigen tijd geleden uit Noord-Amerika naar Amsterdam verhuisde. Het is een klein, maar wonderfijn specimen van 's meesters subliem figuurwerk - en een der hoogst zeldzame eigenlijke portretwerken uit zijn geheele oeuvre - dat uit het bezit van den Heer J.G. Ure via den kunsthandel in dat van den Heer J.E. Goldschmidt overging. Volgens den schrijver van ‘The brothers Maris’, D. Croal Thomson, auteur ook van een ander, bekend werk over Thijs Maris, verbeeldt het een der kinderen van den schilder en aquarellist Jules Lessore, dien Thijs vroeger in Parijs reeds gekend zou hebben. Het is de beeltenis van een baby (h. 30, b. 25 c.M., get. rechts in het midden met het bekende monogram M.M.), een ongeveer halfjarig meisje met nog maar spaarzaam, zijig blond haar en groote donkere kijkers. Het dauwig-matte blank van het ronde gezichtje, dooraderd van de teerste tintenschemeringen, de rozige molligheid van de handjes en 't eene armpje, met 't even zichtbare polslijntje, de fijn-geronde vingertjes, de prachtige oortjes, de pruttelende lipjes, waartusschen het tongpuntje zich schijnt te bewegen, het met oneindige schakeering volmaakt geschilderde jurkje in zijn zacht-witte, donzige warreling van soepele plooitjes en kreukjes, waaronder de vormen van het kinderlijfje zich zoo wel laten raden, - het is alles van teederheid omwademd. En uit deze omhulling treedt het warme, trillende leven van het kleine wezentje in heel zijn broze liefelijkheid en in klaarsten vorm naar voren. Een der moeilijkste portretproblemen heeft Thijs Maris hier, dank zij zijn tot alles bekwame schildermacht en de totale overgave van zijn zeldzaam gevoelige ontvankelijkheid, op ideale wijze opgelost. Het is merkwaardig en verbluffend, hoe hij den lichamelijk tastbaren vorm van een menschelijke figuur, bij volkomene, voel- en zichtbare herkenbaarheid als
zoodanig, met de essence van het diepere, verborgen leven weet te omkleeden, zoodat het ten slotte bovenal, zoo niet alléén, die innerlijkste wezenlijkheid is, die tot ons spreekt en waarvan de impressie in onze herinnering beklijft.
H.F.W. Jeltes.
| |
Aanwinsten van het Mauritshuis.
Eenige interessante bruikleenen zijn deze Rijksverzameling tijdelijk - moge het zijn voor zéér geruimen tijd - komen verrijken. Vooreerst een met breeden, forschen streek geschilderde ‘grisaille’ van Rembrandt uit de collectie-A.W. Volz te 's-Gravenhage, afkomstig uit de Amsterdamsche Collectie-Six en voorstellende ‘Jozef, zijn
| |
| |
droomen uitleggend’. Welk een suggestieve kracht in de houdingen van den verteller, opgaand in de bewogen actie van het droomverhaal, en van de omstanders in hun uitingen van verbazing, ontroering en andere gewaarwordingen. Hoe vol emotie is de beweging in Jozef's rechterhandgebaar en in de voorover-buiging van zijn hoofd, beide gericht naar den grijsaard, gezeten naast het hooge staatsiebed, waarin de oude vrouw, opgerezen, met groote oogen van uiterste verwondering en nieuwsgierigheid, te luisteren zit. Verschillende andere gebarende gestalten met koppen, die ieder een eigen gemoedstaal spreken, staan en zitten achter Jozef, den linkerhoek der schilderij vullend. De geheele uitbeelding van het onderwerp is van een machtige epische expressie, doortrild van het schokkend verhaal en nog versterkt door het contrast met een aardig détail, een trekje van humor en huiselijke realiteit van typisch-Hollandschen aard, zooals de groote meester die ook in zijn grootste en dichterlijkste composities niet versmaadde: het rustig en ongestoord slapende hondje, genoegelijk inééngerold liggende aan de voeten van den luisterenden ouden man.
Een tweede bruikleen is een fijnkleurig, stil afgestemd portret tegen goudgrond, van de hand van een onbekend Meester der 15de eeuw. Slechts een smal, wit halskraagje verlevendigt den zeer donkeren hoofdtoon dezer beeltenis met den koelen, kalmen opslag der grijze oogen, het fijne, sluike haar langs het linkeroor, het zwarte mutsje, dat het hoofd omsluit, het zwarte onderkleed en het eveneens zwarte overgewaad met bruin-grijs bont.
Evenals het vorige is ook het verfijnd doorwerkte Mansportret van Gossaert uit voormelde Haagsche verzameling. Het is rijker van coloriet, levendiger en sterker van effect door den harmonieusen samenklank van het diepe zwart van den fluweelen tabbaard en van de muts, die hoofd en gelaat omlijst en waaronder eenige subtiel gepenseelde krulharen ontsnappen, met de warm-roode, genuanceerde kleur der mouwen. Heel marquant is het donker-vaal, streng en somber gezicht met den vasten blik onder de houtskool-zwarte wenkbrauwen, de van resolute wilskracht en intelligentie sprekende lijntjes en groefjes tusschen neus en bovenlip. De fijn geteekende vingers zijn, als in berustende overgave, tezamen gehouden op den onderrand der schilderij.
Tot de collectie-F.J.E. Horstmann te Wassenaar behoort het tot dusver eenig-bekende stilleven van Judith Leyster (h. 68, b. 62.50 c.M.), mooi en behagelijk van kleur, stemmig van opvatting, zorgvuldig gedaan. Het streeft geenszins naar den exuberanten praal, de kostelijke sappigheid van kleur, het petillante lichtgeflonker der stillevens van een van Beyeren, noch naar het boeiend contrast, den voornamen rijkdom van schakeering, als aan zoovele werken van Kalff eigen zijn, maar het is niettemin een smaak- | |
| |
vol werk van serieuse kunde, samengesteld uit een mandje met vruchten, een gedeeltelijk gevulde bokaal, een metalen kan en eenige vruchten op den rand van de met een blauw kleed bedekte tafel. Curieuse bijzonderheid: in de blinkende kan spiegelen zich de vruchten op den tafelrand, alsmede.... het beeld der schilderes, voor den ezel zittend.
H.F.W. Jeltes.
| |
Schilderijen, aquarellen en teekeningen van mej. C.A. van der Willigen in de kunstzaal Mak, Amsterdam.
Het spontaan zich-wègschenken, - het zich wèg-zingen in tonen en in maten, of wel in kleuren en in vormen, het scheppen, niét allereerst als resultaat van een geestesstaat die ingehouden spanning is en daardoor tot bouw, symboliek en erts-achtige kristallisatie leidt of pretendeert te leiden, - maar het scheppen als weelderige overbloei van een vreugdevolle vitaliteit, het blijde, oogenblikkelijke reageeren op een rijke verheugenis der zinnen, - het is bij de jongeren uit de mode. Bij de besten van hen is dit een natuurlijk gevolg van het feit, dat zij een ‘grootere volheid’ in zich voelen die zij trouw blijven door, in de allereerste plaats, véél van wat in minder sterke oogenblikken in hen opkomt aan spontane, kleinere harmonieën, af te wijzen; bij velen echter is het ook.... schijnheilig zelfbedrog: niet in staat ‘het kleine paradijs’ te winnen, meenen zij dit onvermogen te moeten verklaren door hun eerbied voor ‘het grootere paradijs’, dat alleen goed genoeg zou zijn hun kunst te mogen herbergen....
Het oudere geslacht kende deze echte of onechte angstvalligheden voor het zich uitzingen, voor het zich-laten-gaan niet of ternauwernood. Het kende onze moderne kunstproblemen niet; van een klein of grooter paradijs wist het niet. Het had grooter vitaliteit en liet zich door deze levenskracht voeren tot waar het, min of meer vanzelf, kon gaan. In den vrijuit-stroomenden stroom der ongeremde uiting kwam het daarbij, zeer zeker, ook, en meerdere malen, tot schoone kristallisaties; maar verschijnselen als die moderne kunstenaarsgeesten, die het erts ontijdig meenen te kunnen voortbrengen met een kramp van het intellect en een ontijdige remming van de beweging die vanuit ‘'s herten diepsten grond’ naar de keel, of naar het penseel, welt, waren er zoo goed als niet....
Hoe goed doet - en hier wilde ik eigenlijk maar op komen - hoe goed doet ons, op allerlei kunstgebied, niet de figuur van dit oudere artistengeslacht aan, met zijn ‘stroomend vermogen’, zijn rijke overdadigheid van levenskracht. Dit doet - en het zou met meerdere voorbeelden zijn aan te toonen - in de eerste plaats zoo weldadig, zoo opluchtend aan in déze tijden nu het onderkennen van gezonde spanning tegenover ziekelijke beklemming al meer en meer dreigt verloren te gaan; dit heeft onze liefde - ook al zijn wij niet altijd meer in staat de werken die zulke figuren
| |
| |
afzonderlijk voor ons zetten, tenvolle te waardeeren. Dit ook is het - deze steeds weer opborrelende, uitstroomende verheugenis om, en getuigenis van het schoon in kleur en vorm, maar hier voor alles in het eerste, - dat ons in de, bijkans 80-jarige aquarelliste C.A. van der Willigen, boeit en trekt en haar doet bewonderen.
De firma Mak stelde ons dezen keer in de gelegenheid een representatieve collectie van dit oeuvre te aanschouwen. Zij werd, deze expositie, één weelde van rijken, overdadigen bloemen-bloei.... Is het wonder, dat dit kunstenaars-temperament zich bij voorkeur geeft aan de kleurrijke ensemble van bloemen, bijna altijd in het laatste, overrijpe stadium van hun bloei?.... Vier wanden vol hingen ze hier, dicht aaneen; en zooals op de aquarellen zelf de bloemblaadjes naast de potten en glazen, onder de touffen en boeketten, als afval van overdaad verspreid op den grond of op tafel lagen, zoo stonden nog onder op den vloer, tegen deze reeds volle wanden aan, hier en daar nog enkele extra-stukken.... Weelde, weelde van levens- en scheppingslust en vreugd.... Zet kleuren op, - wasch frisch en vrij uw waterverven.... Dit is geen tentoonstelling waarop men bedachtzame kritiek oefent; men is blij weer eens volop in het ‘kleine paradijs’ te kunnen ademen en argeloos verheugd te zijn.... Men kan zich alleen verwonderen dat nog niet véel meer stukken hun weg naar de huiskamers van koopers vonden; wie, zonder gewichtige of snobbistische kunstbestreving, naar een wand-decoratie zoekt, die in zijn milieu een blijvende factor van schoone opgewektheid zal blijken, is aan dit werk nooit bekocht. Het is décoratief, alhoewel niet gestyleerd - en van een levend schoon, alhoewel misschien niet ‘diep’. En het is de vraag of in het dagelijksch milieu dergelijke stukken niet verre te verkiezen zijn boven een werk dat mogelijk uit het ‘grootere paradijs’ afkomstig is.
Naast haar geaquarelleerde bloem-stillevens toonde de schilderes ook nog meerdere stads- en landschap-schetsen en een enkel, uit een vroege periode stammend olieverf-stilleven: producten waarin of wel, meer academisch, naar acheveering, - òf naar meer bewuste structuur gestreefd werd en die zeer zeker ook hun, niet te verwerpen waarde hebben en van kijk en kunnen getuigen. Maar hierin, in déze uitingen, de kern van dit talent te willen zien, hen naar voren te halen en te verklaren, dat met hen min of meer op den achtergrond te schuiven de schilderes zichzelf eigenlijk onrecht deed, lijkt mij een miskennen van wat hier hoofdzaak is: stroomende, wég-schenkende levenslust en levensliefde....
A.E.v.d.T.
| |
H. van de Velde bij Kleykamp, Den Haag.
Een jong Nederlandsch schilder, in 1896 geboren, die de laatste jaren in Italië werkt, H. van de Velde, houdt in Kleykamp's zalen in
| |
| |
thijs maris.
kinderportret.
(verzameling j.e. goldschmidt, amsterdam).
| |
| |
h. van de velde.
het oude lied.
c. van der willigen.
stilleven.
| |
| |
den Haag zijn eerste groote tentoonstelling hier te lande, Henri van Booven, die hem in een voorrede in den catalogus, inleidt bij het Nederlandsch publiek en die blijkbaar geen vriend is van wat men ‘moderne kunst’ noemt, schrijft daarin, dat Van de Velde de ‘kubisterij’ en andere bewegingen van dezen tijd over zich heen liet gaan en nu verschijnt met een ‘nieuwe romantiek’ en spreekt verder van een ‘verschijning’ in ‘onze nuchtere Nederlandsche kunstenaarswereld.’ Het is duidelijk, dat deze geheele voorrede, waarin het talent van dezen schilder niet dan litterair wordt bekeken, volstrekt buiten de zaak der schilderkunst omgaat en bovendien is het jammer, dat daarin aan het groote publiek, dat toch al zoo moeilijk tot eenigen aandacht voor beeldende kunst is te brengen, weer voor de zooveelste maal in den mond wordt gegeven, dat de voorstelling, het verhaal toch maar alles is en dat die heele moderne kunst niets is dan een ‘knekelhuis’, zooals de heer van B. wil doen gelooven. Slechts dit eene is juist, dat Van de Velde ons romantiek brengt. Dat dit een nieuwe romantiek is, acht ik onjuist. Eenig nieuw schilderkunstig element kan ik er niet in ontdekken. Wel is zij zuiverder dan de roomtaart jes-romantiek van Van Wely, wiens werk de al te gastvrije zalen van Kleykamp gelukkig weer heeft verlaten, maar zij openbaart mij geen anderen geest dan dien van vele Duitsche, Belgische of Italiaansche romantische schilders van de laatste 30 jaren.
Wanneer ik nochtans hier op het werk van dezen jongen schilder de aandacht vestig, doe ik dat omdat het, ondanks groote gebreken, veel goeds bevat en omdat er in dezen tijd moed toe behoort om met romantiek te komen.
Van de Velde heeft een niet geringe technische scholing; zijn werk draagt het kenmerk, dat er harde studie aan vooraf is gegaan. In dit opzicht staat het met al zijn ouderwetschheid boven dat soort van modern werk, dat wegens de gebrekkigheid van den technischen grondslag bezwijkt. Hij is verder iemand, die zijn taak niet licht opvat en geen moeilijkheden uit den weg gaat en die ernstig nadenkt over zijn kunst. En vooral prijs ik het in Van de Velde, dat hij in dezen tijd tracht uit te komen boven het realisme aan den eenen kant en het voorstellingslooze absolutisme aan den anderen kant.
Vooralsnog is Van de Velde teveel litterair; hij schenkt te weinig aandacht aan het zuiver schilderkunstig verwerken van zijn ontroeringen. Mythologische of symbolische onderwerpen kunnen op zichzelf nog zoo interessant zijn, zij worden nog niet tot schilderkunst door de voorstelling alleen. Het onderwerp van een schilderij is bovendien steeds bijzaak; hoofdzaak is, of het werk de schoone uiting is van een ontroering van den kunstenaar. Men kan dit b.v. demonstreeren aan de groote doeken van Van de Velde, getiteld ‘Demeter’ en ‘Herfst’, waarvan de voorstelling, hoe
| |
| |
bekwaam ook van teekening, niet wordt geschraagd door eenige grootschheid van conceptie, en waarvan de kleur alles te wenschen overlaat. Van de Velde moge het modernisme schuwen, hij zou beter doen eens terug te gaan tot den voorganger der moderne kunst, Cézanne en van dien grooten meester leeren, wat de verfijning van de kleur beteekent. De meeste van Van de Velde's groote stukken rammelen van slechte kleur en holle romantiek.
Maar er is beter. Allereerst het groote werk ‘De vier winden’, waarin inderdaad de voorstelling, door een inwendige kracht gedragen, iets te zeggen heeft, al is ook daarin de kleur niet verzorgd. Dit is een compositie, welke recht van bestaan heeft, want een schoone gedachte wordt er met ontroering voorgedragen. Ingetogener en fraaier van kleur is ‘Het oude lied’, dat ons, in een Italiaansch zomeravond-landschap, den gang der leeftijden geeft naar het einde van 's menschen bestaan; zij volgen allen den Dood, die als speelman den stoet voorafgaat. Ook ‘Het Lied van den Avond’ heeft veel verdienstelijks. Het doek ‘De Storm’ geeft het bekende symbool van de door de lucht hollende paarden met den Stormgod en, op een schimmel, den Dood met zwaaiende zeis, terwijl hoog boven de donkere wolkenvracht, waaruit de storm losgiert op de aarde, in een verblindend licht Phoebus' zonnewagen rijdt. Ook dit doek heeft goede qualiteiten van kleur en compositie.
Van de teekeningen treffen verschillende knappe verbeeldingen, als ‘Nacht’, ‘Ondine’ en ‘Het Ideaal.’ Zij laten zien, dat het Van de Velde aan begaafdheid niet ontbreekt, ja, dat hij over krachten beschikt, welke veel van hem kunnen doen verwachten, mits hij niet opgaat in de voorstelling. Ik geloof, dat Van de Velde het beste zou doen, eens een heelen tijd af te zien van al die daverende romantiek en door middel van het stilleven te komen tot een meer innerlijke visie en een bestudeering van de geheimen van kleur en vorm. Voorshands hebben de drie haringen op een keukenbordje van Floris Verster of de appelen van Cézanne meer met kunst te maken dan de romantische scheppingen van Van de Velde.
J.S.
| |
Werken van Charles Eyck in de kunstzaal van Lier, Rokin, Amsterdam.
Het is altijd interessant werk te zien van jongeren die, na het métier te hebben geleerd, op eigen wieken uittogen in den vreemde, hetzij in vreemde landen, dan wel in vreemde rijken des geestes, teneinde zich, al werkend, een eigen lier te bouwen, waarop zij eenmaal en voorgoed het eigen lied bij voortduring zullen kunnen spelen. Bij zulk een uittijgen gebeurt het meermalen, dat het vreemde aanvankelijk een ongerechtvaardigd groot accent krijgt; ongerechtvaardigd in zooverre, dat de
| |
| |
jonge reiziger zich teveel door het buitenlandsche laat imponeer en en zijn afkomst, zijn vaderland min of meer bewust en moedwillig verloochent. De kunst moge dan al, in hoogsten zin, geen vaderland hebben, zij moge internationaal zijn, - die hoogste zin bereikt zij slechts door een volledige aanvaarding en verdieping van het eigene heen.
Ik voel in dit hier tentoongestelde werk van Charles Eyck voorshands nog voornamelijk het ‘eruit breken’, wat bij hem een qualiteit is, omdat het hier zeer zeker geen geval van gecamoufleerd onvermogen betreft, maar van strijd om de eigen stem te ontdekken, - een reeds groot kunnen voller inhoud te geven. Zulk een ‘eruit-breken’ is, in gevallen als de zijne, het teeken dat men wil beginnen met ‘naar binnen door te breken’...
Veel van de hier hangende stukken vertoonen een invloed van moderne Franschen, (met name Rousseau le Douanier); er wordt, met hun voorbeeld voor oogen, naar een styleering gestreéfd eerder dan dat - en dit moet toch het ware heeten -, zònder ‘voorbeeld’, de styleering als vanzelf uit den eigen groei opkomt. Ik noem bijv. het portret van ‘mijn vriend René’, waar het sujet in schildersjas en op pantoffels met zijn kat, geplaatst werd in en tegen een achtergrond van een modernstrak stads-décor. Men voelt echter in dit en in andere stukken, - vooral ook in de doeken die, met ploegende ossen, boerenfiguren, enz. een brok Italiaansch landleven verbeelden en die ik tot het beste van deze expositie reken -, het kiemen van het eigene dat schijnt te willen groeien naar een evenwicht van een, niet te miskennen, Breughelsche, op het primitief-zinnelijk gerichte, levensdrift en een verfijnd-intellectueel uitgaan naar het constructieve. Ik ben er mij van bewust, dat dit een vage karakteristiek is van wat ik als kern in dit talent beschouw. Misschien wordt het iets minder vaag als ik 't zóo zeg: Eyck lijkt mij, bewust georiënteerd als hij vooralsnog is naar het Latijnsch-sculpturale, symbolische, - zijn onmiskenbaren, Germaanschen drang naar 't picturaal-realistische al te zeer te onderdrukken. Maar misschien klinkt ook dit te zwaar en schijnt het te vèr gezocht....
De thans bestaande kloof werd m.i. tot nu toe nog wel 't best overbrugd in zijn glas-in-lood raam, dat ook hier aanwezig was: daarin worden de bloem(lelie)motieven gegeven in een decoratief verband, zonder dat dit hun bloei in vorm en kleur knelt....
A.E.v.d.T.
| |
Leonid en Rimma Brailowsky in de Amsterdamsche ateliers voor binnenhuiskunst.
Een tweetal Russische kunstenaars, wien de revolutie niet tot revolutionair werk heeft aangezet, Leonid en Rimma Brailowsky, leven nog geheel voort in de tradities van het oude Tsarenrijk. Hun kunst is een
| |
| |
afspiegeling van wat in het volk leeft, zoowel van de oude volkskunst als van de Russische iconen, van de kleurige versieringen en de geornamenteerde en verluchte manuscripten.
Leonid studeerde aan de academie te St. Petersburg voor architect en decorateur, werd daarna professor aan de academie voor schoone kunsten van Stroganoff te Moscou en tooneel-decorateur aan de Keizerlijke opera.
Na de revolutie van 1917 trok hij het land uit, naar Constantinopel, en naar Belgrado, waar hij tooneel-decorateur aan de Koninklijke schouwburg werd.
Sinds 1924 woont en werkt hij met zijn vrouw, Rimma Brailowsky die bijzondere studie der Russische boerenkunst gemaakt heeft en ook een uitgesproken decoratieve aanleg bezit in Rome.
Hun werk kenmerkt zich, wat de voorstellingen betreft, tot de sfeer der oud-Russische-, soms der Byzantynsche kunst. Het zijn religieuze onderwerpen, maar ook ridder-verhalen, vrome optochten met priesters en popen, edellieden ter jacht gaande, en daarnaast het Russische volksleven, interieurs, markten, feestelijkheden, en dit alles gezien als decoratieve tafereelen.
In de uitvoering van hun werk toont Brailowsky zich dan ook nog heel sterk de decorateur, die zonder atmosferische samenhang zijn beelden strak en vast in heldere kleuren tegen elkaar zet. En ook in de achtergronden, met koepelgebouwen, met torens en ornamentale boomen, zien wij den tooneelschilder; terwijl wij in de ornamentatie der gewaden, in de zeer uitvoerige hoofdtooisels der ‘jonggehuwden’, in de kleedij der ‘processiegangers’ de hand van Mevr. Brailowsky vermoeden.
Het is zeer opmerkelijk werk, dat ons bekoort, zooals een oud manuscript dat doen kan. Eerst vinden wij het mooi om de kleur en toon, er domineert veelal een roodbruin, een mooi blauw, een goudachtig bruin in; maar daarna zien wij een rijkdom aan details die ons boeit, en dan vinden wij het hoe langer hoe interessanter, en gaan wij ervan houden, zooals wij dit ook van een kunstvoorwerp doen, waar de rijkdom en veelheid der details toch de hoofdvorm niet verloren doen gaan, maar tot de schoonheid er van bijdragen. Het is werk dat op den eersten indruk niet overweldigt, maar dat bij nader beschouwen wint.
R.W.P. Jr.
|
|