| |
| |
| |
‘Blosje’
Hein Bakker's eerste tocht naar het geluk
door R.J. Spitz
Cet âge est sans pitié
LA FONTAINE.
HEIN Bakker zat in zijn werkkamer aan de schrijftafel. De deuren naar het voortuintje waren open. En het heimwee van den Juni-avond was in zijn hart.
Hein Bakker was leeraar in de wis- en natuurkunde aan het kleine gymnasium in het grijze, lieve, oude stadje, op den rand van de Veluwe aan de Zuiderzee, een antiek stadje met veel verweerd rood van dakpannen, wat mooie oude gebouwen, bochtige straatjes met kleine huisjes en rustig-deftige grachten met breed gebladerte. Naar den omhoog-glooienden Veluwkant een modern villa-park - waar hij woonde.
Hij was jong nog, 'n acht-en-twintig jaar, - blond en gezond-gebruind. Zijn oogen waren goedig-blauw, èn - als héél zijn gezicht - zonder veel expressie, hij was wat slobberigjes in de kleeren en wat stijf jes van manieren. Een man als duizend-andere, zonder bijzonderheid, en zonder distinctie, - 'n intelligente burgerjongen....
Hij was de zoon van een klein winkeliertje uit een Amsterdamsche kleine-winkelstraat. De jongen had ‘een goed hoofd’ en - eenig kind - zou hij ‘verder leeren’. Werd onderwijzer. Een oom, goedhartig, rijk-gescharreld in oorlogstijd, liet den ongemeen-begaafden jongen studeeren: staatsexamen, Universiteit. Studentenleven had hij niet kunnen meeleven, maar hij had zich ook verder bij niemand aangesloten. Hij voelde smartelijk zijn vreemd-zijn in den kring waarin hij voortaan leven zou; hij wist zich schutterig, onbeholpen, harkerig, z'n accent niet geheel vrij van de klanken der derde-rangs-winkelstraat. Van nature was hij niet héél vrijmoedig; nu groeide 'n ontzaglijke verlegenheid in hem. De nadering van een responsie-college sloeg hem met angsten dagen te voren....
Het was niet een opzien-zonder-meer tegen menschen die voor de derde-rangs-winkelstraat de ‘hoogere standen’ heetten. Het was ook niet een zelf-zich-gering-schatten om afkomst en manieren, dat hem schuw maakte. Hij was zich de waarde van zijn vaardigen geest - zonder hoovaardij - bewust, maar hij voelde zijn figuur schutterig en wellichtbelachelijk tusschen menschen van vlotte manieren en gemakkelijkzich- bewegen. Het was geen onberedeneerd respect voor geld of positie, maar het besef van de disharmonie tusschen innerlijke waarde en
| |
| |
uiterlijk-zich-kunnen-voordoen bij hem zelf, dat hem zoo deed zijn.
Zoo werd vooral de aanraking met meisjes-studenten hem een verschrikking.
Als een van haar op laboratorium of practicum den knappen Hein Bakker iets vroeg: hulp of een inlichting, sloeg de verlegenheid uit in felle vlammen op zijn gezicht, deed zij zijn handen beven om 't instrument dat hij hanteerde, kwamen z'n woorden stokkend en stamelend als was hij 'n betrapt misdadiger. En tòch was hij vroeger met meisjes nooit zóó verlegen geweest: met de meisjes uit z'n kring had hij 't altijd best kunnen vinden en als hij niet gerukt was uit den bodem, waarin z'n wezen wortelde, had hij licht een vlot machineschrijfstertje of jolige winkeljuf durven vragen tot zijn vrouw.
Maar dat vreemde, dat niet-te-zeggen verfijnde, dat sommigen van die studentenmeisjes hadden, dat ‘je-ne-sais-quoi’, wat in zijn meisjeskennissen ontbrak: die gemakkelijke welgemanierdheid, die zachte en volle klank van stem en die welgekozen woorden, die fijne handen en die gezichten waarin soms geslachten-lange beschaving haar merk had geboetseerd, die vrijmoedige ingetogenheid - hoe miste hij ze in de luidruchtige winkelnimfjes en kantoorjufjes; hoe leerde hij dat zijden kousjes en dure schoentjes, fijne bloesjes en kokette hoedjes niet de ‘dame’ maken.
En 'n machtig verlangen rees omhoog in zijn ziel. Om den onbeholpen burgerjongen af te schudden, om óók te worden man van distinctie en gemakkelijk bewegen, goed-gekleed en wèl-bespraakt. Niet omdat hij 'n ‘Streber’ was, niet om zich een weg te banen naar een voornaam ambt of aanzienlijke positie, maar opdat het on-schoone van zijn verschijnen, de stunteligheid van zijn-zich-voordoen niet de erkenning van zijn innerlijke waarde - die hij toch wist méér dan die van anderen - in den weg zoude staan. Maar ook om de begeerte die schuchter ontwaakte in zijn hart: om éénmaal zulk een meisje dat hem een wonder-wezen leek, als zijn vrouw te zien in zijn huis. En hij wilde niet dat zijn immense verlegenheid en schutterigheid zouden staan als grimmige wachters voor de poorten van dit paradijs.
* * *
Hein Bakker zat in z'n werkkamer en het heimwee van den Juniavond was in zijn hart....
Toen hij, nu 'n kleine twee jaar geleden z'n doctoraal had gedaan, was hij spoedig erin geslaagd een leeraarsbetrekking te krijgen. De fortuin had zijn verlegenheid veelvuldige sollicitatie bespaard: in het nederige Geldersche stadje was plotseling de oude leeraar in wis- en natuurkunde gestorven, oud en verzadigd van lesgeven - en het viel niet licht in het begin van den nieuwen cursus een anderen geroutineerden leeraar te
| |
| |
krijgen. De grijze rector, Dr. de Bassecourt, een classicus van de oude, goede soort, zoon uit 'n aanzienlijk, niet-ongefortuneerd refugié's-geslacht, man van humanistische cultuur en welwillendheid, had wel wat bezwaar eerst gehad om den jongen doctorandus te doen benoemen: zijn fijne geest had een stempel-van-oude-deftigheid op zijn gymnasium gedrukt en de weinige leeraren, die met hem aan de kleine school doceerden, hadden bijna allen 'n zekeren stijl. Zooals de meeste leerlingen kwamen uit de weinige families van intellectueelen en aanzienlijken uit het stadje en de omgeving. En nu deze schutterige burgerjongen - 't bezwaarde hem eerst heusch wel. Maar keuze was er nauwelijks, de benoeming was maar tijdelijk tot de groote vacantie - dan kon men immers verder zien - en de inlichtingen van de professoren vertelden van groote begaafdheid....
Zoo was Hein Bakker gekomen aan 't gymnasium van het grijze stadje aan de Zuiderzee. En wat de Rector gevreesd had, wat hem-zelf als 'n den-adem-benemend spookbeeld lange nachten den slaap had geroofd - het bleek ijdel: de wanorde bleef uit! Wat z'n verlegenheid bedierf, herstelde z'n goedhartigheid al spoedig; de kinderen mochten hem. Hij had het als-van-zelf gewonnen. En bovendien - als hij na de eerste oogenblikken van het lesuur over z'n ongeneeslijke verlegenheid was héén gekomen, herkenden de jongens telkens-meer, wat hij waard was. Hij gaf duidelijk, helder, les. Ze begrepen spelenderwijs; hij was heel knap en - wijl hij zijn vak liefhad, gréép hem de stof die hij beheerschte en die hij voor de leerlingen wist te bezielen: hij was 'n best docent! Tegen de Paaschvacantie erkende de rector: de heer Bakker was 'n aanwinst, wel minder héér dan zijn voorganger, maar beter leeraar: de overledene was oud en verzadigd van dienstjaren!
Maar Heins verlegenheid bleef. De collega's mochten den stillen jongen man, die zich weinig uitte, weinig aansloot en dien zij een uitmuntend docent wisten; de jongens mochten hem ook, - maar zooals schooljongens zijn in hun genegenheden voor 'n leeraar: lang niet blind voor z'n tekortkomingen en zijn eigenaardigheden! Ze wisten maar al te goed hoe verlegen meneer Bakker kon worden, als je hem strak aankeek onder de les, hoe rood zijn blos dan kleurde. Of als de rector plots het leslokaal binnenkwam.... Maar 't meest als een van de meisjes, soms extraplagerig - omdat zij 't gevolg kende - iets vroeg, vooral een van de oudere meisjes! Die meisjes, jonge exemplaren van de nog-immer-gevreesde soort: van de nog-immer heimelijk-bewonderde, in de diepte-van-zijn-hart kuisch-begeerde studentenmeisjes! Met diezelfde maniertjes, diezelfde verfijning, diezelfde aangeboren distinctie.
En de bijnaam bleef niet uit: het was geen boosaardige bijnaam, 't was een niet zonder welwillendheid, een van goedhartigen spot met den knappen, gezienen, goedig-blonden, verlegen leeraar: ‘Blosje’.
| |
| |
De eerste winter in het stadje was voor Hein zonder veel bijzonder gebeuren voorbijgegaan. Zijn bezoeken aan Amsterdam waren schaarsch, de nieuwe omgeving vervreemdde hem steeds meer van de oude. Hij besteedde veel tijd aan het prepareeren van zijn lessen en ook kwam hij er toe om veel te gaan lezen. Hij had snel gestudeerd, door weinig omgang met menschen van fijner eruditie en 't geforceerde staats-examenwerk in de jaren van zijn jongeling-zijn, was hij zelden tot lezen gekomen. Zijn Collega in Nederlandsch, Dr. de Bas, ongetrouwd als hij, met wien hij wel wandelde en een enkelen avond doorbracht, had hem er toe gebracht - en het was hem een openbaring geworden: Perk en Kloos, Henriëtte Roland Holst, Adama van Scheltema en wat jongeren, en dan de liefdevolle kijk-op-menschen en het blootleggen van hun smarten en begeerten van Ina Boudier-Bakker, Herman Robbers, Couperus en ook wat gedichten van Heine en Goethe, van Shelley en Verlaine, ontdekten hem ongekende diepten in eigen wezen en gemoed en gaven woord en gestalte aan zijn droomen en zijn heimwee, aan zijn eenzaamheden en zijn Gods-verlangen. Zij deden hem uitgroeien tot een gevoeliger, rijper en breeder mensch en naarmate die mensch in hem wies, nam zijn verlegenheid af. Ze zagen het, collega's en leerlingen wezen het elkaar met genoegen en toen tegen Pinksteren de vroege zomer over de landen blonk, kwam de rector hem vertellen, dat hij hem voor een vaste benoeming zou voordragen, zonder nieuwe sollicitaties: hij beschouwde hem als 'n aanwinst voor de school.
Toen Hein in den herfst in het stadje gekomen was, was hij zóó overweldigd en in-beslag-genomen door al het nieuwe van werkkring en milieu, dat hij nauwelijks oog had gehad voor het natuurschoon zijner nieuwe woonplaats. Maar toen een mild getij een vroege lente en een vroegen voorzomer bracht, leerde hij, de stedeling die van de natuur nimmer méér genoten had dan 'n dagje-naar-Zandvoort of naar 't Gooi, de glorie van den buiten kennen. De bekoring van het wonen in de villa-wijk bij de hooge boomen en de vele bloemen kwam over hem. Uren kon hij dwalen langs de hooge zeedijk en zijn ziel verwijdde zich bij 't veelmaals zien van de zee in haar eeuwige wisseling: in goud-vloeiende rust bij 't ondergaan der zon, of wild gezweept door storm of rimpelig bewogen bij stevigen, frisschen bries. Kilometers-ver verkende hij 't schoone, glooiende land van de Veluwe, tot Apeldoorn, tot Ede toe: immer alléén, alléén met zon en wind en wijden hemel, met dennenbosch en korenveld en purp'ren heide. Lectuur en natuur samen maakten hem steeds meer ontvankelijk, wijs en diep, de jongen-uit-de-derden-rangs-winkelstraat werd een man van eruditie en ruim denken en zuiver gevoel, de blozende stadsjongen een gebruind buitenman. Maar ook de vale landen der eenzaamheid had hij leeren kennen en het verlangen naar de ééne, de
| |
| |
gebenedijde, de af gebedene, die komen moest als 'n verbeide Messias, die alles puur en goed en volkomen maken zou.
Hij was de meisjes, die hij kende, gaan zien met minder schuwen eerbied dan te voren.... maar zij was nog niet gekomen.
In de groote vacantie bezocht hij met Dr. de Bas Parijs. Hij was weer rijper, toen hij terugkwam. Zijn verlegenheid was weer minder, maar 'n gemakkelijk-zich-bewegend-man van de wereld was hij nog allerminst. En zou het ook wel nimmer worden. De banden die aan het verleden binden zijn sterk - en taai. -
* * *
Hein Bakker zat voor zijn schrijftafel terwijl de avond aandonkerde en het heimwee van den parlemoeren Juni-avond verteerde zijn hart....
Bij het begin van den nieuwen cursus was het gekomen - het wonder - met 'n schok, met een fel-slaanden schrik. Hij was binnen gekomen en zij had er gezeten, het was hem in 't oogenblik dat hij zag, als waren de hemelen geopend geweest en hadden het wonder daar neergetooverd voor zijn machtelooze, aandachtige oogen. En hij wist in dat eigen oogenblik dat hij aanbidden moest, dat hij slaaf zou zijn, dat al zijn moeizaamveroverd zelfvertrouwen versplinterd lag voor die-daar, omdat de droom die verholen en verstolen in zijn ziel verborgen was, zoodat hij 't zelf bijna niet wist, in 'n levend, bloeiend menschenlijf vleesch-geworden, gekomen was vlak in zijn nabijheid. En dat elk verzet van zijn ruime rede en scherp verstand zou gebroken worden door de gepantserde tirannie van zijn ontketend verlangen.
De oude kantonrechter had in het voorjaar ontslag genomen en was de rest zijner dagen gaan slijten op zijn groot buiten bij Epe.
In zijn plaats was een nieuwe magistraat gekomen in het stadje, Jhr. Mr. Sandhurst, van Gelderschen adel, een vriendelijk en toegankelijk edelman. Zijn achttienjarige dochter Anneke, die in Deventer, waar haar vader griffier was geweest, op het gymnasium was, kwam nu hier in de zesde klasse. Zij was vriendelijk als haar opgeruimde vader, maar van haar stille moeder had zij het stroeve en droomerige dat bijwijlen 't deed schijnen of ze laatdunkend en zonder belangstelling was. Ze was slank en van goede gratie waren haar bewegingen; het smijdig-welige, donkerblonde haar werd in 'n wrong van achter opgenomen, haar teint was van een teeder ivoor-crême; was 't gezicht toch levendig-bruin van gezond buitenlucht-leven, haar fijne mond en krachtig-gelijnde kin spraken van wil en zachtheid beide, het hooge voorhoofd van intelligentie. Maar het wonder waren de oogen, onbestemd van kleur tusschen grijs, en groenblauw. Wanneer ze lachte deden zij het lichten over haar gezicht als 'n vloedgolf van zonnegoud over een zomerland doet, als ze ernstig sprak
| |
| |
met haar rustige stem, met warmen klank, waren die oogen klaar en puur, maar als zij ontstemd was of weemoedig, kwam er in die oogen met de lange wimpers, weerschijn van zwart, iets van een ver en angstigmakend mysterie.
Van wat voor vreemde schoone ziel zouden deze oogen de spiegel zijn?
Bij het begin van den nieuwen cursus had Hein Bakker op het klasselijstje gezien dat er 'n ‘nieuw meisje’ in de zesde klasse was gekomen, hij had het gezien, zooals men zooveel dingen ziet, waarvan men zich geen rekenschap geeft.
Maar toen hij de zesde klasse binnenkwam, had hij haar aanschouwd: Ze zat met de klare, rustige oogen op hem gericht om het ‘nieuwe exemplaar’ te verkennen zooals zij het de andere nieuwe leeraren reeds had gedaan. En toen brak in Hein Bakker de storm los van zijn heimwee.
De roode vlammen die naar zijn gezicht opsloegen verrieden hem gelukkig niet: hij was immers ‘Blosje’ en zoo'n mooi meisje, meende 'n geestig jog in de vrije tien minuten was ‘voor den pas bekeerden zondaar ook 'n zwaar brok om te verduwen.’
Zóó had voor Hein Bakker de nieuwe cursus zich ingezet. De buitenwereld bespeurde niets van wat hem teisterde, collega noch leerling merkte iets aan hem, konden zelfs niet vermoeden dat er achter het onveranderd masker van zijn gezicht een laaiende, verterende hartstocht zijn ziel verdierf - èn eindeloos gelukkig maakte om het niet te vatten schoone en heerlijke dat elken dag zijn oogen mochten schouwen. Alleen hield de zesde klasse tegenover de anderen met kracht en klem vol dat Blosje toch nog altijd erg verlegen was. Waarop 'n aap van 'n jongen uit de vierde opmerkte dat hij dan misschien wel op die mooie freule verliefd was, want bij hùn was 't erg verminderd.
Het gelach daverde over het zonnige marktplein, waar het gymnasium stond, ‘'t Idee alleen’!
Dit judicium van Mies Brans formuleerde raak en afdoend aller meening en Blosje bleef dus volgens de zesde klasse ‘èrg verlegen’ terwijl elders hem het praedicaat ‘verlegen’ zonder meer werd toegekend.
De eenzame, gevoelige man bezat zijn nog-niet-gekende, machtige aandrift in geduld en resignatie. Maar toen de lente kwam en rijpte tot vroegzomer, toen het jonge, teere groen kwam aan de boomen en de pure, zoete avonden aangeurden over de landen, toen de bloei der seringen en der sereene bloemen der magnolia en der jasmijnen en het wuiven der populieren en der bloeiende accacia's in den zachten avondwind voor den stadsknaap rezen tot de hoogte van weer-opnieuw-een-wonder en hem bedwelmden en verlokten en de duistere begeerte deden opborrelen uit de onzichtbare spelonken en afgronden van zijn verdoolde ziel, - toen werd hem zijn heimwee tot waanzin en zijn begeerte tot bezetenheid.
| |
| |
En op een zwoel-zoeten Juni-avond zat hij bij de open deuren van zijn kamer, en alle dingen stonden in een vreemd licht, en de avondlucht vervloeide in violet en rose en uit 'n piano in de verte tinkelde 'n lied van heimwee. En jolige kinderen hoorde hij bij hun spel en op de tennisbaan riep een meisjesstem, die hem tot op zijn gebeente met 'n huivering sloeg. Vóór hem op de schrijftafel lagen groote vellen papier, bezaaid met cijfers en letters en figuren en hij moest ze corrigeeren maar hij dééd het niet, want hij was in zijn hartstocht verloren. En bovenop lag 'n vel papier en 'n naam stond in den rechter bovenhoek, een naam geschreven in kloeke, voorname letters: Anneke Sandhurst. En hij zat aan de schrijftafel op den dronken-makenden Juni-avond en het immense verlangen verschroeide zijn hart....
Hij bedacht - poogde te bedenken - wat hij in lange winternachten, al zoo vaak bedacht had, - nog eens en nog eens bedacht, dat het toch niet kón: hij - 'n stijve hark van 'n burgerjongen, met ontóónbare familie - Anneke, - Anneke, een freule Sandhorst.... Als hij 't haar zeggen zou, met stamelende woorden en klanklooze stem: dat hij van haar hield, dat zij het onstilbaar heimwee van zijn dagen en zijn nachten was, hoe wellicht haar lach, haar heerlijke lach hem slaan zou om de grap, om de zotte en wei-bedachte comedie en dat zij hem, Blosje, hoor je Blòsje, niet voor zóó geestig had gehouden, 't Kon niet, 't kon niet en 't kon nog eens niet - en als hij 't niet zei, werd hij gek. Hij kon 't niet dragen meer: dat hij elken dag aan haar voorbij ging en dat zij niet wist wat er in hem brandde en schroeide, dat zij argeloos pret maakte met de jongens van haar klas en voor hem niet had dan de beleefde reserve van 'n welopgevoed meisje voor een sympathiek leeraar. Krankzinnig, hij was jaloersch op die blagen uit de zesde.... maar 't was ook zoo laat gekomen in zijn eenzaam, vaal en bekrompen leven, dat verlangen naar dat ongekend mooie, fijne kind, voor hem'n Gods-wonder, voor de anderen, voor wie voornaamheid iets vanzelfsprekends was, niets dan 'n wel-héél mooi meisje.
En de bitterheid drukte 'n brok in z'n keel en joeg tranen naar z'n oogen: als hij maar van 't soort was van dr. de Bassecourt, den rector, 'n humanist uit 'n roman van Vosmaer, of van den conrector, Dr. de Graaf f, innerlijk wellicht een ploert, maar een hoffelijk keurig man, maar 'n ‘heer’, 'n ‘heer’, God-betere-'t met officieren en notarissen in de familie, of zelfs maar 'n domme, chique, sportjongen, of al was hij maar als de Bas, 'n onderwijzerszoon, wiens joviale cameraderie ook niet altijd de burgerjongen volkomen camoufleerde, maar die door z'n sonore stem (noemden de jongens hem niet ‘de bas’?) harten won met het voorlezen van mooie dingen en zóó de leerlingen nader kwam. Maar hij, hij was Blosje, en hij had geen manieren en hij kon geen zwierig dasje strikken en hij kon niet tennissen en hij kon niet dansen en hij kwam uit 'n achter- | |
| |
buurtwinkeltje. Hij kon alleen maar naar-binnen leven en naar buiten 'n hark zijn - en van de diepten zijner ziel wist geen mensch. Dus hij moest zwijgen maar hij kon niet zwijgen, want zijn ziel verbrandde en hij kon niet spreken, want hij was te verlegen, en hij mòcht niet spreken, want hij was leeraar - en paedagoog. God betere 't - en zij was leerling en hij moest minstens wachten tot na het eindexamen, als hij nog 'n beetje fatsoenlijke kerel was. Maar de demon der zwoele-geurende Juni-avonden had hem bij de kraag en Blosje, het nuchtere, verlegen Blosje van weleer, kon geen fatsoenlijke kerel zijn en hij kon niet meer zwijgen, al had hij met zwijgen Hemel en aarde en het eeuwige leven kunnen beërven en hij kon ook niet spreken want de verlegenheid zou hem de keel toesnoeren.
En toen was het of 'n vreemde macht hem handelen liet en hij-zelf het slechts zag als toeschouwer: hij griste het papier met de cijfers en de teekens en de figuren vóór hem, waarop in kloeke en voorname letters ‘Anneke Sandhurst’ stond en aan de onbeschreven achterzijde schreef een geheimzinnige hand letters van vuur:
‘Anneke, Anneke, als ik zwijgen kon zou ik niet spreken, maar ik moet het je zeggen, ik vind je zoo mooi; je bent zoo'n ongekend wonder voor me, ik verlang zoo naar je dat ik verga. Ik ben altijd zoo eenzaam geweest. Ik weet wel dat ik niets kan verwachten van je, maar je moet het weten, want ik verteer van binnen. Doe me één dienst, laat het me met je oogen niet merken, dat je het weet en Blosje misschien uitlacht en spaar me, zeg het niemand. Ik schaam me dat ik je zoo schrijf en het is schandelijk van me - maar als ik je het niet gezegd had zou ik gek worden.
Er is iets wat me aandrijft 't je te zeggen, terwijl m'n verstand weet dat ik 't niet doen mag.
Vergeef het me en God zegen je.
Hein Bakker.
Hij stopte 't papier in een enveloppe, schreef haar naam en adres er op, sprong op z'n fiets en reed als 'n vervolgde naar de stad. In het oude, deftige, breede huis van den kantonrechter op de gracht, die stil lag onder het kastanjeloover en zonder voorbijgangers was in den sereenen zomeravond, stopte hij 't briefje in de bus.
* * *
Toen hij thuis kwam was hij doodmoe, z'n hoofd was ijl-leeg en zonder vermogen tot denken: hij had vage visioenen van schandaal; de rector, de kantonrechter, die zich ermee zouden bemoeien. Heel de school, heel het stadje dat zou daveren van den gierenden lach, maar z'n geloof in 't meisje met de schoone ziel, die immers uit de schoone oogen blonk en droomde, had de overhand: ze zou niets zeggen, het als 'n dierbaar
| |
| |
geheim van 'n eenzaam, weemoedig man hoeden zooals men 'n lief kleinood van 'n afgestorvene bewaart.
En lang nog zat hij bij de open deuren voor zijn schrijftafel in den geurenden Juni-nacht en voor het eerst na vele weken kwam er in zijn ziel iets van tevredenheid en berusting.
* * *
Hij had er niet aan gedacht, maar den volgenden ochtend had hij les in de zesde. De eerste beide uren was hij vrij en dat was hem welkom na den avond vol zielsteistering en den ijlen sluimer van slechts enkele uren. Hij was leeg van hoofd en doodmoe, toen hij naar school fietste. Slechts een vage beklemming was er in hem: de folterende driften en de afmatting daarna hadden zijn denken verlamd. Hij stapte rustig de zesde klasse binnen. Anneke zat in 'n boek te kijken, zag niet naar hem, ook niet toen de les begon. De klasse was in den beginne kalm en aandachtig als steeds, terwijl een der jongens een meetkundige figuur op het bord teekende en uitlei.
Maar geleidelijk kwam er ongewone rumoerigheid: Mies Brans had 'n zeldzaam-conversabele bui en confereerde telkens hevig met haar buurlieden. Hein Bakker had haar al eenige malen vriendelijk verzocht stil te zijn, maar toen ze niet ophield kwamen z'n moeheid en prikkelbaarheid boven en voegde hij haar op voor hem ongewoon-bitsen toon toe ‘Hou nou eindelijk eens je mond, vervelende kletskous, of kùn je je mond niet houden?’
Toen hief Mies Brans langzaam haar kattig kopje omhoog en zei bedaard, met klemtoon op elk woord: ‘als ik zwijgen kon zou ik niet spreken’....
Het was Hein Bakker één kort oogenblik of hij verging in jammer en gansch de wereld met hem. Maar toen hij zijn droom verraden zag en zijn illusies kapot en vervuild als 'n verdorde bruidsbouquet van witte rozen in den modder, verbrak de man in hem de windselen, die den droomenden jongeling gebonden hadden en met een kalmen blik op Anneke, die verbleekte onder zijn spreken, zei hij: ‘Er zijn meer menschen die niet zwijgen kunnen, Mies.’ En na een pauze: ‘Ik heb ook in m'n leven er wel 'ns last van gehad. Maar je straf ervoor ontloop je niet. Dat heb ik toen ook ondervonden. Ga nu maar heen en vertel den rector dat je niet kunt zwijgen in de les.’
Er was een starre verbazing in de klasse.... het meisje ging heen met gebogen hoofd....
* * *
Toen Hein Bakker dien avond weer bij de open ramen aan zijn schrijftafel zat in den zoeten en perlmoeren Juni-avond, schreef hij 'n sollicitatiebrief. Een advertentie in het leeraarsweekblad vroeg een leeraar in de wiskunde aan 'n driejarige te Amsterdam.
|
|