| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
jan veth.
portret van jac. van looy (litho).
(eig. mevr. a. veth-dirks).
| |
| |
| |
Jan Veth als conterfeiter en als schilder,
door W. Steenhoff
HET is gebruikelijk beschouwingen over een kunstenaar en zijn werk op te fleuren met mededeelingen over zijn persoonlijken handel en wandel in het leven, zooals ook aan de reproducties van zijn voortbrengselen gemeenlijk zijn portret wordt toegevoegd. Dat hoeft nog niet opgevat te worden als de tegemoetkoming aan een ijdele nieuwsgierigheid - het is zeer natuurlijk, dat belangstellenden de zwevende gedaante van den kunstenaar, die ze zich droomen, in zijn realiteit, als gewoon mensch, voor oogen wenschen te hebben. Zoo laat het ons ook niet onverschillig, wanneer we bij toevallige gelegenheid op de lijfelijke verschijning van iemand, die ons uit zijn werken vertrouwd raakte, opmerkzaam worden gemaakt. En wanneer daartoe gelegenheid is, zullen we niet nalaten hem dan verder gade te slaan om hem in zijn persoonlijke eigenaardigheden nader te leeren kennen. Waarschijnlijk is daar de zucht niet vreemd aan om in den boven de massa uitblinkenden mensch ons zelf te herkennen, waarmee de waarheid dan bevestigd kan lijken (behalve, dat er voor den ‘valet de chambre’ geen ‘grand homme’ is) dat er tusschen den kunstenaar en den mensch in de getuigenis van zijn leven een onafscheidbaar verband bestaat.
Nu hebben die mededeelingen over het particuliere leven van iemand, die op eenigerlei wijze vermaard of populair werd, vooral aantrekkelijkheid, wanneer ze gegeven worden in den vorm van persoonlijke herinneringen, die echter doorgaands gekleurd zijn naar de persoonlijke wederkeerige gezindheid, en dus van een betrekkelijke betrouwbaarheid.
Persoonlijke herinneringen aan Veth heb ik echter maar weinig. Toen ik aan de academie kwam, was hij daar reeds een paar jaar. In de groote schilderklas dus, waar wij, uit onze pleisterklas, in het middaguur soms heen slopen om eens te kijken naar wat door de hoogere scholieren met verf en kwast naar een levend model, op levensgrootte, werd uitgericht. De naaktstudie van Veth was al gauw te herkennen om den ernst waarvan ze getuigde, naast een degelijke kundigheid. Het was werk, dat steek hield, knap, zonder speculatieve artistieke handigheden. Het boezemde respect in en wekte naijver bij de pleister-klassers, eerder nog dan vurige bewondering. Het zou al heel raar moeten loopen, als deze kweekeling niet reüsseeren zou!
Een enkele keer, als 't zoo trof op een bijeenkomst van de toen nog zeer
| |
| |
jonge vereeniging St. Lucas, of wel bij 't uitgaan der academie, kwam ik met hem in aanraking. Hij betoonde zich dan zeer toeschietelijk, of wat men noemt, joviaal in den omgang. Met je oploopend een eindje, had hij nog al eens de gewoonte je onder den arm te nemen, als om den inhoud van zijn betoog over eenig onderwerp beter tot den kameraad te doen doordringen. Hij kon dan zeer geanimeerd praten - gedecideerd in zijn meeningen - er was een benijdenswaardig-overredende (of ook wel intimideerende) kracht in den vlotten gang van zijn woorden. En, al mocht ge het soms niet heelemaal met hem eens zijn - en, al voeldet ge in dat geestdriftig geredeneer, als een gemis, de afwezigheid van het minderredelijke, het blindehngsche, van het zelf-vergeten jeugdig fanatisme, ge kwaamt toch onder den indruk van zijn verstandige woorden en zijn stellige uitspraak en waart voldaan, als door een les in welsprekendheid en gezond denken. Gelijk bij die studie op de schilderklas, kwaamt ge nu tot erkenning der voortreffelijke verstandelijke eigen schappen, waarmee Veth was aangelegd en die hem waarschijnlijk ook reeds op gymnasium of hoogere burgerschool deden uitblinken. Ik heb echter nog andere herinneringen aan Veth uit dien academietijd, die me van meer belang lijken om hier op te halen, wijl ze in onmiddellijk verband zijn te brengen met zijn latere werkzaamheid als portretschilder. Eens ontmoette ik hem op de kamer van een klasgenoot (een medeburger van hem uit Dordrecht) bij welke gelegenheid hij even mijn kop - in profiel - krabbelde. Dan denk ik aan de lesuurtjes bij Thym, dien beminnelijken professor met zijn altijd smeulende geestdrift (ondanks de herhaaldelijk onhebbelijke gedragingen der leerlingen, met hun plompe onverschilligheid voor alle aesthetica) waar ik Veth menigmaal naar d'een of ander zag teekenen en zelfs herinner ik me een schetsje, dat hij er maakte van haar, die later zijn vrouw zou worden. Dat is nu wel niets buitengewoons - zoo
krabbelden en schetsten we allen wel bij gelegenheid, maar het opmerkelijke is, dat Veth het steeds in 't bijzonder gemunt had op de facie. Bovenal echter staat me uit dien tijd nog voor den geest een studie van hem 's avonds op de gemeenschappelijke naaktklasse, naar een italiaansch, mannelijk model, met een jongen fieren kop, dien ik me nog kan vóórhalen. Zoo'n naakt van Veth was ook altijd kundig en voorbeeldig op een vel ‘Ingres’ met conté geteekend, met geen lijntje zonder de noodige verzorgheid.
't Was echter niet zoozeer om de bekwaamheid van den hoogere-klas-leerling, dat die teekening me zoozeer aantrok, als wel om den kop afzonderlijk - om het volledig portretje, dat hij ervan gemaakt had. Ik heb later bij Veth's conterfeitwerk herhaaldelijk aan die teekening op de avondklas teruggedacht, als van voorspellende beteekenis.
Zijn bijzondere aanleg tot portretschilder was daaruit reeds onmiskenbaar en hij is dat ook geworden met eere - zij het dan niet met volle
| |
| |
glorie. Ik bedoel daarmee, dat Veth met zijn portretten - als schilderwerk, als kunst - nooit overmatig een geestdriftigen bijval heeft ondervonden, waartegenover echter staat, dat hij, als maar weinigen, genoot een onverdeelde, algemeene achting en waardeering. Want hoe het zij, hij allereerst gold indertijd als de man van het portret onder de schilders.
Na het bezoek der tentoonstelling in Dordt, trof het, dat ik een der meest vooraanstaande jongeren van thans ontmoette, die me op wat ironischen toon vroeg, of ik nu in de stemming was geraakt tot het schrijven van een enthousiast artikel. Hij bedoelde daarmee natuurlijk, dat het onderwerp niet bijster animeerend was. Daar gelaten of het zin heeft alleen over kunstuitingen te schrijven die aanleiding kunnen geven tot hooggestemde loftuitingen, is daar ook te eerder het gevaar, dat er van de noodige objectiviteit in het oordeel verloren zal gaan. Het is, in 't algemeen, beter, redelijker-wijs de essentieele waarden te leeren kennen, of te doen inzien, dan met enthousiaste bewoordingen de gemoederen tot bewondering op te hitsen. Overigens, hoe dikwijls komt het niet voor, dat de gematigde, kalme waardeering constanter blijkt dan de vurige vereering! De uitlating van bovenbedoelden schilder intusschen is als een weerklank te verstaan van veler meening over het werk van Veth: verdienstelijk in bijzondere mate, maar, waarvoor je toch niet gauw warm loopt! Er zijn echter hoedanigheden en waarden, die minder opzichtig uitblinken, maar van zoodanig positief gehalte zijn, dat ze den ernstig-toeziende niet alleen achting, maar zelfs bewondering kunnen afdwingen.
Er is één eigenschap die alvast, buiten alle esthetische beoordeeling om, bij het kunstbedrijf van Veth onloochenbaar aanwezig is, en een eigenschap van hooge waarde, daar zij in alle omstandigheden menschelijke handelingen tot een veiligen leiddraad kan - en moet - zijn, waardoor de daden de beteekenis krijgen van de onbedriegelijke veruitwendiging eener persoonlijkheid. Het is de kostbare eigenschap van het karakter. Reeds bij zijn eerste verschijnen in den tijd van het uitbundig impressionnisme - en dien hij zelf in volle zielsdrift meevierde - gaf hij, door een toen wel uitzonderlijke beheerschtheid in eigen uitingen, daarvan blijk. Hoe vurig en strijdvaardig verdediger hij zich steeds toonde voor de stoutmoedigheden van een verjongd kunstleven, hij liet daardoor zich niet uit d'eigen koers sturen en als zooveel anderen zijn succes beproeven met een artistieken smokkelhandel. Zijn kunstbeoefening, daarvan was hij zich stellig bewust, had alle avontuurlijke wegen te mijden om strak gericht te blijven op het gestelde doel: gelijkenis-treffen. En dit brengt mee bijzondere eischen van voorbereiding en andere voorwaarden bij de schilderkunstige uitvoering, al zal hij mogelijk innerlijk begeerd hebben te zijn aangelegd met nog andere gaven, die hem over het werk van machtiger rasschilders zoo dikwijls zijn vervoering deed uiten. Die erkenning van hoogere eigenschappen zou
| |
| |
men bijv. kunnen lezen in zijn uitlating over Israëls, waarin hij den nadruk er op wil gelegd hebben, dat ‘hij meer met intuïtie dan met bewuste wijsheid woekert’, terwijl in hetzelfde artikel wat verder gezegd wordt: ‘en dit is het wat juist bij Israëls blijft treffen, hoe hij zich altijd op bewonderenswaardige wijze van een zuiver mechanisch kijken, zonder deelname van het gevoelsbesef, heeft weten vrij te houden.’ Doch, mocht het al zijn, dat hier het verholen benijden van een temperamentvoller schildersnatuur bij die anderen zich uitsprak, dan is het juist kenteekenend voor het karakter van Veth, en voor de grondigheid van zijn streven, dat hij niet in ij delen naijver pogingen deed zijn taktiek anders aan te leggen. Hij heeft overigens genoegzaam besef van eigen talenten en weet ook op welke wijze hij daarmee het voordeeligst te woekeren heeft. Hij had en onderhield steeds een gerechtvaardigd gevoel van eigen-waarde en eigen vermogens. Wat hem dan al, in vergelijking met anderen, ontbreekt aan intuïtie, aan wat we de goddelijke spontaniteit kunnen noemen, het wordt hem ruimelijk vergoed aan intelligentie, aan vastberadenheid en een zeldzaam concentratie-vermogen op de daad. Het geheele kunstbedrijf van Veth wordt bestierd door het denkende bewustzijn. En daarom is zijn werk stevig gefundeerd op een zakelijk en grondig inzicht der portretkunst, met een strenge handhaving daarvan in de middelen der praktijk. Zijn bijzondere ingenomenheid met de oud-nederlandsche en germaansche meesters van het portret uit de 16e eeuw, is daaruit verstaanbaar. Schilderkunstige weligheden versmaadt hij in zoover ze met de doelwerking van het conterfeiten, zooals hij dat principieel vóórstond, geen verband houden.
De kortelings gehouden tentoonstellingen, op verschillende plaatsen, met werken van 1884 af ongeveer tot aan '25, gaven te aanschouwen den zekeren en regelmatigen ontwikkelingsgang van een bij uitstek doelbewust streven. Het portret van Albert Verwey kon daarbij, naast enkele andere, tot uitgangspunt genomen worden. Het was den debuteerenden portretschilder, na het verlaten der academie, zeker een welkom motief. Op de plastische uitbeelding, door een kloeke penseelvoering, vol in de verf, waartoe deze jonkmansfacie met zijn vleezige neus zich uitnemend leende, heeft de schilder het bovenal toegelegd.
Wat hij zich had verworven aan kunde en aan ambachtelijke vaardigheid, werd hier ten volle benut, maar tevens draagt dit portretstuk, hoe wakker ook uitgevoerd, nog de teekenen van gekweekte technische stelselmatigheid. Buiten het kleine, gunstig geslaagde portretje van Dittlinger, is van belang voor dien vroegeren tijd een portretstuk der zusters van den schilder, waaruit kan blijken, dat Veth niet alleen op de schilderklasse, maar ook in het museum ijverig en vruchtbaar studeerde. De stelligheid van vormbepaling en het schilderen in strengen trant, doen hier dan
| |
| |
jan veth.
portret van albert verwey.
| |
| |
jan veth.
portret van frank van der goes.
| |
| |
in 't bijzonder een aandacht vermoeden voor Dirck Santvoort, een der meest karaktervolle portretschilders uit de 17e eeuw. Een ander portret van een zijner zusters toont echter weer een invloedwerking van Rembrandt, waarbij dan echter gezegd kan worden, dat hij die levender onderging dan zoo menig leerling-navolger van den meester, die uit het rembrandtieke kleurpotje sopte.
Het wakkere portretje van Aletrino, het levensgroote van Dr. van Deventer, kunnen o.m. nog tot dien tijd gerekend worden, waarin hij niet alleen zijn aan de academie gekweekte reëele kundigheden en stevige onderlegdheid ten beste gaf, maar zich, in de vreugde van zelfstandighandelen, met de zekerheid van een welgeoefende hand vrijelijk liet gaan. Daarna komt een kentering, of een zelfinkeer, gekenmerkt door grooter bedachtzaamheid in de voordracht. Het portret van Frank van der Goes is als een mijlpaal te nemen in den gang zijner ontwikkeling. (Het om den zelfden tijd ontstane portret van Hein Boeken is als een onverwacht onbesuisde - schier brooddronken - uitval van Veth te beschouwen, wellicht te verklaren als een poging om zich van het academische geheel los te werken). Tot nu toe waren de modellen gemeenlijk gesteld in het traditioneele licht van atelier of academieklas, waarnaar ziens- en werkwijze van den schilder op conventioneele wijze wordt afgericht; ook de portretschilder houdt zich daaraan, waarmee dan echter verschillende koppen een gelijksoortigheid krijgen door effectwerking, een overeenkomstigheid, die de schilder als 't ware reeds uit het hoofd kent. Blijkens dit portret echter zijn de inzichten van Veth over het conterfeiten in zijn primaire beteekenis verder uitgerijpt, ging hij bij zich zelf opmerken, dat een mensch ook wel onder andere belichtingsvoorwaarden te zien is - zelfs beter, of verrassender gezien kan worden - dat, bijv. in het meer verstrooide en verstilde kamerlicht hij niet, als in het atelier, aan zijn natuurlijke omgeving, momenteel, ontrukt is.
De oplettendheid gaat zich dan scherper concentreeren op dat, wat het eigene is van een persoonlijkheid, gelijk we het masker van iemands gelaat trachten te doordringen bij een gedachtenwisseling over dingen, die ons ter harte gaan. Want portretteeren moet wezen het zoeken naar innerlijk contact met hem, die poseert, of wel een spieden in de schuilhoeken van ‘la vie secrète’ dat op ieders uiterlijk aanschijn noodwendig de merkteekenen heeft gegroefd. Het is lezen in de ziel, maar ook lezen met zielsaandacht. Er is een verschil tusschen de herkenbaarheid en de gelijkenis in een portret - eveneens tusschen type en het specifiek-individueele. Voor ons gelijken al de exemplaren van een ander ras - een Javaan of een Chinees - op elkaar, maar onderling is bij hen onderscheidenlijk het individueele gekenmerkt. We zien echter gewoonlijk niet verder dan op het eerste gezicht, dan de in 't oog vallende uiterlijkheid - en met ons zooveel
| |
| |
portretschilders! Uit den dagelijkschen omgang met menschen ervaren we intusschen herhaaldelijk de oneindigheid van individueele merkteekenen als verrássend - wijl onverwacht toch nog - in die uiterlijke herkenbaarheid. We beoefenen dan onbewust psychologie, waartoe de portretschilder aangewezen is met bewustzijn en in de daad. En deze eisch zal hem als eerste gesteld worden en werd bij Veth in zijn verdere ontwikkeling in bewustheid voorop gezet. Overigens kan de on-traditioneele belichtingswijze ook doen opmerken, dat de blik van een oog belangrijker is dan de bouw van den kas waarin het door schaduwwerking verscholen ligt - daar de plastische werkingen in dit nieuwe licht veranderen - en nog, dat er oneindig meer verscheidenheid is aan kleurschakeeringen en toonwaarden dan de bekende. Dit vordert een algeheele herziening van het palet, een verzaking van alle receptmatig kleurgebruik en methodische verwerking der verven.
Zoo werd de persoonlijkheid van Frank van der Goes, gezeten op een stoel, gezien in samenhang met de rustige omgeving van een tehuis, en het geheele portretstuk dus geschilderd in het matte licht van een kamersfeer. Alles werd in dit schilderwerk afgestemd op een egalen grijzen toonaard, die echter vol is, doorwemeld van onbestemde kleurigheden. De kop staat vlak in dat kalme binnenkamersche licht, zoodat de oogen in de kassen van alle schaduwen ontsluierd zijn - oogen die spréken moeten. De schildering is nu veel schroomvalliger, tevens bedachtzamer; kariger, maar tevens delicater toetsend, zijn de verven uitgestreken, om alle toonwaarden tegen de aangrenzende fijn afgewogen te doen staan. Nog andere portretten uit dien tijd toonen de onderneming van het nieuwe thema eener persoonsuitbeelding in de stilte van een vertrouwde huiselijke omgeving, waarin de ademtocht zweeft van het intieme. En dan denken we allereerst aan het portret van 's schilders vader -: ‘in zijn binnenkamer’ als met nadruk wordt aangegeven. De oude heer leunt in zijn armstoel achterover, zoodat de figuur zich eenigszins in het verkort vertoont; het gelaat, als een flauwe glans-plek, dommelt weg in de schemering van de kamerdiepte. Dat combineeren van een figuur met de omgeving - dat zijn oorzaak ook vindt in een zich nader rekenschap-geven van de beteekenis van het fond - verleidt den schilder soms tot het interieurgenre. Met minder gelukkige uitkomst dan. Het portretje van den schrijvenden ouden heer in zijn studiecel, met uitzicht op een pacifiek landschap in den trant der Primitieven, is om het piëteits-gevoel, dat daarin voor die vrome meesters van het portret doorstraalt, te aanvaarden. Maar tot een mislukking leidde die poging, om het portret in het kleed te steken van een schilderij, bij de beeltenis van Israëls met de bizarre omgeving, waarin, zinspelend op het werk van den meester, een visschersmeisje aan onze aandacht letterlijk wordt
opgedrongen, en vooral ook bij het werkelijk plomp ge- | |
| |
arrangeerde levensgroote portretstuk van een mijnheer en een dame, die gezeten zijn voor een groot, openstaand venster en een wijdsch uitzicht op een landschap. Het kan ons verbazen, dat Veth met zulke producten, bij al de beradenheid en zelfcritiek die hem eigen waren, zijn doel voorbij schoot - dat hij dus, bij wijlen, naïf kon wezen, gelijk bij zijn critische kunstbeschouwingen.... sentimenteel.
Tal van andere portretten zijn echter gevat in de omlijsting van het vergeestelijkt intérieur, waar, in harmonische gebondenheid, schemerend huiskamerlicht en de verschijning van den - dikwijls bezigen - mensch gezamenlijk tot een geheel zich oplossen. We herinneren slechts aan de portretten van Dr. van Deventer, schrijvend; Prof. Kern, 'n ruigen kop, gebogen over een dik boek; de burgemeester Vening Meinesz, Prof. Loman en den schilder Lebret.
Het werken in dien gedempten toonaard is zeker vruchtbaar geweest voor Veth's ontwikkeling, ook in zuiver schilderkunstigen zin. Hij won er mee verrijking van het palet, dat eerst gezuiverd was van de gereedelijk toepasselijke kleuren en tinten, volgens overgeleverde gebruiksaanwijzing. Zijn kleurgevoel werd er door verinnigd en daarmee zijn waarneming, over 't algemeen, tot verscherping aangewakkerd. Een voor dat ontwikkelingsproces zeer merkwaardig kleurexperiment is de kop van Dr. Kuyper. Het is een zelfstandige proeve - zij het niet zonder invloed van een toen veld winnende beweging in de schilderkunst uit den vreemde - in het analyseeren van kleuren en kleurtjes, gelijk ze zich bij een effen getemperde belichting, verdeelen en onderverdeelen, ondefinieerbaar, in schier eindelooze complicaties. Overigens blijft de kleur van secondair gewicht, de neutrale toonaard van bemiddelende beteekenis. Want in die gelijkmatige belichting is een kop in al zijn karakteristieke bijzonderheden duidelijker waar te nemen. Ik kan het me indenken, dat Veth zelf, bij de belichting van zijn modellen nog een wit laken ter zijde op eenigen afstand hing, om de schaduwpartij en zooveel mogelijk te neutraliseeren. Want bij het doel, dat hij zich stelt, eener volkomene concreetheid van uitdrukking, zoowel in het individueel-kenmerken als in het plastisch weergeven, heeft alles wat waarneembaar is, als wezenlijkheid, gelijke waarde. Zoo kwam Veth bij een portret als van Prof. Moltzer (met de wat onwaarschijnlijk hoog geplaatste ooren!) in een schijnbaar toonloos geheel, zoowel in de psychologische als de plastische uitdrukking, tot een volledige verklaring. Maar toch, met zijn zin voor het positieve en den eisch, die hij zich bij het portretteeren stelt, tot een uiterste definitie der zichtbare verschijnselen en kenteekenen, dient hem nog 't meest de klare doch stille lichtschijn.
Het ligt ook in de lijn van Veth's rationalistische opvatting van het Portret, dat van uit den broeierigen toonaard hij allengs weer meer overgaat tot
| |
| |
verheldering van zijn palet. In een portret als van Dr. Delprat wordt het thema van kleuranalyse weer opgenomen, maar nu onder andere voorwaarden dan bij dat van Dr. Kuyper. Het gelaat, effen belicht, is gesteld tegen een gedempten blanken achtergrond. Het voorhoofd glanst lichtend daar tegen uit; het verdere gedeelte van het gelaat - het warme carnaat van vleeschtinten - gloort, doorrijpt van kleur, in tegengesteldheid met het koele wit-grijze van het fond. De twee donkere oogbollen - wakkere kijkers - krijgen hier, als brandpunten van het innerlijke leven in het kleurig omhulsel, een verscherpt psychologische beteekenis. Dit portret in een der vele treffende proeven van Veth's doordringende kijk op het wezen van een iemand, die voor hem zit, en tegelijk een overtuigend staaltje van zijn doorzettingsvermogen.
Het is ook uit de hem, voor alles, aangeboren eigenschap van intelligente scherplettendheid en mede overeenkomstig zijn hollandschen zin voor degelijkheid en reëelheid, dat hij niet aflaat van het werk, vóór hij aan de beoogde volledigheid is toegekomen. De uitvoerigheid is bij hem niet het uitpluizen van futiele waarneembaarheden, maar te begrijpen als een met klem van redenen nader verklaren. Met een schijn van waarheid, of een suggestieve werking, waarop zoovelen speculeeren, kon hij geen genoegen nemen. Een portret in opzet van Veth, heeft het karakter van het ongeacheveerde, het losgelatene, gelijk zelfs dat van Lieberman. Het is naar zijn aard om het schilderwerk door te voeren tot een staat van ongeschondenheid en complete duidelijkheid. Vandaar de eigenaardige techniek van herhaaldelijk afschuren en glad puimen, waarna op de vaste gladde laag bedachtzaam en beleidvol weer frissche verven worden aangestreken. In de schaduwpartijen wordt het wezenlijke, het substantieele, evenzeer nagevorscht als in de lichtpartijen; tegenstellingen zooveel mogelijk herleid tot neutrale verhoudingen. Het blootleggen van het geheel individueele wezen ligt niet alleen in zijn doel maar ook - of liever parallel daarmee - een uiterste klaarblijkelijkheid in de stofuitdrukking. De doorzichtigheid van toon, die de schaduwpartijen zoo betooverend kan doen zijn, als verdroomde werkelijkheid, kan Veth minder boeien, waar hij, bij zijn beginselvaste opvatting van het portretteeren en zijn algemeene afkeer van het oppervlakkige, het onbestemde, zich van alle kenschetsende bijzonderheden volkomen rekenschap wil geven.
Intusschen bereikt hij met dat procédé van puimen en glad-schuren dikwijls een rijpheid van kleur - ook een klankvolheid van toon - die de picturale waarden van zijn schilderwerk een wel bestudeerd, maar tevens zeer eigen karakter geven. In het portret van Mevr. B. - figuur van terzijde gezien met een zacht-groene bebloemde tapisserie tot achtergrond - is het resultaat van zooveel toewijding en volhardende inspanning op het doorwerken van de materie, een gaafheid en klaarte, als van ivoren
| |
| |
jan veth.
portret van den vader van den schilder.
| |
| |
jan veth.
grondwerker koelink (teekening). (eig. mevr. a. veth-dirks).
jan veth.
portret van daniël krebhiel (teekening). (eig. s. de c.).
jan veth.
portret van prof. allard pierson.
| |
| |
schijn, die slechts geëvenaard kan lijken bij oude meesters van het portret als Matsys, of Holbein. Dat Veth bij dit werk vooral (op paneel geschilderd - wat hier kenteekenend is!) zich die geliefkoosde voorbeelden voor oogen hield, zelfs den indruk maakt die ter zijde te willen streven, hoeft onze waardeering ervoor niet te temperen. Overigens is de stelligheid van vormbeschrijving in een eveneens gaaf lijnenstel, de gratie zelfs in de strakke en toch soepele teekening, ons hier borg voor de overtuiging - en dus de betrekkelijke zelfstandigheid - waarmee dit stijlvol portret is ten einde gevoerd.
De schilderwijze van Veth is een: ‘vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage’. Het kan een ingewikkelde en geduldige arbeid lijken, eerder in een laboratorium dan in een schildersatelier verricht. Doelbewustheid en redelijk bewustzijn hebben daarbij ook weer de leiding. Het is een onvermoeibaar zoeken naar de juiste taktiek, het is een kwestie van uithoudingsvermogen in het dóórzetten, innig samenhangend met het einddoel: gelijkenis-treffen in absoluten en volledigen zin. En daarmee dwingt hij ons tot nuchtere verkenning van het wezen der portretkunst en zelfs om ons daarbij op het standpunt te plaatsen der eenvoudigen van geest, die portretteeren begrijpen als een persoonsvoorstelling met mechanische nauwkeurigheid. Deze verlangen een menschelijke facie, precies en als sprekend uitgeprent, en niet een schilderij waarbij de maker het in den zin had, een portret te leveren. Ik bedoel hiermee natuurlijk niet dat zoo'n leek daarmee de rechte man is tot juist beoordeelen en waardeeren - andere uitgeschilderde, ópgemaakte portretten van minderwaardig allooi, zullen hem wellicht evenzeer aanstaan en mogelijk nog meer aanlokken - 'k wil alleen maar zeggen, dat Veth's werk uitnemend geschikt zou zijn tot aanschouwelijk voorbeeld, om die in kunstaangelegenheden nog onmondigen een grondig en gezond begrip van portretkunst bij te brengen. Laat me er aan toe voegen: indien hun esthetische bevatting voor de kunst der Primitieven nog al te onontwikkeld is!
Het vermogen om een gelijkenis te treffen bezat Veth zeker op ongeevenaarde wijs. Het heeft me bij zijn beredeneerd, nauwgezet en ook wel eens tot het pijnlijke angstvallig werk, waarop herhaaldelijk is teruggekomen, wonderbaarlijk toegeschenen, dat hij ‘er uit is kunnen komen’. Want ieder schilder weet hoe het minste kleurtje, dat uit den toon valt, het geringste lijnzetje dat er naast is, een streep door de opgemaakte rekening zal halen.
Dat gelijkenis treffen is hier niet te verwarren met een uiterlijke typeering, die spiritueel kan zijn en de bedoelde persoon herkenbaar maakt. Het is bij Veth: een persoonlijkheid zoo scherp in 't oog vatten met al zijn eigenaardigheden en uiterlijke merkteekenen, tot hij, als door de huidtrillingen heen, tot het psychologisch wezen is kunnen doordringen. En het gaat er
| |
| |
dan om, uit die verwarrende menigvuldigheid van zichtbare merkteekenen, diegene te kiezen en te onderstreepen, welke den enkeling, in zijn onderscheidbaarheid uit gelijksoortigheden, naar voren brengen. Ik heb eens gehoord, dat Veth onder het werk met den poseerende een gesprek wist te onderhouden, rustig en onafgebroken - een eigenschap, voor hem teekenend, en die wel niet veel schilders met hem gemeen zullen hebben. Het wil me ook voorkomen, dat Veth grootendeels uit het rechtstreeksch verkeer met de menschen, die voor hem poseerden, zijn gevolgtrekkingen heeft gemaakt bij hun zielkundige ontleding; van overeenkomstige schrandere oplettendheid getuigen de beschrijvingen van personen, die hij in de wereld ontmoette. Er is aan die karakteriseeringen (aangenaam leesbaar) een tintje van bonhomie, een glimpje van de hoffelijkheid, die aan het burgerlijk verkeer decor geeft en omgekeerd alweer, voel ik dezelfden geest van beminnelijke toenadering tot de menschen, die hem hun conterfeitsel opdroegen. Hierop echter kan nu niet verder worden ingegaan - het portretwerk van Veth zou dan in een ander licht weer gesteld moeten worden, in verband met zijn wereldbeschouwing en algemeene (voor een niet gering deel officieele) levenshouding. Constateeren we slechts dat, misschien op 'n enkele uitzondering na, al deze menschen, individueel zoo goed van elkaar te onderscheiden, gemeen hebben een onverstoorbaarheid, een zeker onschokbaar zelfvertrouwen en evenwicht van den beschaafden en ordelijk voortlevenden burger, wat in verband kan zijn te brengen met de opvatting van den schilder, die eveneens als weinig anderen in het leven (of zijn particulier bestaan) tot evenwicht is geraakt en dit, tot een zeker hoogtepunt gekomen in zijn levensbedrijf, zocht te bestendigen.
Het is niet willekeurig, of zonder zin, dat de voor te stellen personen in verschillende houding - actief of passief - zijn voorgesteld. Er kunnen praktische oorzaken zijn - want niet allen verkiezen het stil te zitten!
Er zijn echter grondiger redenen die den portretschilder-met-inzicht, doen beslissen tot de keuze van een stand voor zijn model. Hij heeft er rekening mee te houden onder welke omstandigheden een mensch zich 't meest in zijn element voelt, zich 't natuurlijkst voordoet en dus het treffendst te karakteriseeren is. Buitendien ligt het in bepaalde gevallen voor de hand de persoonlijkheid ex-officio voor te stellen. Prof. Winkler, in zijn witten werkjas, is in gespannen aandacht gebogen over zijn microscoop: beeld van activiteit als tegenstelling met den edelaardigen ethicus Prof. Moltzer, die, zelfverzonken, met wijd geopende oogen in 't onbestemde voor zich uitstaart. Daar is de burgervader Vening Meinesz in de raadzaal, waar zooveel ernstige dingen onder zijn gewichtige leiding worden afgehandeld; dan, in minder officieele plunje, verdiept in zijn werk de schrijvende Allard Pierson, of nog Prof. Kern, die als vraatzuchtig naar kennis, met zijn neus haast ligt op het zware foliant. Men ziet, het zijn meestal
| |
| |
figuren uit de wereld van geleerden, naast nog zooveel anderen uit die van bankiers of handeldrijvenden. Daar zijn er echter ook uit een kring van menschen, die Veth nader stonden, waarmee hij familiaarder omging: de kunstenaars. Daaronder zijn vooral aan te duiden de pittige teekening van Breitner in profiel en niet minder de uitbeelding van Jacobus van Looy, rechtuit in het gelaat gezien, en de pijp in den mond, met een monterheid en royaalheid van doen uitgevoerd, die voor Veth ongewoon is. Nog denk ik bij het zwart-en-wit werk in 't bijzonder aan zijn, ietwat schertsende, karakteriseering van den stok-dooven, glurenden Gabriël en weer anders aan den ouden Beets, in wiens verlepte facie de donkere oogen gloeien als nog brandende kooltjes in een hoopje asch. Het teeken- en grafisch werk van Veth wordt wel eens milder beoordeeld dan het geschilderde. Is echter die taxatie heelemaal redelijk? Zijn welgeoefende en kundige hand van teekenen kon zich daar vrijer en lustiger laten gaan, gelijk bij de voortreffelijke teekening van pachter Krebhiel met den - als omsluitend hoofddeksel zoo juist geteekenden - breeden flambardhoed op.
Deze tentoonstellingen zullen er echter wel toe bijgedragen hebben koelzinnigen tot niet alleen rechtvaardiger, maar ook warmer waardeering te brengen der kunst van Veth. Van den anderen kant is het echter ook noodig, bij de erkenning van de ongemeene deugdelijke kwaliteiten, de oogen kritisch geopend te houden om, zooal niet de feilen, dan toch de betrekkelijkheid der waarde daarvan te zien. Want niet zonder reden wekt het werk van Veth menigmaal een gevoel van onbevredigdheid.
Men zou de schildering van Veth sappiger kunnen wenschen, de voordracht leniger en eleganter, de uitvoering in 't algemeen, wat men noemt: magistraler - een eisch, die bij het grondkarakter van dit werk echter misplaatst is. Dat er hoedanigheden van smaak of distinctie te zeer afwezig zijn en evenzeer het werk van picturale weeligheid verstoken, is mede een kortzichtige uitspraak. In vorm-, als in kleurduiding zijn er dikwijls delicaatheden, fijne keuringen - een teeder uitspreiden van brooze tinten - die achter dit werk van wijs overleg en bezonkenheid toch ook van een stille, innerlijke bewogenheid blijk geven. En ook wel kan, wanneer het onderwerp en toe ligt, Veth in soepele buiging zijn lijnen trekken en een andermaal - al is het zeldzaam - heeft hij een gratie in de voordracht, een teederheid in modeleerend schilderen, wanneer het er om gaat het verscholen jongvrouwelijke uit de schoone en gave rondingen van het gelaat te ontraadselen. Het gevoel van niet-geheele bevredigdheid wordt hier niet veroorzaakt door vaagheid in het werk, nog minder door oppervlakkigheid, maar integendeel door een zekere overcompleetheid, een overmaat van nadrukkelijkheid. De grootheid, die door den eenvoud gekenmerkt wordt, voelt men er te zeer afwezig. Nader bezien komt het hierop neer, dat de kardinale en onvolprezen deugden soms verkeeren in hun tegendeel. Als weinigen
| |
| |
kon Veth zich verdiepen in zijn onderwerp - maar onwillekeurig gaan we wel eens opmerken voor ons zelf, dat men ook zoover in verdieping kan wegzinken, dat het tenslotte moeielijk is weer naar de oppervlakte op te stijgen, om nieuwe ademtocht te scheppen uit de ruimte. Door de straffe technische doorwerking wordt de gedegenheid van het kleurwezen wel eens te zwaar of te log; de materie is als 't ware over-verwerkt, waardoor de kleur ontzenuwd raakt, van een onaangenaam korreligen aard wordt. De teekening kan bij het streven naar volstrektheid van vormbepaling en plastische uitbeelding, wel eens klem raken in de verbinding van exactheid en generaliseering. Een schrijvende hand, ook in de actie zeer nauwlettend bestudeerd, zit wel eens aan den arm vast, als een mechanisch bewegend werktuig. Menigmaal is een kop onberispelijk van teekening, constructief in alle opzichten verantwoord, het beenige en het vleezige is er overtuigend in aangewezen door een straf-naturalistische stofuitdrukking en toch nog stuit men er op de afwezigheid van dat vanzelfsprekende, van die minder nawijsbare teekenen, volgens welke een organische samenstelling van zelf, 't een uit het ander voortkomend, tot een onafscheidelijk geheel is uitgegroeid. Ik bedoel, dat zoo'n kop in zijn verschillende deelen uiteen te nemen zou zijn en daarna weer samengevoegd kan worden.
Ik wensch met deze op- of aanmerkingen geenszins aan de kwaliteiten van Veth's schilderbedrijf te kort te doen - ik zou ook nog kunnen wijzen op zijn eenzijdigheid en de voor hem eenigszins naïve proeven, op ander terrein dan het conterfeiten. Want de landschapjes en buurtjes, die hij schilderde, gaan zeker niet boven het braaf-middelmatige uit. Waar we echter te waardeeren en te prijzen vinden, hebben we ook te trachten ons daarvan grondig rekenschap te geven en waar er in bepaalde gevallen, als hier, nog al eens ónderschat wordt, hebben wij ons te hoeden voor óverschatting. Bij de hierboven gemaakte aanmerkingen (die geen grieven zijn) hadden we kunnen spreken van ‘les défauts des qualités’, maar dan dient er ook nagegaan te worden van welken aard, of welk gewicht, de kwaliteiten zijn. En zoo komen we in laatste instantie voor de vraag, hoe hoog het werk van Veth, als kunst, moet worden aangeslagen. Ik heb reeds herhaaldelijk er den nadruk op gelegd, dat intelligentie en scherplettendheid, (te vergelijken misschien met de schranderheid van den determineerenden natuurvorscher) eerder dan intuïtie, de hoofdleiding hebben bij het kunstbedrijf van Veth. Daaruit kan ook verklaard worden, dat men voor een werk van hem aanstonds geneigd is er over te praten, te redeneeren en niet zwijgend er voor stil te staan, gelijk het elders wel gebeurt, bij uitingen, die niet overréden, maar overrompelen. Zoo zou ook op te merken zijn, uit innerlijke ervaring, dat bij de eene categorie van kunstuitingen men eerder geneigd is te denken aan het werk uit menschenhanden, dan bij een andere - als tegenstelling bijv.: v.d. Helst - Rembrandt,
| |
| |
jan veth.
portret van prof. mr. j.p. moltzer.
| |
| |
jan veth.
portret van mevrouw b. (eigendom van j.w. van woensel kooy).
jan veth.
portret van de zuster van den schilder.
jan veth.
portret van dr. c.c. delprat. (eigendom mr. d.a. delprat).
jan veth.
portret van prof. a.d. loman. (eigendom p.j. loman).
| |
| |
in het tegenwoordige: Veth - van Gogh. Een zelfstandig werkende kracht is in het kunstbedrijf van Veth onmiskenbaar - maar oorspronkelijkheid is er slechts in betrekkelijke mate.
Een eclecticus is hij wel te noemen en als we zijn kunst willen bestempelen: met intellectueel, hebben we daarbij het onderscheid in 't oog te houden met het killer cerebrale, gelijk ook een eclecticus nog anders en beter is dan een compilator. De eerste is iemand, die uit verschillende kunststelsels en kunstwijzen overneemt wat hem als het uitgelezene voorkomt en wat hij dan zelfstandig in eigen werk vruchtbaar weet te benutten. Maar daarbij zij voorondersteld - als bij Veth - dat hij niet alleen met verstandelijke vermogens, maar tevens als kunstgevoelige zich aan die kunstvormen weet aan te passen - die hij dus vermag òm te scheppen. De tweede - de compilator - echter is een handig en geslepen nadoener, die van verschillende zijden wat leent om zijn naäperij te camoufleeren. Veth als vakman met zijn uiterste en ingenieuse technische verzorging is als een handwerkman, die verliefd is op zijn materiaal, dat hij schaaft, veilt en polijst tot het aan den staat van perfectie, waarin hij het wenscht, is toegekomen. Zoo'n handwerksman kan door de liefdevolle verdieptheid in zijn werk uit het materiaal zelf, soms verrassingen beleven, die den geest over hem doen komen.
We hebben ons hier bepaald tot den conterfeiter en den schilder in Jan Veth. Als figuur in het openbare kunstleven, is hij echter ook van andere kanten te zien. Hij is zeker niet compleet geteekend als zijn activiteit buiten het portretschilderen onaangeroerd blijft, omdat hij in de hoedanigheid van schrijver en pleitbezorger voor kunstaangelegenheden van aanzienlijke beteekenis en veel invloed is geweest. Ik stel me daarom voor in een volgend artikel de karakteriseering te completeeren. Stellen we voorloopig vast, dat een wonderlijk onderscheid valt op te merken tusschen den pen- en den penseelvoerder, die haast het karakter aanneemt van een tegenstrijdigheid, maar waartusschen - nader bekeken - toch een verband valt te leggen.
|
|