| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking
Cd. Busken Huet, Brieven aan E.J. Potgieter, uitgegeven door Albert Verwey, 3 dln., Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1925.
Als ooit de publicatie van eens schrijvers brieven reden van bestaan had, dan was het wel in dit geval. Het zou ten zeerste te betreuren zijn geweest, indien, na de uitgaaf van Potgieters directe uitingen aan Busken Huet, thans reeds bijna vijfentwintig jaar geleden, die van Huets antwoorden en ontboezemingen aan Potgieter achterwege zou zijn gebleven. En dit wel in de eerste plaats ter wille van ons zuiver oordeel over ‘het geval Huet’, de geschiedenis van zijn zoogenaamde overloopen naar de conservatieven, zijn - in ruil voor vrijen overtocht - aanvaarden van minister Hasselmans opdracht tot breideling der Indische Pers. Dat van een al te plotseling, een min of meer verdacht ‘overloopen’ in dit geval geen sprake kan zijn, is ons nu wel volmaakt duidelijk geworden - Huet heeft zich eigenlijk nooit ten volle bij de liberalen aangesloten, en evolutie op politiek gebied is toch waarlijk allerminst iets verdachts of afkeurenswaardigs! Blijft over de kwestie der Indische Pers en haar - gelukkig mislukte - ‘breideling’. Dat Huet op dit punt niet geheel onschuldig is, werd door hem zelf toegegeven (‘niet bewonderenswaardig’ noemt hij zijn daad en biedt aan het geld voor den overtocht terug te geven). Van zijn standpunt - zoo moet, aan den anderen kant, erkend worden - zag hij blijkbaar in een onderdrukking der pers niet iets zoo verkeerds als de meesten zijner liberale tegenstanders (m.i. volkomen te recht) daarin zagen.
Van hoe groot belang overigens deze kwestie, en haar verklaring uit ‘humeur’ (Potgieter) of ‘baloorigheid’ (Verwey), moge zijn voor de kennis van Huet's karakter (voor iets anders heeft zij eigenlijk nooit eenig belang gehad), de ons thans geboden brieven zelf zijn voor die kennis van oneindig grooter beteekenis. Immers hieruit komt een mensch naar voren - een man van groot vernuft en talent, een eerste klas stilist en alleszins merkwaardig critikus: Busken Huet - die zonder eenigen twijfel geenszins volmaakt, noch onophoudelijk ‘bewonderenswaardig’ was, maar zich voor zoo iets heiligs dan ook nimmer uitgaf, die mensch was, als wij allen, een mensch, ‘der irrt so lang er lebt.’ En dit is te meer opmerkelijk waar het hier Huet gold, Huet, den voornaam teruggetrokkene, den trotsch in-zich-zelf-beslotene. Het lijkt mij volkomen juist, wat Albert Verwey in zijn voorbericht zegt: ‘Zoo-als Huet ons in deze brieven tegentreedt, zoo kenden wij hem niet:
| |
| |
zóó openhartig.’ En niet minder juist lijkt mij Verwey's opmerking: het was Potgieter, en Potgieter alleen, die hem tot deze openhartigheid kon dwingen. Het is tegenover de, wel bijna volmaakte, rechtschapenheid van Potgieter - even teeder liefhebbend als onvermurwbaar rechtvaardig vriend - dat Huet, na eenige vruchtelooze pogingen tot ontwijken, allen schijn laat vallen. De groote criticus Huet stond tegenover den grooteren mensch Potgieter als een stoute jongen: ofschoon nog wat brutalig tegenpruttelend en in zelf-meelij verontschuldigingen opwerpend, gaf hij zich ten slotte over, op genade of ongenade. Door zijn erkenning van Potgieter in diens volle waarde, door zijn eerbiedige liefde voor dezen, in verschillende beteekenissen, éénigen vaderlijken vriend, heeft Busken Huet ook zichzelven geëerd, en voor ons allen is het goed geweest hem ook zóó te hebben leeren kennen.
Wie deze brieven van Huet thans naar behooren lezen wil, moet er die van Potgieter, waarop zij meerendeels antwoorden zijn, bijnemen. Wat mij betreft, ik las de beide collecties tegelijk, mij houdend aan de data der brieven, en sloeg daarbij ook nu en dan een oog in de reeds in 1891, door Huet's weduwe en zoon uitgegeven correspondentie (2 dln., Tjeenk Willink). Zoo krijgt men een zuiver en levendig beeld, leeft men als 't ware met den briefschrijver mee. Mijn eindindruk is, dat ik Potgieter als mensch en kunstenaar boven Huet stel - maar toch, had ik in hun tijd geleefd, waarschijnlijk liever met Huet zou hebben omgegaan. Het moet niet moeilijk zijn geweest - ondanks al zijn, misschien wel dikwijls stugge, teruggetrokkenheid - zich in Huets gezelschap te geven zooals men was; de beminnelijker en zachter aard van Potgieter zou mij, geloof ik, meer op een afstand gehouden hebben. Dit ligt aan ondergrondsche dingen, en is misschien wel het meest, misschien zelfs wel uitsluitend, een kwestie van temperament. Huet was één-en-al bedwongen - soms kwalijk bedwongen - hartstocht, Potgieter, zoo hij ooit feilen hartstocht heeft gekend, was daar op bijna bovenmenschelijke wijze bovenuitgegroeid. Ik ken er maar weinigen in de wereldlitteratuur, die aan zooveel tegenzin in filosofische theorieën zooveel zuivere, proefondervindelijke, altijd bij-de-hand-gehouden wijsgeerigheid gepaard hebben.
Is de thans in haar geheel gepubliceerde correspondentie tusschen Potgieter en Busken Huet voor de intieme kennis dezer beide persoonlijkheden van onschatbaar belang, ook voor het begrip der cultuur-periode (of: gebrek-aan-cultuur-periode?) waarin zij geschreven werden (1860-'75) hebben deze brieven een buitengewone beteekenis. Ik zou bijna zeggen: ik wist nog niet, dat de figuren van Potgieter en Huet, met die van mevrouw Bosboom, van Multatuli, Schimmel, Alberdingk Thijm en misschien nóg een of twee, zóózeer boven hun litteraire omgeving uitstaken als uit deze correspondentie blijkt. Welk een tijd! Van de hier- | |
| |
boven genoemden is het eigenlijk alleen mevrouw Bosboom, die, door haar warme en hulpvaardige vriendschap voor de beide correspondeerenden, in hun brieven op licht vangen de wijze naar voren komt. Van de overige voorname schrijvers merkt men niet veel. En de rest is.... silence! Preeken en politieke brochures, bijna géén poëzie van eenige beteekenis, nu en dan een leesbare roman.... Maar, goddank, ‘De Delftsche Wonderdokter’ en ‘Mylady Carlisle’, de ‘Ideën’, ‘Florence’ en.... de bittere pittigheid van Huets kritiek.
H.R.
| |
G. van Nes-Uilkens, De Jonge Jaren van de Bergmannetjes, tweede druk; en
G. van Nes-Uilkens, Het Verlaten Eibersnest; beide: Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier,’ 1925.
‘De jonge jaren van de Bergmannetjes’ is een vroolijk boek, door en door Hollandsen, eerlijk en argeloos, een boek, zoo maar onberedeneerd neergeschreven uit een volheid van oneindige moederlijkheid, van gezond optimisme, van ervaring en lichte wijsheid, die met elkaar wel een zekere schat van menschelijkheid vormen. Men behoeft hier de litteratuur niet bij te halen, - er is hier geen drang geweest iets te scheppen, dat door geestelijke kleur en vorm zich zou bewegen boven het gewone leven - integendeel, zij die schreef bleef waar zij altijd was, zij had niets te doen dan haar levendig vrouwelijk brein en haar gemoed in actie te stellen. Dan kwam het van zelf! Grapjes, wijsheden, voorvallen, zij doken op en lieten zich neerschrijven. Zoo stond het gezin Bergman al op pooten voor ze het zelf wist en daar leefde heel de kinderzwerm voor haar (zij had ze altijd gekend), en hoe ze met elkaar omgingen, hoe vader Bergman was (die lieve, on-dogmatische dominee) hoe moeder Bergman zorgde, leefde en liefde - ach, 't sprak van zelf, zóó was 't en niet anders!
Een ouderwetsch gezin van tien kinderen (waar vindt men dat nog?), een onverwoestbare lust tot arbeid, tot leniging van pijn, tot bezwering van zorg in de moeder, een even ondoofbare gloed in den vader - opdat de kinderen gedijen zullen in een sfeer van vrijheid en vertrouwen, een onsentimenteele hartelijkheid tusschen de kinderen onderling. Een groote eenheid, weinig verfijning, maar veel goede teederheid - zoo is het troepje dat te zamen opgroeit op het Heidorp, in de natuur, in het paradijs van den tuin, stoeiend, krakeelend, lastig, lief en eerlijk. De schrijfster schetst in groote lijnen elk der personen, doch met doordringende analyse houdt zij zich niet op (laat zij het maar nooit doen!).
Laten wij geen andere waardemeter toepassen bij haar werk dan die
| |
| |
het toekomt. 't Woord ‘stijl’ kan hier eigenlijk niet gebruikt worden, er is maar raak geschreven, alsof het een levendig gesprek was met al de onnauwkeurigheden, de plotselinge vondsten, de uitweidingen en afdwalingen, die er bij behooren. 't Is soms wel eens erg ten-naasten-bij, als gegiechel van bakvisschen. Haast flauw! Men glimlacht toch - eventjes. - Men glijdt verder. Soms een beetje ruw, maar daarna toch weer frisch en levendig, warm en dwaas.
Deze kwaliteiten hebben het boek - ‘De jonge jaren der Bergmannetjes’ - ongetwijfeld succes bezorgd. Ik stel me voor dat Mevr. van Nes - Uilkens plezier van haar boekje beleefde. Op haar argeloos gemoed heeft dat misschien minder goed gewerkt. Wellicht heeft zij zich geroepen gevoeld de geschiedenis van het gezin te vervolgen, zonder daartoe inderdaad innerlijk geroepen te zijn. Het vervolg lijkt mij althans niet zoo spontaan, niet zoo onweerstaanbaar uit 't gemoed geweld, als het eerste deel. 't Is daardoor dikwijls matter en - wat erger is - 't is hier en daar niet vrij van geforceerdheid. Dat is een teleurstelling. Dat vrije, dat argelooze vormde juist de bekoring van den inzet. Nu zijn er echte fouten, grofheidjes, kinderachtigheden die hinderen. Zoo bijv. het hoofdstuk: ‘Fie en Rie in de stad’, of ‘Het meisjeskransje’. Dat is er-naast, dat is maakwerk. Iets onzuivers moet zich hier geroerd hebben in de ziel van de schrijfster. Een lust tot vermaken, een geestig willen zijn, terwijl zij onvoldoende stof had. Het is ook of de schrijfster beter thuis is in het gezinsleven dan in de wereld daarbuiten. Het gezin - dat is haar rijk, haar terrein, maar zoodra zij haar Bergmannetjes de wereld intrekken laat, en zij van hun zelfstandigheidjes vertellen moet - van hun individueel bestaan (dat, het spreekt vanzelf - afzonderlijk neergezet - ook véél meer perspectief moet hebben) is het of zij een beetje onzeker wordt, of ze zoeken moet, feitjes en geschiedenisjes moet gaan bouwen, die niet veel om het lijf hebben. Maar even daarna, als zij op haar eigen gebied komt (zie hoofdstuk ‘Moeder en Truus’) als zij weer kan vertellen, van moeder- en kinderliefde, van conflicten, zorgen, triomfen en nederlagen - ja, dan hoort men weer haar eigen eenvoudige en lieve stem.
Maar heelemaal het oude wil het toch niet worden, 't Heeft niet die vaart meer, dat élan, welke het eerste boek kenmerkte, 't Is brokkeliger, minder fijn, 't is een aangelengde, verwaterde herschepping van wat eerst essence was. Waarom gaat het dikwijls zóó? Waarom kan de mensch niet zwijgen en waarom een eenmaal schrijvende vrouw nog moeilijker haar pen laten liggen? Maar ach, misschien overdrijf ik wel, of heb ik ongelijk - ook in ‘Het verlaten Eibernest’ is veel aardigs en ik geloof dat vele jonge meisjes en vrouwen ook het vervolg van het leven der Bergmannetjes met pleizier zullen lezen.
J.d.W.
| |
| |
| |
G. Sevensma-Themmen, De Andere Weg, Amsterdam, Uitgevers-mij. ‘Holland.’ (Geen jaartal).
Een ‘Christelijk’ Armoede....
Onbetwistbaar staat het talent van de schrijfster met dit boek vast. Er blijven tekortkomingen: een slordig taalgebruik vooral, maar de innerlijke kracht van het hart, dat tot uiting noopt, weet te gehoorzamen.
Er is echter iets anders, dat, juist gegeven deze omstandigheden, des te pijnlijker treft: de oppervlakkige wijze, waarop de schrijfster haar gaven in dienst heeft gesteld van een gril, die niet meer dan een kortzichtige machtspreuk als oorzaak heeft, om.... een Christelijke roman te schrijven.
Het Christelijke ligt er in dit boek zoo schrijnend valsch en onecht bovenop, het is er zoo ‘met de haren bijgesleept’, dat men zich afvraagt of de schrijfster de diepste beteekenis van haar werk wel ten volle heeft aanvaard, of zij niet halverwege zal blijven stil staan en zich ten slotte vergenoegen met het allergemakkelijkste.... een eindeloos zelf-beklag. Want daarvan zijn in haar roman de eerste sporen reeds te vinden, voornamelijk in de zwakke uitbeelding van de beide manne-figuren, die zelf groote zwakkelingen zijn.
Zoowel de vader als de schoonzoon worden met wat medelijden gesust en in slaap gewiegd, zoodat zij in onze herinnering onvermijdelijk als een paar beklagenswaardige stumpers achterblijven, waartegen de glorie van de hoofdpersoon des te feller afsteekt. Zoo is er meer, dat het vermoeden wettigt, dat de schrijfster zich niet heelemaal los heeft weten te maken van zich zelf, dat zij te veel heeft willen ‘zeggen’ en daardoor zich nu en dan heeft overstemd. Zoo heeft zij het niet aangedurfd te vertrouwen op den religieuzen ‘laatsten grond’ van elk waarachtig kunstwerk, maar zij heeft het noodig geacht op de beslissende oogenblikken met God te werken als met een schijnwerper. Keer op keer misbruikt zij Hem als deus ex machina. Moet dit Christelijke kunst heeten? Of is niet reeds de toevoeging van dit adjectief een bewijs voor de ontoereikendheid in Geloof van hen, die deze monstruositeit in het leven riepen? Het boek van mevrouw Sevensma moge hun leeren tot welke trieste vergissingen hun opvattingen leiden. Iets anders is, dat de roman op zich zelf geen vooruitgang aanwijst in ons geestelijk leven. Daarom óók noemde ik hem: een ‘Christelijk’ Armoede.... Wat mevrouw Boudier's boek jaren geleden beteekende, kan uitteraard door geen tweede werk, zelfs niet, wanneer dat een ‘oplossing’ geeft, worden geëvenaard, daartoe zijn de tijden te snel en te grondig veranderd!
R.H.
| |
| |
| |
Karel Wasch, Eva Maria. Amsterdam, Em. Querido, 1923.
De onverbiddelijke ontledingsdrift, die het schrijvend vermogen van Karel Wasch van den aanvang af heeft beheerscht, vindt in dezen roman in briefvorm zoowel haar rechtvaardiging als haar - eindelijke - begrenzing. Haar rechtvaardiging: omdat zij op haar beste momenten uitstijgt boven haar eigen celebraal wezen, haar begrenzing: omdat zij aan het einde van het boek als een voltooid proces terzijde geschoven wordt. Natuurlijk blijft de veronderstelling: is deze voltooiing werkelijk een basis voor nieuw werk of is zij slechts een top, die in nieuwe werken min of meer dicht te benaderen valt? Na vier romans lijkt het eerste twijfelachtig, toch ware het voor den auteur in elk opzicht te wenschen. Het harnas van cerebraliteit, dat hem tot een typisch vertegenwoordiger van zijn generatie maakt, dreigt op den duur zijn stroeve scheppingskracht te verlammen. Het maakt zijn boeken moeilijk toegankelijk niet slechts, doch soms bijna onleesbaar. En toch.... eerlijk, flitsend-raak is dikwijls zijn analyse!
In deze roman, die eigenlijk zoo bitter weinig van een roman heeft - hoe sober de intrige, hoe voor-de-hand-liggend de ontknooping! - treden de kwaliteiten van Karel Wasch scherp aan den dag, niet het minst door de sterk autobiografische trekken welke het werk vertoont. Niet zelden zelfs krijgt men den indruk met een schaars gecamoufleerde, onverdringbare zelf-bekentenis te doen te hebben. Wat hiervan zij, als document humain is dit boek zeker niet zonder beteekenis en het dankt dit in de eerste plaats aan de analytische beschouwingswijze van den schrijver, al moge zij dan ook niet tot een diep bewogen schoonheid hebben gevoerd. Hetgeen Wasch te zeggen heeft is waard te worden gehoord.
R.H.
| |
Jan Gregoire, Moeder Majelle. Uitg. Joost v.d. Vondel.
Een romannetje zooals er veel zijn, zooals er veel te veel zijn. Het is niet kwaad geschreven, rustig, zonder overdaad. Maar wat, in hemelsnaam, moeten wij met al deze beschrijvingen beginnen?
Ik begrijp het wel: Gregoire is een schilder en hij kan het niet laten onder het schrijven te schilderen. Hij zal wel schrijven als het schilderen hem tegenstaat, dat is heel begrijpelijk. Alleen: waarom doet hij niet wat anders?
Laat mij met nadruk zeggen dat hiermede niets onvriendelijks of hatelijks is bedoeld. Ik vraag het enkel omdat ik er van overtuigd ben dat Gregoire uit tijdverdrijf schrijft, dat zijn vrienden het wel aardig vinden enz., het gewone weggetje! Ik houd hem voor een oprecht en ernstig man, buitendien schrijven velen slechter, en daarom juist durf ik hem vragen: doe liever wat anders, vermeerder onze boekenvoorraad niet!
R.H.
| |
[pagina LXXXVII]
[p. LXXXVII] | |
prof. dr. a.j. der kinderen, †
| |
[pagina LXXXVIII]
[p. LXXXVIII] | |
m.p. reus in zijn atelier.
m.p. reus.
oude man, schilderij.
w.b. tholen.
gezicht op alkmaar.
| |
| |
| |
In memoriam prof. dr. A.J. der Kinderen.
Der Kinderen is heengegaan! Wij zullen zijn vriendelijke belangstelling niet meer ondervinden, zijn zoo jeugdig enthousiasme niet meer hooren, zijn hartelijken handdruk missen; want naast den kunstenaar was het vooral de mensch, de persoonlijkheid van Der Kinderen, waar zoo'n sympathieke bekoring van uitging.
Hij, de man wien in zijn werk geen decepties bespaard bleven, die zijn eerste muurschildering voor de kerk op het Bagijnhof te Amsterdam geweigerd zag, wiens latere ontwerpen voor muurschilderingen voor de Kamer van Koophandel in de Beurs niet tot uitvoering konden komen, hij bleef vol idealen, vol hoop op betere tijden ook voor de jongere schilders, die zijn leerlingen op de academie waren.
En de laatste academie-tentoonstelling, die, van ‘toegepaste schilderkunst’, zij was méér dan een bijeengebrachte verzameling van mooie meubelen en huisraad, zij had een bepaalde bedoeling en wel deze, om den leerlingen te laten zien dat er voor hen nog wel andere mogelijkheden bestonden dan het op-zich-zelf-staande schilderij. En het was tevens Der Kinderen's gedachte om op deze wijze nieuwe banen te zoeken om de jeugdige schilders voort te kunnen helpen.
Hij had in zijn geheele doen en laten, in zijn optreden iets van den ‘meester’, en, in tegenstelling met den soortnaam die de kinderen op de lagere school geven aan hem die hen onderwijst, voor hem gold deze betiteling als een onderscheiding. Hij doceerde graag, werkte graag samen, had iets van den middeneeuwschen leider eener werkplaats. Trouwens de geheele figuur van Der Kinderen nam een afzonderlijke plaats in, tusschen de schilders van zijn tijd. Hij was als wij het zoo noemen kunnen zijn tijd ver vooruit; want in de dagen dat hij zijn eerste muurschildering ontwierp, dat hij zijn versieringen maakte, dat hij een werkplaats oprichtte om glas-in-lood te maken, bestond er nog geen vast omlijnd begrip omtrent Ambachts- en Nijverheidskunst, was er nog geen ‘Binnenhuis’, geen V.A.N.K., of iets van dien aard. Zijn tijden bentgenooten, Van der Valk, Witsen, van Looy, Breitner, Jan Veth, zij waren, de laatste misschien uitgezonderd, te veel schilder, picturalist, om het werk van Der Kinderen, toen, voldoende naar waarde te taxeeren.
Het was dan ook voor menigeen misschien een soort breken met de traditie, dat in de plaats van Allebé, Der Kinderen tot directeur van 's-Rijks-Academie benoemd werd. Der Kinderen heeft echter ook hier gemeend dat het terrein van den beeldenden kunstenaar breeder was dan de enge grenzen, die de schilderij-schilder zich stelde. Hij trachtte de grafische kunsten meer recht te doen wederwaren en hoopte ook aan de bouwkunst en de toegepaste kunsten een plaats te kunnen inruimen.
| |
| |
Hij zag - als muurschilder en als glas-in-lood-maker - de onderlinge samenhang der verschillende kunsten, reeds lang voor kunstenaars en publiek zich in die dagen ervan bewust waren.
En met dit ‘inzicht’ hangt eigenlijk heel zijn werk samen. Zijn muurschilderingen, en zijn glas-in-lood vensters zij zijn voor hem een uiting van het handwerk in de beste beteekenis van het woord. Zijn eerbied voor een zuiver begrip van iedere techniek maakte dat hij zijn werk als een ‘vak’ beschouwde, dat hij zijn ontwerpen uitvoerde met de rustige zekerheid van ‘den meester in het gilde’. Hij had niet de spontaniteit van den impressionist maar juist wel de habiliteit van den decoratieven kunstenaar, wiens werk het resultaat is van ernstig en nauwgezet overwegen.
En als wij nu, bij dit onverwacht heengaan van dezen kunstenaar, die - midden in zijn werk, o.a. een glas-in-lood-raam voor het gebouw door De Bazel ontworpen - werd weggerukt, herdenken, dan zien wij hem niet afzonderlijk als muurschilder, noch als Academie-directeur, noch als schrijver, maar als een figuur in onzen tijd, als een persoonlijkheid, als één geheel: de kunstenaar en de mensch. De kunstenaar van groote veelzijdigheid, de mensch met een hart van goud.
R.W.P. Jr.
| |
M.P. Reus in Pictura, Dordrecht.
De Dordtsche schilder M.P. Reus is 60 jaar geworden, en het schilderkundig genootschap Pictura heeft deze gelegenheid aangegrepen om hun zoo begaafden en te weinig gewaardeerden stadgenoot door een zeer complete tentoonstelling zijner werken te huldigen.
Te weinig gewaardeerd is Reus zeer zeker, en dat bemerken wij vooral wanneer wij zijn oeuvre zoo eens bijeen zien. Dan bemerken wij pas wat een rasschilder hij eigenlijk is, welk een breeden kijk hij op de natuur had. Gevoelig voor sterke indrukken, wist hij die weer te geven met een breeden forschen streek, die een Breitner niet misstaan zou hebben. Hij was bij een aanvankelijk uiterst studieuze werkwijze - die merkbaar is in zijn ‘weesjongen’, dat een fijn en gevoelig portretje is geworden - langzamerhand overgegaan tot het impressionisme.
Fel en stevig schilderde hij dan zijn stillevens, diep en donker werd de kleur van flesch of kruik met een lichtend accentje door het paarlemoer van een uienschil of het geel van een appel. Maar Reus is op zijn best, in zijn buitenstudiën, als hij de natuur in gaat, en getroffen wordt door een donkere lucht, door een zware schaduw van een brug.
Meest is hij geneigd naar een donker palet, maar toch zien wij hoe deze voor kleur-tegenstellingen zoo gevoelige schilder, ook de zon kan zien. De zon, die het rood van een dak fel belicht, die schittert op het groen en diepe schaduwen werpt.
| |
| |
En het onderwerp is bij Reus dikwijls bijzaak, wanneer bij buiten een kleurharmonie, of tegenstelling vindt, die hem boeit.
Een schilderijtje ter tentoonstelling deed alleen lucht en water zien, met een simpele aanduiding van een scheepje, maar wij voelden de stemming en zagen de atmosfeer, die hem getroffen had.
Met een ruigen, maar raken aanzet is hij dan soms tevreden, omdat die voor hem den indruk van het geval voldoende geeft, en wie zijn werk leert verstaan, voor dien zal een dergelijken aanzet ook zeer zeker voldoende zijn en zal zelfs een, als met een tempermes geschilderd riviergezicht, de ontroering van dezen natuurschilder begrijpelijk zijn.
Dat hij echter méér kan, dan een eersten indruk schetsmatig in kleuren toonverhouding tegen elkaar zetten, bewijzen wel zijn uitstekend geschilderde portretten, die, wel breed en dik in de verf, hem toch als een zeer fijn colorist doen kennen.
Naast zijn schilderijen boeien zijn teekeningen door de breede wijze waarop zij opgezet zijn; zijn figurale composities, zijn landschappen, zelfs een enkel poesje, zij hebben feitelijk dezelfde eigenschappen van zijn schilderijen. Het is de indruk, de tegenstelling, soms het silhouet, dat hij zag, hetzij in werkelijkheid, hetzij in zijn verbeelding, en dat hij, als met een grooten haast, wilde vastleggen.
Wij zien het, hij teekende overal, in koffiehuizen en op straat, buiten en in huis, telkens wanneer hem iets boeide en hij het als 't ware noteerde, om misschien later eens een schilderij van te maken, of om het geval te onthouden.
En zoo'n notitie naar een begrafenis bijv., naar een peinzend poesje, ze zijn in zich zelf compleet; ze zijn niet ‘af’, maar ik geloof ook niet dat wij ze verder zouden wenschen. Zij zijn volkomen wat Reus op dat oogenblik er in zag, en zien wij dat er óók in, welnu dan mogen wij ons gelukkig achten, want dan heeft hij ons iets doen medegevoelen van de schoonheid die hem ontroerde.
Reus' werk zien wij zeer zelden op tentoonstellingen en daarom was het een zeer gelukkige gedachte van het genootschap Pictura om ter gelegenheid van zijn jubileum eens al zijn werk, ook dat uit particulier bezit, bijeen te brengen, waardoor men dezen natuurliefhebber, dezen zuiveren en gevoeligen impressionist eens naar waarde kon schatten.
R.W.P. Jr.
| |
Uit den Amsterdamschen kunsthandel.
Een Rubens bij de Firma van Wisselingh.
Hoogst belangrijk is het groote Rubens-werk, dat deze firma ter bezichtiging stelt: Het vertrek van Loth uit Sodom met zijn vrouw en beide dochters. Dit stuk, h. 203, br. 229 c.M., veel grooter en van ander formaat
| |
| |
dan Rubens' latere behandeling van hetzelfde onderwerp in het Louvre, wordt in den tijd van ongeveer 1615-'17 gesteld, toen de meester dus om en bij de veertig was. Uit het veeljarig bezit der hertogen van Marlborough kwam het in 1886 in dat van den heer Chs. Butler te Londen. Volgens de meening van Max Rooses (Rubens' Leven en Werken) zou de destijds 16- of 17-jarige leerling van Dijck zijn medewerking aan de schildering verleend hebben, 't geen vooral uit het jongenstype van den achtersten engel blijken zou. Uit denzelfden tijd van het ontstaan der schilderij is de daarnaar door Lucas Vorsterman vervaardigde kopergravure, gedateerd 1620. De voorste, wegwijzende engel op den rug gezien, een blonde, door een sappig rose-rood kleed slechts half omhulde vrouwengestalte, met forsche, breedgespannen vlerken, troont met haar blanken rechterarm den witgelokten en witgebaarden grijsaard, zachtkens mede, die aarzelend te wederstreven schijnt. Hij wendt het luisterend hoofd om naar den tweeden engel, die hem op zijn beide, hem volgende, dochters wijst, blonde, bloeiende vrouwen, waarvan de eene kostbaar vaatwerk in de fraai gevormde armen draagt, terwijl de andere in een zak op het hoofd andere huiselijke have torst. De schilderij is een rijp werk van den grooten Vlaamschen kolorist, machtig van expressieven zwier en rijke kleur. Met de pralende lichaamsschoonheid der jeugdgestalten vormt de bleeke oude vrouw, die weenend naast haar man gaat, een treffende tegenstelling en deze laatste in zijn paars-grijzen mantel bewaart het evenwicht tusschen de beide, kleurrijke partijen ter weerszijden, het weelderige, rozige rood, het lichtend goudblond en het zachte vlerkengrijs van den leidenden engel aan den eenen kant en de warm-rijpe, sterke kleuren van blauw, geel, paars en blank rood der figuren aan den anderen.
Uit al die rijke, tintelende kleuren, uit de verscheidenheid der gelaatsuitdrukkingen, de vlottende, vlietende actie in alle bewegingen en houdingen stroomt de volle realiteit van het leven, dat zoo hevig bruiste in Rubens' scheppende kunstenaarsziel.
| |
Bij de Firma C.M. van Gogh.
Tholen's laatste werk, hier tentoongesteld, is van een zóó teedere, volle vreugde over het Hollandsche landschapschoon en tegelijk van zulk een bizonder krachtige en verfijnde techniek, dat men het tot zijn gevoeligste en tevens sterkste werken rekenen mag. Het stelt voor een Gezicht op Alkmaar (h. 75, br. 100 c.M.), met een breeden kijk over het water heen, dat heel den voorgrond en het middenplan inneemt, tusschen de beide oeverkaden, op pakhuizen, geboomte en de Groote Kerk, fijn en toch massief silhouetteerend tegen de lucht. In het breede water, vol zachte weerschijnen en rimpelende spiegelingen, een stoomboot en eenige met emmers of melkbussen beladen vrachtschuiten. Van de vochtige, Hollandsche, kleur-temperende en licht-omhullende atmosfeer is heel
| |
| |
dit werk doordrongen en verzadigd. Het is een stuk Holland, een lucht-, water- en stad-complex, van zacht licht en stille, fijne kleur doordrenkt, dat zoowel landschap als haven- of stadsgezicht heeten kan. En dan, hoe zuiver en getrouw is hier het lokale aspekt, vanaf de Alkmaarsche plek, die de schilder zich tot punt van uitzicht koos, gevolgd en weergegeven, waardoor de schoonheid, de intieme emotie, in die weergave neergelegd, nog des te sterker zich laat nagevoelen, als niet gezocht of bedoeld of beoogd, maar zuiver-spontaan, geheel van-zelf gekomen, zonder moeite opgeweld, in al haar puurheid en frischheid, stil en innig en vol stemmingsvolle rust, - de charme van Tholen's beste werk. De hooge lucht, die zich welft boven het groot geheel van water, kaden en gebouwen, is van een zacht, stil-blij blauw met groote witte wolken, hier vernevelend, daar zich verdichtend, zich rondend tot grootsche, drijvende, donzige luchtmassa's, zwaar en ijl, deels dicht omfloersd, deels hel lichtend. De schilderij is één tot volkomendheid opgevoerde studie van allerfijnste toonschakeering in het beeld eener Hollandsche stad aan het water, waaruit men het milde, schuchtere zonlicht steeds sterker, opener ziet doorbreken, naarmate men er langer op staart. Er leeft in dit stuk een krachtig-teeder, evenwichtig sentiment, een zin voor breedheid en ruimte, een gezonde evenmatigheid, die er een voornaamheid, een monumentaliteit aan geven, welke deze ernstige, bescheidene en kundige schilder, deze argelooze vertolker van delicate kleur- en stemmingschoonheid zeer zeker niet bewust kan hebben gezocht.
Twee curieuse jeugdwerken van twee der voornaamste Haagsche meesters, bij de firma van Gogh aangetroffen, mogen hier nog worden gesignaleerd. Het eene is een Gezicht op Stavoren van den omstreeks 18-jarigen Bosboom, ongedateerd, maar op ± 1835 te stellen, een voor dien tijd buitengewoon goed en zelfs mooi schilderij, een conscientieus, frisch en onbevangen stuk werk (h. 60, br. 78 cM.), een stad aan het water met kerk en torens, en een scheepswerf met rood pannendak rechts op den voorgrond (zie het standaard-werk over Bosboom van Dr. Martin en Mej. Marius, pag. 123).
Het andere is een voortreffelijke kopie in waterverf (geplakt op karton) van den ongeveer 19-jarigen Willem Maris naar Paulus Potter's ‘Weide met koeien en varkens’ in het Mauritshuis (nr. 138 van den catalogus), h. 34, br. 45 cM., alzoo nagenoeg van de origineele afmetingen, en geteekend: ‘W. Maris 1863. copie naar P. Potter’, een getuigenis van de groote bewondering des jeugdigen Hagenaars voor den oud-Hollandschen meester van het weidelandschap, waarvan men de vermelding gelieve te beschouwen als een aanvulling op mijn artikel over Paulus Potter in de September-aflevering van dit tijdschrift.
H.F.W. Jeltes.
| |
| |
| |
Bieling bij van Hasselt te Rotterdam.
Het is al menig jaar geleden dat ik de lezers van Elsevier over Bieling mocht schrijven. Zulk een tijdsverloop brengt in ons snel bewogen eeuw-begin maar al te vaak iets als een omwenteling mee. Bieling echter is niet zoozeer veranderd, sedert dien, veeleer met moed en volharding voortgegaan op den weg, tòen reeds ingeslagen. Onder den invloed van Leo Gestel was hij in dien tijd aan het zoeken naar een uitdrukkingswijze, buiten de natuurlijke vormen om; en zijn opvatting van het portret van een dichter of componist, bij het artikel in dit blad gereproduceerd, vertoonde daarvan een begin. Niet door net zoolang met de uitbeelding der natuurlijke vormen te worstelen, totdat het geestelijke van zijn model van zelf daaruit ging spreken, zocht Bieling zijn doel te bereiken; doch door lijnen en vlakken te kiezen, die, zonder met de realiteit iets uit te staan te hebben, voor zijn gevoel, dit innerlijk van den dichter uitdrukten.
In die richting is Bieling verder gegaan en men vindt zijn produkten in de meest anarchistische bladen; men treft zijn naam aan in de meest bolsjewieksche genootschappen.
Als zoovelen van thans, is hij expressionist. Het is begrijpelijk, dat men bij verandering in alles om ons heen: de electriciteit, het licht, de reclame, het vliegend snelle vervoer, heel het jachtende, nerveuse leven van den tegenwoordigen tijd, naar een ander, een feller, uitdrukkingsvorm zoekt, dan dien waarvan een vorige generatie zich bediende. Kunst toch is de direkte afspiegeling van ons eigen innerlijk in de ons omringende uiterlijk waarneembare natuur.
Dat Bieling, die in het groote stadsrumoer opgroeide, sterk geboeid wordt door het moderne, drukke gewoel op sportterreinen, in speeltuinen en danshuizen, is een bewijs, dat hij een kind van zijn tijd is. Het rustelooze lijn-, kleur- en vlak-beweeg, dat hij daarin voelt en ziet, wil hij tot een evenwichtige vulling op het vierkant van zijn papier of doek vast leggen.
Ook heeft hij in beeldhouwkunst dit gebaar, althans dat van het dansen, meermalen in de ruimte op expressieve wijze, overdreven naar zekeren kant, synthetisch vereenvoudigd op andere punten, gezocht.
Doch bij dit zoeken om uitdrukking te geven aan het bewegingsspel, werkt Bieling tevens hard naar dingen welke hij in rustige aanschouwing bestudeeren kan; en ook daarin uit hij zich met felle kracht. Ware hij meer colorist en beter onderlegd als teekenaar, zoo zou deze jonge kunstenaar ongetwijfeld tot onze eersten gerekend kunnen worden, want noch aan scheppingsdrang en werk-ijver, noch aan kracht van uitbeelden ontbreekt het hem. Maar in zijn kleur is hij hard, een leelijk
| |
| |
bruin domineert meestentijds in alles, en daar, waar het om stevig gevormde constructie te doen is, schiet hij te kort. Bieling is op zijn best in de frissche buitenimpressies. Aardige bloeiende tuinen maakte hij aanvankelijk in Hilgersberg; geestige zeilboot-groepen op de plassen aldaar; en ook nu van zijn reis door Bretagne bracht hij goede indrukken van steden mee en van de blauwe kustzee tegen rood-bruine rotsen. In deze heeft zich zijn uitdrukkingsvorm aanmerkelijk vereenvoudigd.
A.O.
| |
Tentoonstelling van den Nederlandschen bond voor kunst in industrie te Haarlem.
Het lag aanvankelijk in de bedoeling dat de leden van den sedert kort opgerichten Bond voor Kunst in Industrie (B.K.I.) in eene collectieve inzending op de Tentoonstelling te Parijs zouden uitkomen. De gelegenheid daartoe werd echter niet geboden en thans kan men in het Museum van Kunstnijverheid de resultaten toetsen van de zoo sympathieke samenwerking tusschen kunstenaar en industrieel. Het is, op enkele kleine uitzonderingen na, alles overbekend werk en wij zullen dus niet in afzonderlijke bespreking treden; de keurige opstelling en de aangename aankleeding der kleine expositie door den binnenhuis-architect H. Wouda is oorzaak dat een en ander een goeden indruk maakt.
Er is, en dit des te meer in den huidigen tijd, alle reden om het samengaan van Kunst en Industrie toe te juichen en zoo mogelijk in de hand te werken. Waar het voorheen wel eens wat al te zeer gebruikelijk bleek (en vaak wel noodzakelijk) dat de kunstenaar als ontwerper ten koste van den industrieel als uitvoerder op den voorgrond werd gesteld, is thans aan dit tegenover laatstgenoemde toch ietwat onbillijk gebruik een einde gemaakt en zoo vindt men in den fraaien catalogus en ook bij de aanduidingen van de tentoongestelde voorwerpen zelf allereerst den naam vermeld van die fabrikanten, lichamen en uitgevers, welke het goede voorbeeld geven van te streven naar de vervaardiging van een fabriekmatig vervaardigd schoon en deugdelijk product, of wel daarvan de verspreiding ten doel stellen: Metz en Co (Liberty) met een studeeren huiskamer door W. Penaat; de Meubelfabriek L.O.V. te Oosterbeek met een heerenkamer door J.A. Muntendam; H. Pander en Zonen met (zeer fraaie) zit- en slaapkamer door H. Wouda, alsmede het mooie glaswerk van de fabriek ‘Leerdam’ van verschillende ontwerpers; aardewerk door de Plateelbakkerij ‘Ram’ (waaronder vazen, pullen en potten door Colenbrander) en de fabriek ‘Zuid-Holland’ met ontwerpen van de Lorm en Muller.
Ook het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie en de Gemeenten
| |
| |
Amsterdam Rotterdam en 's-Gravenhage hebben ingezonden, meest drukwerk, terwijl ten slotte o.m. de Uitgevers Maatschappij W.L. en J. Brusse te Rotterdam een keur van boekwerken doet bewonderen bij welker uiterlijke verzorging, zoowel typografisch als illustratief, diverse kunstenaars gelegenheid hadden hunne talenten te ontplooien.
De Lettergieterij Enschedé toont eveneens typografisch werkstukken alsmede de nieuwe Lutetia-letter door Jan van Krimpen welke zich op waardige wijze bij de veel gebezigde Hollandsche- en Erasmus Mediaeval van de Roos aansluit.
Zelfs daar waar men geneigd zou zijn de uitkomsten te critiseeren kan niettemin van harte worden ingestemd met het pogen en streven meer en meer te bevorderen, dat de fabrikanten van gebruiksvoorwerpen zooveel genegenheid voor het door hen in de wereld gezette product gaan krijgen, dat daarin de schoonheid ook meer en meer worde opgeroepen. Aldus kan opnieuw aan den kunstenaar gegeven worden wat des kunstenaars is, want het is helaas maar al te waar wat Dr. Berlage eens zeide: ‘....de groote tragedie van dezen tijd is dat de geestelijke waarden, de uitsluitend werkelijke, naar beneden zijn gedrukt, de scheppers daarvan tot werkeloosheid zijn gedwongen’!
Men heeft reeds eerder pogingen in het werk gesteld om te geraken tot de oprichting in Nederland van een lichaam in den geest van den Duitschen en Oostenrijkschen ‘Werkbund’ en een Hollandschen ‘Driebond’ zou in het leven worden geroepen waarin 1e. ontwerpers, 2e fabrikanten en 3e deskundigen zooals kunstpublicisten, journalisten, kunsthistorici, sociologen, enz., zouden samenwerken. Er is echter niets van gekomen.
Thans heeft de B.K.I., zij het in ietwat anderen vorm, de mooie taak opgevat en men kan daar inderdaad veel goeds van verwachten.
Otto van Tussenbroek.
|
|