‘Nee Evert, maar het geloof, het geloof, als ik voortga mag ik niet meer....’
Snikkend liet ze haar hoofd in haar handen vallen....
‘Wat geloof, kan mij wat schele - wat doe je dan hier?’
‘Ik zag je lampje branden - ik wou 't je zelf zeggen - ik wou goed van je weg....’
Een stilte hing er in den molen een poos. Dan kalmer, verteederd door haar aanhoudend geween, begon hij: ‘Enfin, als 't niet gaat, als je leven thuis ondragelijk wordt, als de kerk....’
Even keek hij door het raampje naar buiten. De wieken joegen achter elkaar, de schroef sloeg het water weg, meedoogenloos.
‘Weet je 't nog Riek, dat we speelden hier om den molen, weet je 't nog?’ vroeg hij dan op heel anderen toon. En telkens diepte hij uit het verleden een andere gebeurtenis en telkens herhaalde hij: ‘Weet je 't nog Riek?’ Haar snikken verminderde, haar oogen klaarden weer op. De blijde herinneringen aan vroeger dagen dreven hun zielen weer dichter bijeen, telkens dichter, bij iedere nieuwe; haar smart en zijn toorn vaagden ze weg, deden hen vergeten dat er menschen waren die hen vijandig wilden jagen van-een, dat rondom den molen nog een wereld zich uitstrekte, die koud was voor hun droefheid of blijdschap. - De regenvlagen zwiepten tegen den molen, doch ze hoorden het niet - de winden beukten de molenflanken, het deerde hen niet.
Toen hij een oogenblik stil hield, vroeg ze:
‘Wat deed je Evert, voordat ik binnenkwam, ik zag je staan voor die balk.’
Hij lachte even, zei dan: Weet je 't nog, dat we op een middag met een spijker onze namen hebben gekrast in die balk?”
Ze knikte, stond op om te zien. ‘Maar waar is dan mijn naam?’ riep ze.
‘Ik was juist bezig met hem uit te wisschen, toen je tikte. Ik had de pastoor gezien, zag je even later met een verhit gezicht gaan over 't erf, toen begreep ik 't gevolg. En om me niet langer te kwellen, wilde ik ook je naam niet meer.’ Even kwam er weer een norsche uitdrukking over zijn gelaat...
Nu met een haarspeld, grifde ze weer opnieuw in de dwarsbalk ‘Riek,’ liep dan naar hem toe en omhelsde hem....
Alleen liep ze in de duisternis naar huis terug. Evert moest waken bij den molen, want het water in den polder stond hoog, en de regen hield aan.
Lachend wendde ze zich meermalen om naar het lichtje in den molen, totdat zij haar huis genaderd was.
Het was donker daarbinnen. Alleen een flauwe flikkering tegen den wand. Ze leunde haar oor tegen de ruiten. Gelukkig, vader en moeder nog niet terug - de kinderen nog in slaap. Ze ontsloot de deur en stapte binnen. Van verbijstering week ze een schrede terug - de kaarsjes brandden nog.... - Toen klom ze op een stoel en doofde de kaarsjes....