| |
| |
| |
De apologie van den misdadiger,
door P.H. Ritter jr.
TOEN, ten congresse der vereeniging voor cultuur-onderzoek, betrad de Opper-Boef het podium.
De stemmenmenigvuldigheid verruischte tot stilte als een uitdruppelende zomerbui.
Heel de onmetelijke menigte van blootebillen-kleurige, blinde gezichten, van uilebriloogen en pagekoppen, die tot onder het orgel de halle vulde, werd roerloos gestrekt, en het bestuur, dat tusschen zijn bloemetjes gevangen zat binnen de massa die het had opgeroepen, hief zijn plukharig-bebaarde suikerbroodhoofden omhoog.
Deze spreker, in tegenstelling tot zijn voorgangers, zòcht niet, maar wist. Hij was zonder lokken, zonder poze, zonder de franje der aanteekeningen. Hij ging recht, robuust, naar het spreekgestoelte en plaatste zich voor den mikrofoon van den radio. Daar stond hij, vierkant, zijn bleeke, kale kop met den geweldigen mond en de kleine oogen als een stuk marmer onder het licht, zijn breede gestalte in een nauwsluitend, zwart tuniek, en met zijn groote handen overschaduwend het kleine, groene sprekerslicht, dat voor de illuminatie der cultuurbeschouwers ontstoken was. Toen hief hij het hoofd en begon, uitdagend grijnzend naar alle zijden, zijn woorden te spreken, met een krakerige, droge stem:
‘Zoo heeft dan de ontwikkeling uwer cultuurgedachte den verworpene opgeroepen als profeet. Zoo kunt ge uwe beschaving niet meer redden, zonder den paradox te begrijpen in uwe systemen, en hèm naar den kansel te roepen, die u naar het leven stond.
Ik heb lang gewacht. Ik heb mijn gedachten gericht naar de consequentie van uw natuur, ik heb de list en de leugen beoefend met zulk een onmatigheid, dat het geen kans gaf op duurzaam gewin, ik heb het menschenleven dat gij liet verschrompelen uit den weg geruimd en de wreedheid hooger gesteld dan den troost der lippen, dan den menschenmin die een aalmoes is. Ik heb den roep van den Duivel gevolgd, dien Gij tersluiks diende terwijl ge uw knieën boogt voor God. Ik ken uwe bedreigingen en verschrikkingen beter dan het konijn in het veld, en ik heb u bedreigd op mijne beurt, omdat de wraak mij lief is, die gij bij beetjes snoept en die gij hebt verborgen onder veel christelijk-doende schijnheiligheid.
Er zijn zielewaarden die ik ken in heure volkomenheid, en waarover ik u verbied het woord te voeren op straffe van uw leven.
Wie uwer weet er wat lijden is? Wie uwer is tot leed verkoren en geboren, omdat hij leeft uit een àndere natuur? Wie uwer weet het, als een wet, als
| |
| |
een ijzeren noodzaak, dat het einde zonder hoop zal zijn, en wie heeft er den moed de misdaad te bedrijven in het besef dier zekerheid? Wie uwer kent de lange dagen en de lange nachten in de eenzame spelonken, waar zelfs de sterren met matglas zijn afgedekt, wie kent de eeuwigheden, waarin het geweten zijn vonnis voltrekt over daden die nimmer kunnen worden hersteld?
Ik ken de zonde. Ik ken haar, de brandend-wreede, niet als een paragraaf van eene religieus-ethische conferentie, niet als een door vunzige braafheid beduimelde kwade neiging, die het moment van inkeer tot een plezierige voldoening maakt, maar als een Macht Souverein, waaraan men zich overgeeft volstrekt, in een eerlijke passie, met den alsem der smart op de tong. Mijn kwade neigingen zijn geene zelf bevlekkingen mijner deugdzaamheid, mijn slechtheid is een vernielende passie, is een heilige haat, is een verspelen van het leven zonder prijs. Ik oefen mij nimmer in boetedoeningen, de boete is op mijn borst gericht als een zwaard zonder genade, als de bloedstraf voor een geweten en gewilde daad.
Ik ken den hartstocht. Ik ken de toomelooze passie, waarover gij alleen maar bleeke verzen schrijft binnen de leuningstoelen op uw studeerkamers. Wie uwer is ooit verlamd geweest door de macht een er neiging, verstijfd in begeerte, zooals gij alleen verstijven kunt in angst? Wie werd zoo opgejaagd en voortgestuwd door een levenswil, wie was zoo vastgekluisterd in een dwangvoorstelling, dat de woorden der menschen hem zinledig leken, dat hij geen honger en geen dorst gevoelde, omdat het brandde en knaagde in zijn ziel naar de verlossing door de daad? Wie uwer kent het verbeeldingsleven dat de werkelijkheid volkomen vernietigt, wie uwer kent de almachtig zich achtende drift van het roofdier, als het een oogwenk gelooft de kosmische orde te kunnen verstoren?
Ik ken de teederheid. Spreek mij niet van teerheid en liefde, gij die den mensch nog nimmer met wroeging hebt bemind! Wie heeft zoo namelooze liefde in zijn hart voelen wellen als een zee van smart, als hij die stond aan de sponde van een slachtoffer? Wie kent de schrikkelijke zelfverachting, waarbij het hart stil staat als ik, die ten eigen believen den mensch vernietigde, consequent, waar gij een speelbal van maakte, van uw afwisselende laagheden en genegenheid?
O doode oogen, door mijn hand verglaasd, o nooit meer kloppend hart, door mij geworgd, o zachte, stille handen, wie kent uw smartelijke en edele bedoeling anders, dan hij die ze ineen deed zinken tot hulpeloosheid?
Cultuurbeoefenaars, humanitairen, zedelijke reglementenmakers, behaagzieken, die de religie bottelde in een nieuw soort flacon van Houbigant, toen uwe hersenen zich dood gedacht hadden aan de ontkenning en uwe oogen te zwak bleken om de schoonheid te zien. Den levenden God hebt gij
| |
| |
verborgen achter uw sociale theologieën, omdat ge nimmer de macht des duivels aan uw zijde vondt. Zwets mij niet van heiligheid, gij allen die de slechtheid door rietjes in uw kleine levens zuigt, maar nooit verbrand werd door haar schroeienden adem. Zwets mij niet van menschenliefde, van gemeenschapsethica, getabberde professoren, met uw zachte, geparfumeerde haren, gij die nog nimmer de hunkering naar de gemeenschap hebt voelen hijgen in uw borst, daar nooit uw daden de banden met de gemeenschap hebben doorgeknipt. Laat uw lofliederen in den storm verklinken, laat uw melodische zielewiegelingen verstijven onder de kilte des doods. Want wat zendt ge uw gebeden op om eeuwig behoud, gij die de eeuwige verlorenheid niet hebt gepeild? Wat sust ge de menschheid met het geloof aan den vooruitgang, gij die de oneindigheid niet kent? Oneindigheid die zich openbaart, uitsluitend, aan hem die langzaam verteert in hunkering naar een voor immer verloren paradijs, naar den lach der menschen, naar de warme, welige deelneming aan het leven, naar sympathie en instemming en het pure genot van de kleine, edele daad. Wat weet ge van liefde en vrede, gij, die haar alleen uit de verte, van zachte atmosfeeren, van een zacht-gestoofd aandoeningsleven uit, beoefent? Gij, die daar rondschuifelt op de pantoffels van uw ethisch welbehagen, maar die de pijn niet draagt van een verbrijzelde ziel, van een verminkt geweten. En uwe wereldhervorming is mij waardeloos. Voor mij is wereldhervorming wereldvernietiging, voor u eene oefening, van de veiligheid uwer maatschappelijke regelmatigheid uit, betracht. Gij zijt menschen die uwe schulden betaalt, die uw carrières geniet, die bijval inoogst voor uw gehandschoend paradeerende revolutionaire bedoeling. Een enkele maal zitten de stoutmoedigsten uwer in een cel naast de mijne, maar het volk zingt liederen onder uw venster, de gevangenbewakers begroeten u met buigingen, en als ge bevrijd wordt, martelaren van uwe
overtuiging, dan treedt ge door eerepoorten naar uwe woning terug.
Maar ik heb de menschheid tègen mij. Ik zit naast u, gekluisterd om een duisteren moord, ik werd in den afgrond geworpen omdat ik een martelaar was van mijn natuur, omdat mijn moeder een hoer was en mijn vader een epilepticus, en ik de prijs betaald heb, eerlijk, van mijne voorbestemdheid. Toen ik mijn bloeddorstige handen uitstrekte naar een schuldeloos kind, toen heb ik mij zelven schrijnender om het leven gebracht dan de zelfmoordenaar, ik heb de hel geopend voor mijn ziel, want ik besefte het, één moment nadat het onherroepelijk was, dat er een dorst mij verbrandt naar het heilige en dat ik door een geringe transpositie van mijn wezen een mensch kon geweest zijn dat het kind had in slaap gewiegd met een teeder sprookje, en dat verhongerde kinderen van zijn nooddruft had gevoed, maar dat alleen beminnen kan met zelfverwijt.
En toen schreed ik door de duisternis der verscheurende menigte, die
| |
| |
beschermd was tegen mijn in haar hart levende misdadigheid door haar sociale instincten. En die de zonde en het leed kruisigde, toen daar de zondaar eenzaam ging.
Wat, wilt ge, martelaren voor de Idee de plaatsen mijner verschrikkingen betreden, en aldus mijn wanhoop stelen voor uw propaganda? Stelen de wanhoop van mij, die de martelaar van het leven is? Houdt u ver van mijn sinistere woonplaats als er nog een grein van eerbied in u ligt besloten voor de pijn, houdt u behoedzaam binnen de grenzen uwer u ingeboren regelmatigheid. Gij zijt mij afgezanten van dezelfde samenleving, die in haar geïllustreerde tijdschriften de photographieën van mijn angst te koop biedt aan uw medeburgers, die er hun eigen lusten aan bot vieren, de vredelievenden, heimelijk, tusschen een slokje koffie en de lectuur van uwe stichtelijke brochures.
Vele zijn mijne gestalten. Wanneer, zooals dat telken morgen geschiedt, de deurwaarders worden uitgezaaid over stad en land door Shylock's magere handen, wanneer de menschen de zon niet meer zien en den wind niet meer hooren ruischen en hunne lippen niet langer tot den glimlach kunnen ontplooien, omdat hun gedachten vervuld geraken van de burgerlijke rechtsvordering - dan blijf ik, die geen nood heb om mijn maatschappelijk corset, zoo rustig als gij allen gejaagd wordt in angst en begeerte. Ik blijf consequent insoliede. Ik doe niet aan het peuterspel der prijszettingen, ik beul mij niet af in bij-betrekkingen, ik sta niet buigend salarisverbeteringen af te bidden uit de oogen van mijn chef. Van mijne hand vindt ge geen enkel ingezonden stuk in uw couranten, ik zorg alleen voor het divertissement uwer dikgespaarde kornuiten in de criminalistische rubriek. Nimmer ziet ge mij het woord vragen in de vergaderingen uwer organisaties, want ik begeer mijn brood op andere wijze te verdienen dan als propagandist. Mij vindt ge niet in de antichambre maar achter de toonbank van het woekerkantoor, waar ik mij begier van het lachen als ik mijn uitgeperste cliënten die de laatste cent niet meer kunnen betalen, les geef in de moraal der contractueele verplichtingen. Mij mist ge in de menigte der weldadigheidssecretarissen, die file maken voor het kabinet van decoratie-verleenende Ministers, en ook op de eenzame kamer van den dichter, die aan de Maan vraagt om den productieven droom die hem de duiten zal brengen voor de directe belasting. Ik heb lak aan de literatuur, die dagelijks diefstallen pleegt in mijn wereld, en die mijn huiverende criminaliteit omroert tot badplaatsbezigheid en spoorweglectuur van zakenmenschen, diplomaten en princessen, die zich daarin verkneuteren en zich in gedachte aan mijn daden bezondigen achter de haag der Orde, die hen tegen mijn aanslagen behoedt. Ik heb mij de vrijheid veroorloofd
| |
| |
te moorden en te stelen in werkelijkheid, nu gij het doet in de fraaie letteren. En ik verduister uw kassen, omdat geen crediteur vraagt naar de herkomst der betalingen, maar in de vlotheid der betalingen zijn zedelijke normen stelt. Ik spot met het vertrouwen van u, die niemand vertrouwt, wien de duitjes van de wettig geoorloofde misdaad liever zijn dan het erbarmen met den eerlijken zwoeger, die moeizaam zijn brood verdient. Ik peuter 's nachts, als zij eenzaam hangen te bengelen in den klagenden wind en den triesten regen de offerbusjes van uw dierenbescherming open als sardineblikken, ik die de menschenversterving aanschouwd heb in het jammerlijk aangezicht. Het heilige centje, waarvoor ge uw vaderland verraadt en uw idealisme verloochent, laat ik rammelen in mijn broekzak, en ik steel de daalders die uwe kinderen hebben bijeengebedeld, nadat ge ze weg haalde uit hun droom en hun spel, nadat ge ze gevangen naamt en als oude mannetjes en fatsoenlijke meisjes van plezier voor bloemverkoop ordende in het weldadigheidsgelid, ik gap de bankbiljetten die uw halfnaakte vrouwen, uw gesmokingde mannen, terwijl zij hun eerzame buurmannetje lieten sterven van den honger op het weldadigheidsfestijn als dorre herfstbladeren deden deinen op den wind van den dans.
En ik vraag mij af, wie is er nu zedelijker, o zedelijkheidsmaniakken, ik die een moeder wurg om de spaarcenten uit het varken, of uwe deurwaarders, die een wiegje publiek laten verkoopen, terwijl een moeder in smarten het leven geeft?
O poveren, menschenredders, blijmoedige opvoeders en verbeteraars van ons, roofdieren die den geur van het bloed in den neus hebben en wier handen en hersenen op den roof zijn gebouwd, - wat weet ge van maatschappelijke reconstructie, hoe onuitsprekelijk belachelijk zijn uw zielkundige proeven, gij die de wilde majesteit van de misdaad niet kent!
Deedt ge niet beter een aardbeving te bekeeren, of een banjir tegen te doen houden door een notulen-lezenden secretaris?
Ge kent de krachten van de misdaad niet, omdat ge onmachtig zijt de volstrektheid te begrijpen van onze natuur. Omdat ge niet weet dat wij berouw kunnen hebben als een kind, aanhankelijk kunnen zijn als een dier, en kuisch en zelf verloochenend als een heilige. Indien wij uit de slechtheid konden overstappen in een paradijs, of gesteld konden worden voor een taak, die het offer eischt van onze persoonlijkheid, voor de wereld verovering van een ideaal, dan zouden onze gedachten even zuiver blijven en onze handen even onbevlekt als die uwer gewijdste asceten en martelaren. Maar wij komen in een wereld terug waarin de wet gehoorzaamd wordt boven de zede, en wij zijn onbekwaam het kasboek op te maken van deugd en zonde, met een batig overschot van gemeenschapsliefde. Zoodra de volstrektheid onzer bekeering wordt aangetast, of een medemensch zich
| |
| |
van ons afwendt omdat wij ons éénmaal overgaven aan de zonde met lijf en ziel, dan vallen wij met woede terug in onze vernietigingsbelustheid en eigenbaat. Want ons vernuft is steeds op de daad gericht, maar geeft nimmer steunsels aan onze ziel en is tot wereldverklaringen onbekwaam.
Vele zijn mijne gestalten. Ik, roover en moordenaar zonder bedenking, ik, onverschrokkene, die, na twaalf doodslagen gepleegd te hebben, met een glimlach mijn doodvonnis hoor vellen, en wiens laatste wensch is een sigaret, - ik ben óók de volkomen lafaard, de hyena die den weerlooze plundert en in veilige hoeken naar het leven staat, de immer voortvluchtige, de loenschende schuweling, maar onveranderlijk is het de eigenbaat die mij stuwt, - nimmer vergrijp ik mij aan de menschen onder het voorwendsel dat ik hun weldaden bewijs.
Niet altijd maak ik mij aanstonds kenbaar als gemeenschapsbelager. Het kan wezen dat ik tot aanzien stijg in den Staat. Geen diplomaat kan zich dan met mij meten, want mijn cynisme is volkomen en mijn schijnheiligheid wordt nimmer door zedelijke wankelingen verzwakt. Geen listen kunnen de mijne verschalken, want mijne list houdt nimmer rekening met lijfsbehoud. Ik ben voortdurend belust op gewin en vernieling, maar den dood vrees ik niet, en ik pleng geen offeranden om den afgrond te verbidden. Omdat ik den dood niet vrees, is ieder menschenleven mij zonder waarde. Ik drijf een spel met verantwoordelijkheden, omdat ik alle daden en strevingen, alle geloof en hoop zoo ganschelijk onbelangrijk acht voor het oog van den Al-Vernietiger. In mijn ministerieele bureaustoel teeken ik de oorlogsverklaring, die leed en dood oproept voor duizenden. En wanneer die duizenden met bloemen omkranst onder mijn vensters trekken en de liederen aanheffen die mijn misdaad bedelven onder idealisme, dan is het mijn uur, dan vier ik mijn groot gericht en mijn groot gerecht van blanke slachtoffers, dan stort de menschheid zich in de vernietiging, die ik de eenig redelijke oplossing acht van haar vervelende problemen. Een mist van bloed en een regen van tranen, dat zijn mijn weersgesteldheden. Ik voel mij plezierig wanneer het dof kanongerucht aan den horizont den ondergang van deze dwaze wereld verkondigt, en ik savoureer mijn champagne en mijn reebraat nooit met zoo onvergelijkelijk genoegen als temidden van een hongerend volk, dat zijn zielskracht offert voor mijn staatkundige liefhebberijen.
Hoe heb ik ze allen als met eigen hand geworgd in de stille uren van mijn verbeelding, de ontelbare jonge, schoone gelaten die daar, verstikt door de gassen die ik uitvond voor tijdpasseering, - als witte bloemen drijven op een zee van ellende. - Zoo vier ik mijn huiselijke vreugden, terwijl ik leef van het goud dat de oorlog mij opbrengt, hetgeen mij een hoe langer
| |
| |
hoe onbenulliger bezigheid schijnt, omdat ik weet, dat ik er zelf aan zal vergaan. Maar mij zaagt ge nimmer requesten teekenen voor den eeuwigen vrede, terwijl ik leefde uit staatsleeningen van oorlogvoerende landen, en aan het eerlijk gegapt lucullus-maal, niet voor het stiekem gehamsterde eitje is mijn plaats.
Aan de vredesgedachte heb ik echter ook wel eens mijn vermaak. Wanneer de bedrogen menigte steenen werpt naar het hoofd van den generaal, die een geleidelijk systeem van ontwapening tegen de volstrekte oorlogsloosheid verdedigt, dan heb ik mijn zin, als van ouds, aan het absolute, dan jaag ik de hartstochten op tot de mensch gevierendeeld is, die tegen het driftig vredesdogma der vredesbloeddorstige massa betoogt, of ik roep mijn anti-militaristische bommen- en vlammenwerpers te wapen en laat de spelende dochtertjes van een eerzamen luitenant-apotheker zoo radicaal verdelgen, dat men alleen een blauw haarlintje vindt onder een ingestorte ruïne.
Ja, vele zijn mijn gestalten, maar er is geen enkele houdingloos. Ik ken de armoede. Ik steel een kadetje omdat ik in dagen geen voedsel vond, en ik slaap onder gebeeldhouwde bruggen, waarover mijn ambtgenooten jagen met hunne automobielen, maar ik ken ook den rijkdom. Ik wend het gestolen goed permanent op andere wijze aan dan waarmee het verkregen is. Mijn welvaart is zelden uit centjes opgebouwd, meestal royaal bijeengegraaid. Ik beplunder den behoeftige, maar ik lever hem nimmer boven de waarde, ik kwel mij nimmer met dwaze bezuinigingen om gewin. Mij vindt ge nimmer aan een killen haard in een weelderig vertrek, om tien gulden uit te sparen op een bezit van tien milliard, ten einde een koopje te doen dat de schatten vermeerdert die ik onberoerd laat. Ik neem van de gestolen rijkdommen met volle maat, ik bereken mijn voordeelen niet, maar ik pak waar ik krijgen kan. De schatten die ik ophoop, verteer en verniel ik met verslindende passie en ik bedrink mij vaak in de zekerheid dat ik er mij door wegwerp als aas voor mijn vervolgers.
Ik ken het wreed bedrijf van de leelijkheid. Ik zet het mes in de zachte kleuren van meesterwerken der schilderkunst even behendig als de slager in de zachte, zijige huid van een koe. En ik geniet ervan, dat er weer iets waarvoor fatsoenlijke menschen eerbied veinzen, is kapot gemaakt. Maar stelselmatig verniel ik zonder oordeel des onderscheids. Uw onbeholpen villaparken, die de natuur vaak verstoren ten bate van droomen van landelijkheid en knus-goedkoope welvaart, die uit goed vol gegeten buiken stijgen naar door spaarduiten idyllisch geworden hersens en die de pedante scheppingen zijn van halfbakken kunstenaars - ik laat er den rooden haan in kraaien om mij de assurantiepenningen te verzekeren. Ze gaan er even vast aan als de monumenten eener eerbiedwaardige traditie, die thans
| |
| |
door notuleerende commissies en niet langer door de liefde eener levende gemeenschap naast ziellooze modepaleizen worden gehandhaafd.
Ik zeide u dat er zielewaarden zijn, die ik ken in heure volkomenheid, en waarover ik u verbied het woord te voeren op straffe van uw leven.
Ik ken de schoonheid. Heeft iemand de tinteling der sterren begrepen, die ze in verre verten zag vonken, als illustratie van een terras-avond met een strijkje en een whiskey-soda? Voor mij zijn ze de angstige moederoogen die over mij gebogen zijn, die mij vertroosten als ik onder den berm lig, waarover mijn vervolgers hun jachten houden om het levend menschenwild te vangen. Kent iemand den wind, die hem heeft hooren keuvelen als een plezierig praatje door den verwarmden schoorsteen? Voor mij is hij de makker aan mijn zijde, de naast mij stormende onrustvogel, de bondgenoot, die mijn angsten deelt en mijn voortvluchtigheden begeleidt. Kent iemand den killen beet van den regen, het doorweekt en doorvreten worden van vocht, zooals de planten in de aarde, waarmee ik, als de schuwe dieren, ben vertouwd? Wie uwer weet nog wat verte is, wie uwer die de wereld beschouwt als een renbaan voor uw automobielen, wie uwer kent nog de geheimzinnigheid van de wildernis, gij, die de bosschen omhakt, aan welker kale oevers de villa staat, waarin een vereeniging tot behoud van natuurmonumenten haar behoedzame protesten formuleert, die de wellevende instemming genieten van overheden en exploitanten, die voortgaan de natuur te vernielen met het insigne van Heemschut op hun borst?
Wie uwer kent de geheimzinnigheid der samenzweringen? Gij hebt elkander geen geheimen meer te vertellen en geen verlangens meer rond te dragen in uw hart.
Verwijt gij mij, dat ik u uw eigendom afhandig maak, gij die geen geestelijk eigendom, geen geur van oorspronkelijkheid meer bezit? Bij u is alles aanstonds van allen behalve het gewin. Het gewin bleef u als eenig mysterie, gij die in het geestelijk leven alles aanstonds van allen doet zijn, wier droomen staan gekatalogiseerd en den inhoud vormen van organizatorische discussies. Gij, die niet meer te strijden hebt voor uwe denkbeelden, die aanstonds worden opgenomen en overgenomen door de groep. Gij, die den strijd uwer problemen hebt opgegeven, daar ge ze alle opgelost vindt in het courantenfeuilleton en zelfs de meest occulte huiveringen en verrukkingen voorwerpen maakt van publieke codificatie.
Mijn vriend, die wijken wil met uw groot verdriet naar de diepe stilte, men zal het u ontleden, psychologisch door den radio, met niets-ontziende wreedheid, en gij ontkomt niet aan de nuchtere stem, ze zal u nog toeroepen uit een opene deur aan de hoek van een straat of in een huiskamer waarheen gij gevloden zijt. Zij zal u vervolgen in de onmetelijke rust van het
| |
| |
Alpenlandschap en in uw oor boren door het golfgeruisch heen van den Oceaan.
Tusschen uw Bonekamp en uw sigaar komt er een diepe, menschelijke stem haar levenslied uitklagen aan uw oor, en tusschen uw beursnoteeringen en uw sportkroniek kunt ge u bezig houden met Mahlers sombere vertwijfelingen. Gij hebt maar in te schakelen en naar believen neemt ge kennis van de verscheidenste en diepst-liggende levensverschijnselen. Naar believen hoort ge den wind door de boomen suizen van een ver verwijderd landschap of het gedonder van de verre zee samenstemmen met de bel van de electrische tram, die langs uwe woning rijdt. Alles brengt ge over van de verbeelding naar de zintuigelijke waarneming, en zoo verdwijnt de schoonheid in uwe samenleving bij het afnemen uwer verwachtingskracht. Zeg niet, dat deze vernietiging van uw zieleleven te wijten is aan den voortgang uwer wetenschap. De wetenschap is, ten slotte, de trouwe dienares van wat het leven van een tijd verlangt. De wereldgeest, die macht wil boven bezinning, schept de techniek, die van die macht het wapen is. Uw denken dat aan de productieve verbeelding werd toegewijd, werd aan de psychische verbeelding onttrokken. Gij zijt in dezen tijd bezig elke verbeelding te verwerpen die niet gericht is op het doelmatige. Gij wilt de daad, ook met uw gedachte, de phantasie zonder praktische mogelijkheid is u waardeloos. En zoo zijt gij in deze dagen van vier dimensies tot het platte vlak teruggekeerd, jaagt ge de oneindigheid na met uw organisatorisch denken, maar hebt ge het worstelen met de Eeuwigheid verleerd.
Uw wereld kent maar twee idealen, formeele rechtvaardigheid en doelmatigheid, gij hebt eerst de materie geordend, toen het verstand en daarna de ziel. En uit dien arbeid gaat een schrikkelijke, harmonische cultuur ontstaan, waarin de stilte des grafs rust onder het lawaai der motoren. Gij brengt het geestelijk leven in overeenstemming met de vindingen der techniek. Gij zoekt naar vrede tusschen uzelf en deze afstandslooze, droomlooze, machinaal-gedreven wereld, gij mechanizeert uwe van Gode verstorven ziel.
Uw geestelijke beweging is aan uwe technische ontwikkeling ter hulpe gesneld. Sinds gij de macht in handen genomen hebt en den Eeuwige daadwerkelijk buitensluit uit uw leven, zijt ge ‘religieus’ geworden, in bijeenkomsten en sociale bewegingen tracht ge een heilige evolutie te construeeren der wereldbeweging, waaraan de persoonlijkheid vreemd is en waar het hart voor zwijgt. Uw individueele verantwoordelijkheid is ten offer gevallen aan uw collectief idealisme, dat een toekomst wil zien in eene samenleving, die met den dag vervlakt. En hebt gij allen aan het Religieuze uwe belasting betaald, dan acht ge den ethischen rechtvaardigingsgrond geschapen voor uwe materieele levensgenieting. Het woord godsdienst is
| |
| |
geschrapt uit uw vocubularium, sedert de bange worsteling van den mensch met God vervangen is door eene religieuze beweging, die op het radioprogramma compareert of pic-nics-gewijze wordt in gang gehouden.
Dat kan ik u alles zeggen, omdat ik niet voorgeef Gode te dienen, maar eerlijk in den dienst des Duivels sta. Ik begeer nu iets anders dan uw verschrikkelijke behoefte naar romantiek, dan de zucht naar geheimenis, waaruit ge, als menschen, geboren zijt, te dienen door als een posthume Jan Klaassen ten uwen genoege mijn wandaden te bedrijven voor bioscooptheaters en detective-romans. Ik ben het geheimzinnige, het eenig legendarische in uw verpoverde, armzalige wereld. Ik doe u nog huiveren om uw vooze bestaan, ik sta te loeren achter de wanden van uw leven, ik wend uw technische middelen aan om uwe kunstig-ineengelegde cultuur te vernietigen. Ik ben uw held, uw laatste persoonlijkheid, ik heb de macht uw geesten weg te leiden naar mijn woeste verbeeldingen, nu uwe eigen verbeelding ineen gezonken is door het onmachtig worden van uw zieleleven. Ik toover de kinderlijke belangstelling op uw gelaten, die moe getuurd zijn op overspel-verhalen en zielkundige ontledingen, die de bekentenissen uwer ziele-bleekheid hebt geordend tot scholen in de literatuur, wanneer ge gebogen zijt over de weergaven mijner bittere levensgeschiedenis, boeiend gemaakt en aangepast aan uw divertissement. Wanneer ge moe gereden zijt in uwe automobielen, verstikt door stof en krankzinnig door afstand, afstand, afstand, - dan sta ik te wachten om het eenigromantische in uwe levens te brengen, om uwe vrouwen de lokkende haardracht te geven van mijne deernen en u in uwe palace-hotels te laten dansen op de primitieve wijzen en in de wellustige kronkelingen die bij mij gebruikelijk zijn.
En thans, thans roept ge mij op in uwe vergadering. Ik heb lang gewacht. En gij hebt mij het wachten geleerd. Niet te vergeefs hebt gij mij geoefend in het geduld, wanneer ge mij tientallen van jaren opsloot in het halfduister, teneinde mijn misdadigen aanleg te verfijnen. Mijn tijd moest komen, want wie zonder hoop is kan beter wachten, dan wie eenig goed te verdedigen heeft.
Ik wist het, dat uwe samenleving zich zou verwarren in haar cultuur, en dat ge ten einde raad de handen zoudt uitstrekken naar den Paradox. Mijn uur is gekomen, - ge kunt niet meer buiten mij. Ik zit op den troon des Czaren en lach om uwe vorderingen. Ik scheur uwe burgerlijke eischen doormidden als vodjes papier, ik stook de millioenen aan, om u te verjagen, de millioenen waarop uw welvaart rust, uw cultuur, uw levensregelmatigheid. Om iedere dolk die uwe voormannen vermoordt klemt een mijner handen, ik schok uw samenlevingen met onnaspeurlijke katastrophen, nochthans vaardigt ge uwe gezanten af naar mijne hoven, waar ik para- | |
| |
deer als onaantastbare overheid. Mij, den opper-verhongeraar noodigt ge uit op uwe congressen en ge spreidt zijden bedden voor mij in uwe Palace-hotels. En eindelijk, eindelijk strekt ge uw handen naar mij uit als naar den Propheet, die uwe spitsvondigheden uiteen moet rijten met zijn nieuwe ideeën. Welaan, daar ben ik, maar ik ben die ik ben. Ik stel u mijn wet, ik zeg u mijn leer. Geen andere leer komt ooit van mijne lippen, dan dat gij onder moet gaan!’
| |
II.
De Opper-Boef zweeg. En wachtte. Een enkele seconde, als een eeuwigheid, was het zoo stil als in een Pool-nacht. Toen, aarzelend eerst, aanritselend als het geruisen van vrouwenrokken, maar luider en luider, aanzwellend als een windvlaag door een woud, ontworstelde het applaus zich aan de beklemming. Het werd luider en luider, het werd een donder van duizenden handen en voeten. Zware mannen gingen op stoelen staan, en een juichkreet als het gehuil van een stad in nood steeg op in de ontzaglijke geluidskom van de hal, wolkte naar boven, en daalde neer op de figuur van den spreker, die roerloos stond.
Toen, in de naamlooze verwarring stond de voorzitter op, midden aan de bestuurstafel. Hij was een allerbleekste, magere man in het verblindende witte licht. Hij wenkte met zijn belokte kop, hij bezwoer de menigte met zijn lange armen als een orkest-dirigent, stoelen knarsten, duizenden voeten rommelden over de houten vloer als waren er menigten kegelbanen in de nabijheid, deuren klapperden, en buiten tusschen een zee van wind en stemmen toeterden vaag de hoornen van auto's en het geklingel van trambels. Maar even, toen de opperboef zijn arm naar den voorzitter had uitgestrekt, werd het weer stil. Het was een ijl geluid dat nu aanfloot over de koppen der menigte, als begon één enkele viool te spelen in de onmetelijke zaal.
‘Dames en Heeren’, zoo begon de voorzitter, en de andere bestuursleden keken terwijl op de tafel, de onderkinnen over de pantsers der boorden, behalve de secretaris, die veel papieren verzamelde.
‘Dames en Heeren, op mij rust de taak een woord van dank te zeggen tot den geachten spreker van dezen avond. De denkbeelden die hij heeft uiteengezet zijn waarlijk ongemeen van oorspronkelijkheid. De heer Boef, doctor honoris causa in de criminologie en de sociale evolutieleer, heeft ons ongetwijfeld een eigenaardigen blik doen slaan op de ongekende factoren, die de studie van ons sociale leven dienen te beïnvloeden. De hooggeachte spreker heeft ons zijn nieuwe systemen toegelicht met de materie die hij ontleende aan zijn rijke levenservaring. Voor de beoefening der moderne cultuurleer heeft hij, de man der sociale praktijk en tevens de
| |
| |
bezielende geest, met een ongeëvenaarde kunstenaarsgave een gezichtsveld geopend waar geheel bizondere ontdekkingen kunnen worden aangetroffen.
Weliswaar is de conclusie, waartoe de geachte spreker komt, een weinig somber-getint, maar ik geloof dat voor de verheffing van ons cultuur-peil deze aanvankelijk pessimistische voorstellingen, die kunnen leiden tot een latere ethisch-synthetische cultuur-structuur, verdienen onderzocht en beoefend te worden met de naarstigheid, waarover de voortreffelijke leidslieden onzer instelling beschikken. Ik meen in den geest te spreken, niet alleen van mijne mede-bestuursleden, maar van het geheele instituut voor cultuur-onderzoek, indien ik den wensch uitspreek dat de kennisneming dezer nieuwe inzichten moge leiden tot het tot stand komen van een permanente sub-commissie voor onderzoek van de positief-negatieve romantisch aristocratisch-democratische criminalethiek’.
Weer barstte de donder uit van het applaus, ofschoon maar weinigen den voorzitter hadden verstaan. Maar de Opper-Boef stond daar nog, kaarsrecht en star als een granieten standbeeld, op de sprekersverhooging en allen gevoelden behoefte, vooral de vrouwen, die wuifden met haar geparfumeerde zakdoeken, om den uitzonderlijken reus te huldigen.
Toen, opeens, gebeurde er iets onverwachts. De Opper-Boef stak zijn arm omhoog en deed de zaal, nog eenmaal, in aandacht verstarren. Vreeselijk verhief hij zijn stem: ‘O Lafaards,’ kreet hij, ‘zal het dan toch gebeuren, dat gij mij verwint? Zal het dan toch gebeuren, zelfs aan het einde der dagen, dat gij mijn geest gevangen neemt in uwe sociale regelmatigheid?’ Zijn geweldige vuist strekte zich uit naar een der feestdennen die de bestuurstafel flankeerden, hij hief haar op aan haar kroon, en zwaaide de arme reuzenplant om zijn waanzinnige kop in de ruimte, terwijl de pot in scherven vloog tusschen de verschrikte menigte.
Dan, langzaam, valt hij achterover. Het bestuur komt aangesneld. Twee politieagenten van de surveillance, tillen den lijkbleeken man in de baar hunner armen. Alles duwt op naar het podium, in een onheilspellend gedrang. Pleegzusters komen, een kleine bezige dokter. Politie maant tot rustigheid, buiten snort de zieken-auto. Een ziellooze wordt onder doeken weg gedragen. De zaal loopt leeg, de bleeke lampen suizen in de eenzame ruimte. Op de bestuurstafel ligt een enveloppe met honderd gulden. Het eerste geld dat de Opper-Boef eerlijk verdiend had. Maar dat zijn handen niet hadden aangeraakt.
|
|