ken? En of de poorten van Antwerpen opengongen door bazuingeschal? Antwoord me daar eens op.’
‘Dat is allemaal symbolisch op te vatten,’ zei een stem.
Alle drie keken boos om.
Er was een heer bij hen komen staan, met een dame aan den arm. Hij had een air van meerderheid, niet zoozeer als heer, maar als mensch, een blozend gelaat, een blond puntbaardje. Hij droeg hoed noch pet. Zijn lichtbruin, vol haar stond overeind. Hij keek met een zachten glimlach naar zijn vrouw, en zijn vrouw keek zonder glimlach naar hem op en tot hem op.
‘Het is symboliek,’ zei hij nog eens, heel vriendelijk. ‘Dat is juist zoo mooi, zie je. Dat bazuingeschal voor de poorten van Jericho bijvoorbeeld, is de wil, de moedige, opgeruimde wil om te zegevieren. Dat is mooi, zie je.’
Zijn verklaring werd niet goed ontvangen. De rechtzinnige boereman met de sportpet mompelde: ‘Met mooiigheid hebben we hier niks te maken.’ En ging weg. De heele groep ging uit elkaar. De hoed en de besteller gingen ook heen, samen, blijkbaar ontstemd, zij traden weldra in een discussie, die daar zij het gloeiend eens waren, maar langs elkaar heen bleven praten, beloofde lang te zullen duren.
De blootshoofdsche heer en zijn vrouw gingen welgemoed verder. ‘Een beetje gezond verstand,’ zei hij opgewekt, ‘en de menschen zouden elkaar veel beter verdragen. De een houdt maar vol, het is zus, de ander het is zóó, maar probeeren elkaar te begrijpen, dat doen ze niet.’
Maar hij ging er niet onder gebukt! Hij was altijd zoo zonnig.
Zij kwamen thuis. Drie van de kinderen waren gezellig bijeen in de huiskamer, twee meisjes aan werkjes bezig. Frits met een boek. De oudste jongen, de zestienjarige Jan, was den heelen dag uit, met de padvinders, en zou eerst 's avonds thuis komen. Zij hadden proviand mee. Maar waar was Lize, het oudste meisje?
Zij bleek, bij navraag, op haar kamer te zijn.
‘Ze wil niet beneden komen,’ zei Marie, geheimzinnig. ‘Ze zit te huilen,’ vulde Jeanne aan. De ouders wisselden een blik. Iets vreemds! Vader ging er onmiddellijk heen.
Hij klopte aan de deur. ‘Mag ik binnenkomen?’
‘O ja, vader.’ Maar erg gul klonk het niet.
Zij was inderdaad in tranen. Zij was blond, als haar vader, wat hoekig, met een bril, waarachter wat flauwe oogen. Zij was negentien, en reeds, evenals haar vader, bij het onderwijs.
‘Wat is er, mijn kind! Je kunt het mij toch wel zeggen?’
‘Mijn gouden horloge....’
‘Dat je van grootpa gekregen hebt.’
‘Ja. Weg! Het is weg.’
‘Weg? Maar kind, wat is nu weg?’