| |
| |
| |
Een stroeve jongen,
door Johan Theunisz.
I
MAARTEN,” zei de Vader op een middag na het eten, ‘Je loopt nou al eenige weken niets te doen.’
‘Ik kan 't niet helpen.’
‘Dat weet ik wel. Ik heb nou wat voor je gevonden.’
‘Zoo’.
Zijn stem verried niet de minste aandacht. En toch lag wel veel nieuwsgierigheid op wacht, om te weten wat dat werk wel wezen zou.
Hij was veertien jaar, maar klein en gedrongen. Somber; twee diepblauwe oogen stonden duister onder de dreiging van zwarte wenkbrauwen; z'n voorhoofd verdween achter val van donker haar.
‘Ik heb van der Leek gesproken, de timmerman. Hij moet een nieuw Badhuis bouwen aan de Zuiddijk, en kan een jongen gebruiken voor de kleine karweitjes.’
Maarten zweeg en dacht na, wat het wel wezen zou. Hij wachtte af, welke mededeelingen nog zouden volgen. Maar door niets toonde hij eenige belangstelling.
‘En wanneer moet hij beginnen?’ vroeg de Moeder.
‘Morgenochtend, om zeven uur.’
Maarten bleef zwijgend toeluisteren, alsof het een zaak was, die hem in de laatste plaats raakte.
De keuken, doorwaasd van etensdamp, met uitzicht over de binnenhaven, was vol geroes van hun stemmen. Kleintjes kroop wat zonlicht door de ruiten binnen over de tafel.
‘Hij verdient drie gulden.’
‘Wat zullen we 't volgende week dan goed hebben,’ merkte Jan aan.
De anderen lachten, alleen Maarten bleef strak voor zich staren.
Ze waren met hun drieën: Jan werkte met de Vader bij een firma in bouwmaterialen, sjouwde de gansche dag onder zakken met portland en cement, of loste schepen met steen; Maarten had tot nu werkeloos op de buurt gezworven, en Ab, de jongste, ging nog naar school.
‘Lijkt het je niet fijn toe?’ vroeg Ab.
Maarten haalde de schouders op en liep de deur uit.
Over de haven en de zee lag de stilte van de middag. Zon sloeg vuur op het water. Tjalkschepen dreven zacht te schommelen in de stijgende vloed. Wat visschersschuiten vlekten in de verte. Maar over de haven en de kade lag een weeë verlatenheid.
| |
| |
Maarten ging naar 't havenhoofd, zette zich tegen een paal en dacht na.
‘Heerlijk’, vond hij, ‘fijn, werken; niet de heele dag meer rondslenteren op de buurt, maar wat doen en wat verdienen. Wat zal ik Zaterdagavond de drie guldens neertellen! Wie weet of ik geen kwartje krijg van Moeder! Wat zou ik moeten doen? Met planken sjouwen misschien, of boodschappen doen. Voor de zekerheid neem ik de fiets maar mee. Als ik het heele eind loopen moet, is 't wel erg ver......’
De gansche middag en de geheele avond, waren zijn gedachten bij 't werk van de volgende dag. Met groot verlangen en een glimlach sliep hij in.
Kwart voor zeven reed hij de volgende morgen van huis. Nog hing wat koude nachtlucht over de haven, waar de botters uitvoeren, waar visschers bezig waren op de kade. Hij reed de haven om en over de spoorlijn naar de dijk. De velden waren verlaten. Hier en ginder voer slechts een schuit naar 't land. Maarten was maar even in staat er de aandacht aan te geven en reed haastig verder. Naderende zag hij al iemand op de dijk staan uit te kijken. Hij wierp de fiets beneden aan de dij knelling neer en klom omhoog.
Dan stond hij voor het werk. Er waren palen hier en daar in de grond geheid, hun koppen staken gehavend en rauw uit het water op. Groote stapels balken en planken lagen er verspreid. Een klein keetje stond er voor van der Leek.
‘Die fiets zou ik boven halen,’ zei Frans de knecht, ‘anders is ie straks weg.’
Maarten dorst het niet te negeeren en daalde de dijk weer af. In de verte zag hij van der Leek komen aanrijden. Dan zeulde hij onhandig het rijwiel tegen de steile helling op en zette het neer tegen de keet.
‘Daar komt van der Leek aan. Haal zijn fiets maar naar boven,’ zei Frans.
Maarten daalde opnieuw de dijk omlaag. Van der Leek stapte juist van de fiets.
‘Ben jij Maarten Seeling?’
‘Jawel.’
‘Wou je mijn fiets omhoog brengen? Dat is een goed idee.’
Van der Leek beklom de dijk en achter hem aan zwoegde Maarten voor de tweede maal onhandig met een fiets naar boven.
‘Dat is ons nieuw knechtje,’ hoorde hij van der Leek zeggen tot Frans.
‘Ja, dat dacht ik wel. Als hij maar aanpakken kan.’
‘Anders zullen we 't hem wel leeren.’
Maarten stond wat terzijde en keek over zee. De lucht was helder, de kim alleen verdoezelde in nevel; weinige wind verontrustte het vlak. Achter hem hoorde hij iemand naar boven klimmen, maar hij keek
| |
| |
niet om, bang voor de derde maal een fiets omhoog te moeten brengen.
‘Ik zal er aan denken, dat ik morgen aan de waterkant ga liggen,’ bedacht hij.
Eenige oogenblikken stond van der Leek met de beide knechten te overleggen.
‘Als jij nou de dwarsbalken vasttimmert, Frans, dan kan Gerrit de planken opspijkeren. Intusschen kan Maarten mooi de palen teeren.’
‘Ja,’ zeiden de knechten.
Maarten bleef weggewend staan en zweeg.
‘Hoor es hier’, zei van der Leek toen. ‘Kun je teeren?’
‘Dat zou 'k wel denken,’ antwoordde de jongen.
‘In de keet staan de pot met teer en de kwast. Eerst moet je maar de palen in het water teeren.’
‘In het water?’
Voor hij eraan dacht, had hij de vraag uitgezonden.
‘Ja. Doe je klompen en sokken maar uit, je broek de hoogte in. Zooveel water staat er daar niet met eb. Maar ga niet te ver, daar is 't ineens heel diep.’
Maarten liep naar de keet, vond de pot en de kwast, en kwam ermee naar buiten. Óp de steenen trok hij zijn sokken uit en zette de klompen er bij. Toen klom hij voorzichtig de helling af; de pot met teer in de eene hand, en in de andere de kwast. Voorzichtig stak hij zijn been in 't water, tastte naar steun. Belangstellend zagen de anderen z'n bewegingen aan. Daarna de tweede voet. Hij stond. Het water klom koud langs z'n kuiten omhoog naar z'n knieën.
‘Pas op, Maarten!’
Hij gaf geen antwoord, daalde lager in het water af. Dan hielden de steenen op en zijn voeten grepen bemoedigend de weekheid van de zandbodem. Hij waadde verder naar de eerste paal. En met de teerpot in de hand, bestreek hij met de kort-gegrepen kwast de gehavende paalkoppen.
Zon brak door. Goudglans viel over 't water, goudlijnen slangden langs de golf randen, goudkorrels spetterden met licht geruisch op de steenen, goudcirkels kringden om de palen. Op 't watervlak lag ginds en daar de donkere vlek van een schip, een tjalk, die met volle zeilen in de verte, in de vaargeul voorbij dreef. De stad werd duidelijker zichtbaar, met verlevendigd kleurschakeeren, maar grijs overmist door ochtendwaas en verte.
Maarten werkte de palen op de rij af, telkens verwadende, waarbij het water in de warme knieholte sloeg, tegen de rand van zijn opgeslagen broek. Maar het werk was niet vervelend. Niemand sprak met hem. De knechten en van der Leek waren bezig planken te leggen bij de keet. Hij kon stil z'n gang gaan. En hij ging stil z'n gang.
| |
| |
Toen kwam de schafttijd.
‘Maarten, heb je brood meegebracht?’
‘Ja.’
‘We gaan eten. Heb je de palen gauw gedaan?’
‘Nog twee.’
‘Kom dan maar eerst.’
Maarten zette de pot op de paal, de kwast in balans er dwars overheen gelegd. Dan schoof hij door 't water voort naar de wal, beklom weer voorzichtig de glibberige natheid der keien, en kwam bij de keet. Kriebelig sprietelden de grashalmen om zijn naakte voeten. Hij haalde uit z'n jaszak het brood en ging bij de anderen in 't gras zitten.
‘Je zult het koud hebben in 't water met je bloote beenen,’ meende Gerrit.
‘Och, 't gaat wel!’
‘Vanmiddag, als 't water warmer is, zal 't beter zijn.’
‘Dan zal het teeren gedaan wezen,’ hoop ik.”
‘Dat denk ik ook,’ zei van der Leek. ‘Het gaat je anders niet slecht af.’
‘Och’, zei de jongen.
‘Heb je een vaste bodem onder je voeten?’
‘Ja, hoor.’
Maar plotseling inziende, dat de toevoeging van het laatste woord de nauw-speurbare ijlte eener allervoorzichtigste intimiteit weefde, keerde hij met een korte ruk het hoofd af naar zee. Een poos aten ze zwijgend door.
De zon begon ferm over hun hoofd te branden. Enkele figuren kwamen op de dijk, om het werk te bezien. De zee werd levendiger van zon, en de vaargeul voller van scheepsdrukte. Even doorzeefd van mist vervaagde het blauw van de hemelholte.
‘Is je vader nog bij Rogers, Maarten?’ vroeg van der Leek.
De beide knechten praatten druk samen, nu en dan kirde om een gewaagde opmerking een lach los uit hun lippen. De jongen zat over zee te kijken, zei niets in 't gesprek. De timmerman begreep iets van zijn eenzaam zijn.
‘Jawel.’
‘Is het er nog al druk?’
‘Och....’
Weer zwegen ze. Waarom lieten ze hem nu niet stil zitten? Waarom telkens dat vragen? Hij vroeg toch ook niet? Waarom lieten ze hem niet met rust?
En voordat de schafttijd geëindigd was, stond hij al op, en kroop over de steenen omlaag. De bovenste rijen waren warm aan 't kille naakt zijner voeten, maar onderaan lagen ze glibberglad van zeewier en katte- | |
| |
staarten. Hij gleed weg en stond verschrikt, met een schok, in 't water. Maar hij behield zijn evenwicht; alleen sloeg 't water wat hooger omhoog tegen zijn omgeslagen broekspijpen.
‘Je durft maar’, riep Frans omlaag, denkend dat het overmoed van de jongen was, en Maarten glimlachte even naar boven, blij dat ze niet hadden begrepen, dat hij was weggegleden. Maar dan schoof hij verder door het water en maakte de twee laatste paalkoppen gereed.
De morgen werd lichter. De zon begon venijnig-fel op 't water te blikkeren. Als Maarten om de paal heen draaide, ketste het licht scherp in zijn toegeknepen oogen. De knechten timmerden door aan het planken vloertje boven de steenen. Hun hamerslagen sloegen met onverwachte rhytmewendingen gaten in de ochtendstilte. Uit de vaargeul drong nu en dan het zuchtend gestoot van een motorschuit tot hen door. Nu en dan vielen wat woorden tusschen de knechten, maar schakelden niet samen tot een gespreksthema. Van der Leek gaf soms op kleine toon een aanmaning of een enkele opdracht. Maar meestal werkten ze in stilte door, werd er weinig of niet gesproken.
Maarten draaide zich om.
‘Heb je alle palen geteerd?’
‘Jawel,’ zei de jongen, en kwam weer de dijk opklauteren met de teerpot en de kwast.
‘Je kunt de kwast eerst naar boven gooien, die blijft wel achter de steenen liggen.’
Maarten wierp de kwast naar boven. Het ding rolde even omlaag, bleef dan achter een verhevenheid haken.
‘Gooi de pot ook maar omhoog,’ lachte Gerrit, met een poging tot scherts.
‘Jazeker,’ zei van der Leek, ‘dan kan ie't betalen, als ie dat maar weet.’
Maarten gaf geen van beiden antwoord, maar met het touwhengsel. van het steenen potje om zijn hand gewonden, beklom hij de hoogte, zette de pot neer in de keet. Geniepig krulden de spaanders om zijn naakte voeten en tusschen zijn teenen. Buiten trok hij zijn sokken weer aan en werkte zijn broek omlaag. Vreemd vlekte het zeewater met grillige vakverdeelingen over de gekreukte pijpen. Maar de jongen lette er niet op en trok zijn klompen aan.
‘Maarten, sleep maar planken aan voor de knechten.’
Zonder iets terug te zeggen, pakte hij de planken en droeg ze langs de dijkhelling over het vloertje naar de knechten toe.
De morgen werd voller boven hun hoofden.
Om kwart na twaalf kwam Maarten thuis om te eten.
‘En?’ vroeg de Moeder, toen hij 't keukentje binnenkwam.
| |
| |
‘Och’....
‘Niet best?’
‘Jawel.’
‘Wat moest je doen?’
‘Van alles.’
‘Nou, vertel es wat!’
‘Och, teeren en met planken sjouwen.’
‘Waren ze nog wat geschikt?’
‘Jawel.’
Meer kwam er niet uit hem los. Hij stond voor 't venster en zag uit over het binnenwater, waar de achtergevels van de huizen op hun verrimpeld spiegelbeeld leunden. De moeder bedrijvigde rond, in zorg voor 't eten. De Vader stapte binnen met Jan; grijs-bestoven hun broeken en blauwe kielen.
‘Hoe bevalt het werken, Maarten.’
‘'t Gaat wel.’
‘Je kan beter in de buurt omloopen, hè?’ vroeg Jan.
De jongen haalde de schouders op.
De vader vroeg nog na over de knechten, over van der Leek, over 't werk. Maar onbestemde antwoorden volgden, hij werd korzelig en zweeg.
Plotseling hoorden ze een klare jongenstem in het huis jubelen, de keukendeur werd opengeworpen. Ab kwam binnenstuiven.
‘Moeder! Antje van buurvrouw Mie heeft h'r hand verbrand!’
‘Ik weet het al.’
‘U ook, Vader?’
De Vader schudde 't hoofd. In rappe woorden vertelde Ab 't verhaal van de gebeurtenis die de heele buurt uit kalme morgenarbeid had opgeschokt, en die hij met grage ooren had opgevangen, zoo pas, uit school.
Hij was twaalf, twee jaar jonger dan Maarten, maar los en vroolijk, eerder Maartens tegenbeeld dan zijn gelijke.
Maar midden in 't ontstellend relaas, bemerkte hij z'n broer, die morgen al uitgegaan, voor hij zelf nog wakker was geweest. Maarten stond uit te kijken over 't water, luisterde echter gespannen naar 't verhaal van Ab. Maar 't gezicht had hij weggekeerd, omdat dat hem zou hebben verraden. Alleen het onverschillig vlak van z'n rug was zichtbaar.
‘O kijk, Maarten is er al! Hoe heb je 't gehad? Toe vertel es!
‘Zanik niet! Moeder, kunnen we eten?’
‘Ja, dadelijk.’
‘Hè, toe nou Maarten Was 't vervelend?’
Maarten zweeg.
De Moeder schepte het eten in de borden. Het gesprek stokte, onderg- | |
| |
broken door vorkengerucht. Alle aandacht bepaalde zich bij de aardappelen en de andijvie.
‘Maarten, hoe laat ben je vrij?’
‘Half zes.’
‘Zullen we dan gaan zeilen?’
‘Ja, dat is goed.’
De zin liet wel even 't plezier in dat genoegen doorklinken, maar 't was hem ontsnapt, voor hij het had gemerkt.
‘Ben je om kwart voor zes thuis?’
‘Ja.’
Ze aten verder. Maarten dacht, wat hij 's middags zou moeten doen. Hij zou maken dat hij vroeg was, konden de knechten zelf de fietsen naar boven dragen, ging hij beneden aan 't water zitten.
Even liep hij na 't eten nog naar de haven. Er was geen beweging. Geen schip kwam binnenvaren. Verlatenheid lag zwaar over 't sidderend water.
En nu, door niemand gezien, werd zijn gelaat week-verteederd en verstild van aandacht; z'n oogen ongedwongen-open en vol van ruimte. Maar toen hij eventjes dacht aan de belangstelling thuis en vooral van Ab, die hij niet verdragen kon om zijn vroolijke openheid, en waar hij toch van hield, groef stugheid weer vouwen aan z'n neus en trok z'n mond bitter-smal.
Dit alles was bijna onbewust. Nauwelijks bemerkte hij zelf, dat er een kloof spleette tusschen deze twee naturen: zijn eigen zelf, zooals hij dat alleen kende, en wat hij anderen gaf: gesloten en stroef. En hij zelf allerminst begreep, waarom er die gaping holde tusschen die twee ikheden, hijzelf vatte allerminst dat het alleen een nerveuse overgevoeligheid was, die dit veroorzaakte, dat dit stroef-koppig gesloten-blijven een dwangbuis was, waarin hij de spontaniteit en de broze ijlte zijner jongensziel wegborg.
| |
II
Toen Ab de vlet de haven inwendde, stond Maarten op het hoofd, donker tegen het vlak der lucht. En hoewel ze beiden zwegen, hing tusschen hen een beklemming: wrevel. De late middag leunde vaal over het stadje, •drukte de havenhuizenrij achter de schermen der boomen, spiegelde zich meditatief en effen in havenkomholte. Buiten de havendam, tusschen •de pieren, in straffer wind en stroom, lagen een paar tjalken, kop naar zee, in stijgende vloed. En verder, over de pieren, gaf zich het tinnen zeevlak over aan de onbestemdheid der parelgrijze lucht.
Ab voer de havendam langs naar de vaste plaats; zwijgend begeleidde Maarten de vlet. Tusschen hen beiden trok zich de stilte nog strakker
| |
| |
aan, als een vioolsnaar. Ab, quasi-voorzichtig sturende langs de vischhouders, die onbeholpen in de haven bijeendreven, voelde de aanstaande storm reeds fel dreigen, dook dieper, als om beter onder 't zeil langs te kunnen zien, waar hij aanleggen kon. Dan stond hij op, wierp 't roertje over, en terwijl de vlet dwars wegdraaide, greep hij de paal, wierp het touw aan wal. Zwijgend legde Maarten het om de paal. Ab nam de staak weg uit het zeil, wond het zeil om de mast, tilde de mast uit het gat. Vanaf de kaai zag Maarten toe. En geen van beiden die de overrijpe stilte plukte. Dan klom Ab aan wal en stonden ze tegenover elkaar.
In Maarten klom wrevel, maar een lusteloosheid weerhield hem van ergernis en slechts even-gemelijk vroeg hij: ‘Waarom heb je vlet genomen?’
Ab glimlachte verlegen. Heel z'n aard van los-rond open-zijn gleed langs Maarten in onbegrijpen af. Niet als tegen andere jongens kon hij tegen Maarten frank brutaliseeren, niet als tegen Moeder of Jan kon hij tegen Maarten vleiend-gedwee schuld belijden. Tegenover hem was er in Ab een verlegen bang-zijn, een onverklaarbare angst voor dit stroefstug gesloten-staan.
‘Je had toch kunnen wachten, tot ik terug was?’
Maarten's zin viel met een zwak timbre van bitterheid neer.
Toen Ab om vier uur uit school gekomen was, had hij geen oogenblik meer aan de afspraak met Maarten gedacht, had de vlet losgebonden en was naar zee gedreven. Maar op de terugtocht, reeds van verre, had hij Maarten zien staan op het havenhoofd en begreep wat volgen zou.
Niet antwoordend op wat Maarten zei, liep hij de dam op en ging het huis binnen. De Moeder stond in de keuken.
‘Je hebt niet op Maarten gewacht hè?’ vroeg ze.
‘Nee, ik dacht dat ie lang wegblijven zou.’
‘Kan je wel denken van niet.’
Toen waren zij beiden het voorval vergeten.
- Maarten was aan de kade blijven staan, en staarde over zee. Met moeite dreef hij toen het masker van stroefheid weg, en lag open-bloot voor alle indrukken.
Even overdacht hij de mogelijkheid alleen te gaan zeilen, nu nog. Maar een blik over zee, bewees hem de naderende avond, en hij wendde zich om.
Schemer violette vaag aan de booten en over 't water. In 't Oosten schemerde even een enkele ster.
Maarten draaide zich om van de haven naar huis, liep langs 't pakhuis waar visschers zaten te azen, de beug voor de volgende dag. Eventjes bleef hij stilstaan, keek zwak-belangstellend toe hoe hun handen repten over 't want onder de schijn van de gaslampen. De ijle rook van een pijp klom voorzichtig naar het licht en vernevelde in de schaduwplooien om de zolderbalken. Hun handen bewogen vlug en zeker langs het want;
| |
| |
schoksgewijze gleed het op de bak, grepen hun handen zand en garnalen.
Zonder een woord te zeggen, zag Maarten toe. Hij kende dit alles, hij wist dit leven. Hij voelde dit donker pakhuis, deze lichtkegel onder de lamp, waarin werkgestalten, en achter de ramen de vallende avond. En weer zonder een woord te zeggen, ging hij heen.
Reeds in de deur hoorde hij, hoe Ab lachte met Moeder in de keuken. En de stem van Jan donker daartegen aan. Strakker stolde in hem de stugheid.
Hij deed de keukendeur open en zag Vader stoeien met Ab. Tegen de lichtheid van het raamvlak rezen en doken hun verwarde silhouetten. Onderdrukte lachkreten van Ab maakten zich los, en fladderden weg naar buiten. Voor de spiegel kamde Jan z'n haar.
Maarten ging aan het raam staan en zag uit over 't water. De gevels aan de overzij verschemerden, donker stegen de pannedaken nu tegen het westen met zwakke dreiging. Enkele ramen, lamp-verhelderd, slorpten aandacht. Een boom, in een tuintje, was een diep-donker vlak, zonder leven. Strak lag het water, zilver grijs. Stilte.
Kregel om 't rumoer van Vader en Ab, zette Maarten zich aan tafel. Z'n wenkbrauwen trokken zich samen tot een bedreiging en reeds opende hij de lippen, om even iets van z'n ergernis te luchten, toen de Moeder zei: ‘Zullen we eten?’
Lachend, rood van pret, de oogen nog vol schater, en verward z'n krullen, zette Ab zich naast Maarten neer. Jan en Vader aan de andere zij. Moeder schonk koffie.
‘Hebben jullie 't schip met steenen nog leeg gekregen?’ vroeg ze.
Jan schudde 't hoofd.
‘Nee,’ antwoordde de Vader, ‘morgen vroeg zullen we er nog wel werk mee hebben.’
‘En er liggen al weer twee te wachten,’ voegde Jan er aan toe.
't Gesprek liep langs Maarten heen. Hij zweeg. Lichtelijk irriteerde hem Ab, die te hijgen zat van de stoeipartij met Vader. Een bevreemding om diens ongedwongen losheid klom in z'n denken en schuw trok hij zich in zich zelf terug.
‘Je kon me toch niet op de grond krijgen, Vader,’ joolde Ab door 't gesprek der anderen heen.
‘Je bent ook zoo sterk!’
‘Ha, ha!’ lachte de jongen. ‘Zeg, Maarten, Vader kon me niet eens op de grond krijgen. Heb je 't gezien.’
‘Nee.’
Zijn antwoord leek nog stroever na 't luide opbruischen van Ab's geluid. De toon had een zwakke klank van bittere somberheid. Ab realiseerde onmiddellijk de oorzaak.
| |
| |
‘Moeder, nou is ie nog kwaad, omdat ik vanmiddag met de vlet ben weggegaan.’
‘Ja?’ vroeg de Moeder.
Maarten was haar lieveling, al begreep ze niets van z'n aard. Ze voelde alleen instinctmatig, dat er veel meer van binnen in hem leefde, dan hij oppervlakkig blijken liet.
‘'k Ben niet kwaad.’
Even verhelderde zijn stem om de belangstelling van de Moeder, maar toen zij, liefkoozend, zachtjes over z'n haar streek, schudde hij driftig haar hand af, bang zich te zullen verraden, bang om de tranen, die hij voelde stijgen.
De Moeder keek hem aan, zag zijn gelaat vol donkere dreiging, zag z'n mond als weggeknepen en hoe z'n handen nerveus wat kruimels wegpikten.
‘Wou je nog brood?’ vroeg ze toen.
Hij schudde 't hoofd en stond op.
‘Wou je gerust niet meer?’
‘Nee, 'k heb genoeg!’
‘Jij nog, Jan?’
‘Nee, dank U.’
‘Moeder, krijg ik nog wat?’ smeekte Ab.
Een oogenblik leefde stilte.
‘Scheelt er wat aan, Maarten?’
De Vader keek hem onderzoekend aan. De jongen schudde van neen.
‘Herrie gehad vanmiddag op 't werk?’
‘Nee!’
Zijn antwoord was bijna een kreet, een angstkreet. Al die folterende belangstelling, die hem bang maakte. En er was niets!
‘Hij is vast nog kwaad om vanmiddag; hij is zoo koppig,’ meende Ab.
‘Wat was er dan?’ vroeg Jan.
‘Ab is met de vlet gaan zeilen, zonder op Maarten te wachten,’ lichtte de Moeder toe.
‘Nou ja,’ zei de jongste. ‘Kon ik toch niet weten, dat ie zoo gauw thuiskomen zou....’
‘En ben je daar nou boos om, Maarten?’
De jongen zweeg. Dat was het niet. Hij was bijna 't geheele geval al weer vergeten; enkel een onbestemd ongenoegen restte er nog van. Het was dat luidruchtige van Ab, dat dol-doen met iedereen, dat hij niet dulden kon, maar 'twas vooral de eigen gedwongen stroefheid, die hem drukte, omdat hij niet kon doen als Ab, zelfs al wilde hij het nog zoo graag. En nu dit aandringen op antwoord!
‘Ja,’ zei hij toen, en schrok van het eigen antwoord.
| |
| |
‘Nou ben ik er van af’, dacht hij dan opgelucht.
‘Ziet u nou wel, dat ie koppig is?’ drong Ab aan. ‘Ziet u nou wel. Moeder?’
‘Net of er morgen geen nieuwe dag komt om te zeilen,’ meende Jan.
‘We hadden 't afgesproken,’ hield Maarten nu op de ingeslagen weg vol.
‘Dat vind ik ook; daarin heeft Maarten gelijk,’ viel de Moeder bij, ‘wat je afspreekt moet je doen ook,’ en ze greep koesterend z'n hand.
Toen verdroeg hij dat alles niet langer, greep z'n pet, en ging de deur uit en de straat op.
Als een verademing voelde hij de nachtlucht aan zijn gelaat. De avond was gevallen, de huizen lagen in duisternis weg, een enkele lantaarn verlevendigde een gevelbrok, een straathoek, en de spanning van de brug, waaronder het water, even aangeschenen, zachtjes naar het duister wegrimpelde.
Maarten beklom de dam, keek es uit over de haven en de zee, en liep toen weg naar de stad.
‘Misschien zijn er nog jongens om mee te spelen,’ dacht hij, terwijl hij de brug passeerde.
Het geheele geval van zooeven was in zijn denken weggedoezeld;: het leek hem reeds lang geleden. Het gebeurde zoo dikwijls, dat hij strijden moest om dat masker te bewaren, waarachter hij de overgevoelige wondbaarheid van zijn wezenlijke aard trachtte weg te duwen, dat ook deze gebeurtenis zich aansloot bij die vele keeren van vroeger reeds.
In de Havenstraat, onder de val van 't lantarenlicht trof hij de andere jongens van de buurt. Druk rumoerden hun stemmen los in de avond, schoot heel het stille buurtje vol van hun daverend jolijt. De avondstilte die geruststellend om de oude puitjes lag, werd telkens gehavend opengerukt, en daverend joelde hun pret-jubel omhoog in de straat tusschen het eng begrenzen der oude huizen.
Maarten sloot zich aan.
Men ging verstoppertje spelen. In de nauwelijks-verlichte straat glipten hun donkere gestalten weg achter uitbouwt] es, onder stoepbanken, en achter schuttingen, gleden hun rappe gedaanten langs de enkele ramen, hier en daar wit verlicht. Maarten dook onder een kar en wachtte. De avond lag zwaar over de stad; geen geluid dan hun triumfantelijke joelstemmen leefde. Stilte. Twee huizen verder brak nu en dan wat weifelend stemgepraat open, en daalde verschuchterend naar fluistertoon.
Boven Maarten's hoofd over de tuinmuur ritselde een boom. Heel ver dompte dof de fluit van een boot. Stilte.
‘Ze zullen zich nu allemaal wel al verstopt hebben’, dacht hij. ‘Zou er al gezocht worden?’
| |
| |
Voorzichtig spiedde hij uit tusschen de raderen. Er was niets te zien. De straat lag open, geen beweging vibreerde in de looden stilte.
Hij trok zich weer terug onder de kar en wachtte luisterend. Toen meende hij een schuwe stap te hooren aanschuifelen langs de muur en nog verder wrong hij zich weg achter de wielen. Ja, voorzichtig, nauw merkbaar, kwam het nader. Dan weer een dikke stilte, bijna klam en tastbaar-zwaar. En schoof het gerucht nader. Maarten wrong z'n beenen los, om op te kunnen springen. Uitstarend ving hij de bleeke vlek van een jongensblouse. Dat moest Kees zijn, die zocht. En zweeg de stap. Maarten kroop vooruit naar de rand van de schaduw, die de kar neersloeg op de straat. En leefde even het gerucht weer op.
Stilte.
Dan klotsten hun klompen in daverende wedloop de avondstraat vol. Halverwege haalde Maarten de zoeker in, rende voorbij naar de hoek.
‘Ik ben er!’
Zijn stem schoot in halve jubeltoon los en hijgend viel hij neer op de stoep bij de anderen, die al uit de schuilhoeken waren opgekomen.
‘Wie moeten er nog komen?’
‘Wim en Roelof.’
‘Zitten ze ver weg?’
Hun stemmen smoezelden weg in fluisteringen; een hand beschreef «en vaag gebaar naar het duister. De straat leek in aandachts-scherpte toe te luisteren. Ze hokten in strakke gespannenheid bijeen op de rand van de stoep, wachtend op de laatste twee jongens, die nog gevonden moesten worden.
Maarten luisterde toe, weg in de verhalen der anderen, in het donker heelemaal uitvierend zijn fel verlangen naar romantiek. Niemand, die z'n gezicht kon zien, hoe z'n oogen schitterden, hoe z'n mond in verwachting even open hing.
Een zachte begeerte naar teederheid vloeide dan in hem en hij sloeg in wilde koestering z'n arm om de hals van Ben Steen naast hem. Maar tegelijk zelf verschrikt door dit gebaar, hem los ontgleden, trok hij Ben om, z'n houding reddende. Plagerig neep hij zijn knieën vast om Ben's middel, zoodat de jongen zich niet verroeren kon, en door z'n geroep het verhaal der anderen brekend.
‘Toe, Maarten, hou nou op!’
‘Nou, ga maar weg!’
Een korte lach kirde dof tusschen z'n tanden.
’Je weet wel, dat ik niet kan!’
Ben wrong zich tusschen Maartens' nijpende beenen, sloeg met z'n handen naar Maarten's grijpende vuisten.
‘Hè, Maarten, wees nou niet altijd zoo plagerig. Laat nou los!’
| |
| |
‘Toe nou, Maarten!’
En blij, dat hij z'n gebaar van teedere aanhaligheid zoo goed had gemaskeerd, willigde hij 't verzoek in.
Maarten liep de Havenstraat terug naar huis. Het water lag donker en verlaten. Onafgebroken straalde het vuurtorenlicht over de zwarte nachtzee, rusteloos flapten de haveninganglichten uit en aan, rood en groen. Triumfantelijk rezen de sterren uit het donker van lucht en zee.
In de keuken trof hij Moeder alleen.
‘Is Ab er niet?’ vroeg hij verbaasd.
‘Die is al naar bed. En Vader en Jan uit.’
‘Oh’.
Maarten nam een krant en boog zich over het blad. De stilte stond onder de lamp tusschen hem en de Moeder.
Van buiten leefde geen geluid meer nader.
De Moeder zag hem voorzichtig-onderzoekend aan en zonder eenige inleiding, vroeg ze: ‘Waarom was je vanmiddag nou zoo nijdig, Maarten?’
Onmiddellijk, als met één slag, trok zijn gezicht in tot het stroef-strak masker van stugheid, spleet de mond scherp en straf met harde plooien; zagen de oogen duister en dreigend onder de saamgetrokken zwarte wimpers.
‘Nergens om,’ weerde hij korzelig af.
‘Kom es bij me, Maarten....’
Ze legde haar breiwerk op de tafel en zag hem strak aan. In hem grondeloosde een afgrond van ontzetting. Dat nooit! Driftig schokte hij op, boog zich dieper over het blad.
‘Maarten....’
Haar stem behield de intonatie van zoete teederheid. En met moeite zichzelf meester, stond hij op en kwam naar haar toe. Ze greep z'n beide handen.
‘Hoor es,’ zei ze eenvoudig, ‘vertrouw je me niet?’
De volle zoetheid van haar stem kneedde z'n stugheid weg. Hij kon slechts kort z'n hoofd schudden van ja. Een moeheid moeraste achter z'n oogen. Z'n denken concentreerde zich slechts op dit eene: niet huilen.
‘Nou dan,’ drong ze aan ‘waarom zeg je 't me dan nooit, als er iets is?’
Hij antwoordde niet; kon niet meer de tranen terugduwen. Hij wendde z'n hoofd af naar het raam. Langzaam dreef de bittere droefheid heen van z'n mond.
En toen ze heel zacht zei: ‘Zie je, jongen, ik wou zoo graag alles van m'n kind begrijpen, omdat ik zoo zielsveel van je hou’, boog hij z'n hoofd neer en snikte hartstochtelijk zich uit in haar schoot.
|
|