| |
| |
| |
Harmonie
door Cornelis Veth.
DAT een groot man niet groot kan zijn voor zijn kamerdienaar, is een spreekwoord, waarvan de juistheid niet meer is na te gaan, daar het ras verdwenen is. Ik bedoel dat der kamerdienaars, want de groote mannen komen sporadisch nog wel voor, zelfs al hebben zij meer en meer de middelpuntvliedende ontwikkeling van het menschdom tegen zich. Maar als het zoo was, dat de kamerdienaar den grooten man niet groot kon zien, dan lag het, geloof ik, toch meer aan den kamerdienaar dan aan den grooten man, en het is misschien maar gelukkig voor den laatsten dat hij in onze dagen noch de assistentie, noch de critiek van zulk een functionaris om zich heeft.
Het lag aan den kamerdienaar, die de zwakheden, lastigheden, misschien kinderachtigheden van den grooten man aftrok van de som zijner grootheid, hetgeen hij trouwens alleen deed als zijn ziel zich niet boven zijn ambt verhief, want de geschiedenis kent ook kamerdienaars die anders dachten en deden.
Het moet ter eere van echtgenooten worden gezegd, dat zij gewoonlijk, welke ook haar tekortkomingen tegenover de grootheid zijn, zulk een aftreksom niet maken. In iedere behoorlijke vrouw steekt een verpleegster, voor wie onbeholpenheid, - een verzorgster, voor wie achteloosheid, - een schoonmaakster, voor wie onzindelijkheid, - een opvoedster voor wie kleine karaktergebreken in den echtgenoot even zoovele kansen beteekenen tot het vervullen van een roeping. En terwijl het woord plicht bij de moderne vrouw in het verdomboekje staat, zou zij zonder roeping ophouden een geheel te zijn.
Zoo is het dan zeer wel mogelijk voor zijn vrouw een groot man te zijn, - zelfs hebben sommigen dit bereikt, die het nooit waren - en zelfs voor zijn geheele gezin. Ik ken door overlevering een geval van een nu vergeten groot man, die elken ochtend, bij het ontbijt beneden komende, zich door vrouw en dochter de hand liet kussen, doch ook zonder zulke plichtplegingen en vaak zonder eenige pose of inspanning is het mogelijk, thuis groot te zijn. Want daar is altijd het geheim van de afstraling. De vrouw, die allerlei naijver kent en koestert, pleegt alevel het middellijke niet te versmaden, niet den middellijken roem, haar weerschijn van den roem des mans; en hoe zou zij dien dan, voor zich zelf of naar buiten, ooit trachten te verkleinen?
Voor Maria Lievens was Theodoor Lievens groot, zoo groot als voor de wereld, de oude en de nieuwe; grooter indien dit mogelijk ware. Grooter voorzeker dan voor zich zelf, want hij was een man die de dingen in haar betrekkelijkheid zag, en de kunst, die hij diende, zoo groot zag, dat het
| |
| |
verschil in proportie tusschen haar waarachtige dienaren bijzaak werd, hem bijna ontging, Als het groot is, zich niet te voelen, dan bezat architekt Lievens een grootheid, die het talent alleen niet geven kan, en zij die hem het best kenden, wisten, dat hij de nederigheid niet als een verdienste, maar als een bestaansvoorwaarde zag. Het is tragisch dat wij tot deze categorie van hen die hem zóó kenden niet de vrouw kunnen rekenen, die zich met hart en ziel aan hem gaf, maar zij wist niets van den rouw dien hij van binnen droeg om te vroeg gestorven kameraden, en van de superioriteit die hij hun toekende, niets van de soort van schaamte, waarmee hij eerbetuigingen droeg, die hem slechts ten deel konden vallen dank zij de kansen, die een lang leven biedt. Hij had kunnen staan in den grootschen tijd der anonymiteit, werkende en scheppende als een naamloos stuk van de menschheid, den roem latende aan de menschheid, aan het deel, dat zij aan het Goddelijke heeft.
Doch hoe zou zulk een bescheidenheid, somtijds eigen aan de bron zelf van het licht, ook zijn overgebracht in haar, op wie het afstraalt? Niet alleen was Maria niet voor en met haar man bescheiden, maar zij had het zich nooit opgelegd te begrijpen, dat hij het was, en waarom. In haar beeld van den grooten man, dat bleef, zooals zij het zich eenmaal gevormd had, paste geen reserve, geen twijfel, geen afkeer van vertoon.
Zij was een bewonderenswaardige vrouw, en, naar velen meenden, de vrouw die hij noodig had. Zij bezat ijver, kennis, intelligentie, distinctie, zij wist bij tijden te fungeeren als zijn secretaresse, zij wist het zakelijke voor hem te bestieren, zij regelde het verkeer met de wereld. Het was haar werk, dat hij representatief bleef. Zij zou vreemd hebben opgekeken, als men haar verteld had, dat zij aan het eigenlijke in zijn werk geenerlei aandeel had, niet aan de scheppingsweeën, niet aan den twijfel, niet aan de verzoekingen, niet aan de kwelling om het onvolmaakte, en niet aan de glorie van den groei. Er was geen schijn of schaduw in zijn gedrag tegenover haar, die haar ooit kon doen vermoeden, dat hij haar spaarde al waartoe zij niet reiken kon, dat hij het was die haar gaven en kennis voor haar op hooge rente zette, en dat zijn waardeering voor haar en zijn geduld met haar de grootste overwinning van heel zijn leven waren.
Want als wij de innerlijke geschiedenis van dit harmonieuse paar nagaan, tasten wij diep in een duister geheim, door hen zelf en zelfs door hun kinderen niet gekend. Helaas, dit huwelijk was slechts (of misschien is dit laatste woord hier nauwelijks op zijn plaats, want er zijn vele waarvan dit niet eens gezegd kan worden) aan één kant gelukkig. Het was alleen niet half ongelukkig, omdat Theodoor Lievens zich geen recht toekende op geluk, zoo min als op andere weldaden. En zeker zou Maria de laatste zijn om te weten, dat het ideaal van haar grooten, bewonderden en met onverdrotenheid vriendelijken man niet was de verstandige, bedrijvige,
| |
| |
representatieve vrouw die zij was, met haar voldoende kennis en haar moeizaam verworven algemeene bruikbaarheid, maar een zacht, onschuldig kind-vrouwtje, dat in hem alleen den man zou zien, en bescherming vragend, niet biedend. In haar volkomen en gelukkige onwetendheid - en is niet in alle geluk een deel onwetendheid? - sleet zij haar bezig leven aan zijn zijde, voor de buitenwereld en voor zich zelf een kameraad, een zorg, een steun, voor hem inderdaad een vreemde die zich uitermate verdienstelijk maakte en wie hij groote erkentelijkheid schuldig was.
Het zou een zeer korte, maar voor velen onzer een zeer steile weg naar zelfkennis zijn, als wij ons afvroegen, op den man af, wat eigenlijk onze gelukkigste oogenblikken zijn. Niet velen zouden het resultaat van hun onderzoek aan den dag durven brengen. Maar wat zou de som van dit onderzoek zijn, indien elk voor zich de twee deelen van een echtpaar het zich oplegden, zelfs bij het beste huwelijk?
Pas deze methode toe op het echtpaar Lievens, en gij kent hun nooit erkende, en slechts door den man vaag geweten, tweeheid. Gij ziet hen zitten aan een van de vele diners, gegeven ter eere van zijn zooveelste eeredoctoraat, een stralend paar, het middelpunt van belangstelling en hulde. Een rustige vergenoegdheid schijnt van zijn gelaat, uit wijze en goedige brilleglazen, op haar af te glanzen. Dit is een van die gelukkigste oogenblik voor haar, iets beters kan zij van het leven niet verlangen.
O, gelukkige onwetendheid, zalige verblinding! - hoe kan zij vermoeden dat zijn gedachten ver weg zijn, bij de maquette van zijn laatste bouwwerk, en dat hij verlangt, verveeld en verstrooid verlangt naar het oogenblik, waarop hij, in een werkjasje, een korte pijp tusschen de tanden, de verwezenlijking, van zijn gedachten zal zien worden - het moment waarop de tegenwerking de beknibbeling, het wantrouwen overwonnen zijn, het ideaal groeit en de verwezenlijking met haar onbevredigdheid nog niet daar is?
Hoe kan zij het zich ooit, al weet zij het in theorie, tot innerlijke werkelijkheid maken, dat al de lof langs hem heen gaat, als het succes van het succes, en dat de zelfcritiek hem feller aangrijpt dan ooit; het ongeduld om zich zelf te bevredigen in een volgend werk, feller dan ooit?
Zij die haar geluk kreeg door hem, uit hem, hoe kon zij beseffen dat het hem niet geraakt had, nooit het zijne was? Hoe weten, dat zij, naast hem, met hem levend, nooit werkelijk een zijner diepere gedachten en gevoelens met hem deelde, dat zij innerlijk zoo niets gemeen hadden, zelfs in de liefde voor hun thans volwassen kinderen niet overeenstemden, die voor hem iets anders waren dan voor haar, voor haar zijn kinderen, teleurstellend daarin dat zij geen genieën waren, en eenigszins meewarig beschouwd, voor hem jonge, gezonde wezens, afgezanten in het verder leven.
Was Maria nu de wereldsche van beiden, hij de onwereldsche? Ook dit komt niet uit. In elken man is een materialistische drang, in de zwakste
| |
| |
vrouw ascetisme; de kleinste vrouwenziel heeft tegenover de zinnen grooter kans. Want het is een feit dat allerlei genoegens en ontspanningen, gastronomische genoegens en gezelligheids-ontspanningen, door haar versmaad, door hem genoten werden. Ik sprak reeds van de pijp, welke haar invloed op den geest ook moge zijn, toch in de eerste plaats zingenot, maar er zijn ook sommige gerechten, o.a. oude kaas - pikant, doch hoe onhygiënisch! - die een bijzondere attractie voor het verhemelte van den grooten man hadden, er was ook een onwaardige voorkeur, in uren van ontspanning, voor on degelijke, ofschoon onschuldige lectuur, en voor de comedie, inzonderheid voor het blijspel.
Niet alleen dat zijn Maria deze neigingen miste, maar het is haar, in haar lange leven aan Theodoor's zijde, nooit volkomen bewust geworden dat hij ze had: ze waren zoo onvereenigbaar met het beeld, dat zij zich van hem gevormd had. Zoodat het misschien goed geweest was voor beiden, indien zij iets meer geaard had naar den kamerdienaar van het spreekwoord en de zwakheden van den grooten man had gezien en aanvaard, want een grooter verdraagzaamheid voor de pijp, een grooter gulheid in zake oude kaas, een grooter spaarzaamheid met interrupties, waar hij zich in zijn avonturen en reizen verloor, en een opgewekte deelneming in theaterbezoek pasten in zijn verzwegen ideaal van de vrouwelijke vrouw. Maar misschien lag ook wel veel aan hem zelf, want sterke mannen schuwen den opofferingszin der vrouw, schuwen het offer, wellicht mede om wat het meebrengt. Geen man, zelfs geen groot man zonder valsche schaamte, en Theodoor Lievens wist, al was het hem nooit gezegd, dat de afzondering met de pijp op zijn debet was geboekt. Hij wenschte daar geen oude kaas, avontuurlijke lectuur en blijspelen bijgeschreven te weten, niet meer gelegenheid tot zelfopoffering te geven. Want aan Maria's offers was een bijsmaakje, en het martelaarschap stond haar niet. Eens dreigde zijn neiging tot comedie-uitgang ontdekt te worden door een onvoorzichtig woord van een uit sympathie doorzienden zoon, schier onwaardige listen werden aangewend om den opofferingszin geen vat te geven - en nog, de atmosfeer was er niet volkomen van gezuiverd. Met dat al was hij in geen jaren naar de comedie geweest.
Maar het leven is een telkens opnieuw beginnen, opnieuw trachten. Eens, na een periode van hard werken (voor beiden, want zij belastte zich met veel wat den buitenkant van zijn taak betrof) bedacht hij, dat zij te zamen eens een verzetje moesten hebben en hoopte hij voor de zooveelste maal, dat een genoegen, te zamen gezocht, te zamen gesmaakt zou worden, weerklank zou vinden van den een op den ander, een dieper harmonie zou scheppen. Na van alles voorgesteld te hebben dat, naar hij meende, haar behagen zou, maar dat altijd met onwelkome grootmoedigheid werd afgewezen, voelde hij het offer dreigen. Het kwam,
| |
| |
hij werd gedwongen het te aanvaarden, en de comedie werd gekozen.
Lievens, in zijn schoone voornemen gefnuikt, genoopt om zijn eigen voorkeur te volgen in plaats van de hare, was teleurgesteld, er bleef hem niets anders over dan te hopen, dat Maria ditmaal voor het opgedrongen offer zou gestraft worden door werkelijk genot.
Hoe dwaas is echter ons hopen, en hoe anders dan wij hopen beschikt het lot! En toch, hoe licht kan een verstandig man uit de verrassende lotsbeschikking nog bevrediging putten, want al komt het anders, het komt niet altijd slechter uit dan in onze verwachting. Zulk een geval was de comedie-uitgang van de Lievensen.
Het begin van den uitgang bood niets ongewoons. Zijn genot van te kunnen gaan in zijn gewone colbertje, werd verstoord door zijn weten dat het haar verdroot hem niet in smoking te zullen zien en zich zelf niet te kunnen kleeden zooals het de vrouw van een groot man in het openbaar betaamt. Zijn schik in het feit dat hij daar, in die van andere dingen vervulde sfeer, volkomen onopgemerkt zou zijn, werd verzwakt door de wetenschap dat zij er alles missen zou wat aan een uitgaan met hem geur en smaak verleende.
De voorkeur van Lievens voor een blijspel, waar hij zou kunnen lachen, is droevig voor ernstige dramaturgen, in ik vraag er hun uit zijn naam verontschuldiging voor. Hij vond het genoegen nergens dan in het genoegelijke, hij doorleefde tragiek te zeer als werkelijkheid. Hij leed te zeer onder de voor zijn modern besef onverdiende rampen van Oedipus, en zou Hamlet een middel aan de hand willen geven, om zonder ongewenschte gevolgen aan zijn wraak te voldoen. De noodzakelijkheden van het treurspel gaven zijn mathematischen zin geen ontspanning. Hij stond tegenover de tooneelkunst te veel als mensch, zag een drama niet als een ander gebouw. Het is een algemeene kwaal, soms verborgen onder snobisme; er was echter geen snobisme in Theodoor Lievens. Het was dan ook geen gewetenswroeging van kunstzinnigen aard die hem zijn voorpret aan het blijspel ten deele bedierf. Wij kennen zijn stille opstandigheid tegen het offer dat hem werd gebracht.
Maria deed heel vroolijk, zooals zij dat kon, een vroolijkheid, waarvan het plichtmatige bijna ieder placht te ontgaan, maar die haar man onbehagelijk maakte. Hij hoopte echter nog dat haar edelmoedigheid beschaamd zou worden.
Zij hadden zich, na loket, garderobe, programma-juf f rouw en enkele op hun rij gezeten menschen te zijn gepasseerd, op hun plaatsen gezet. Hij sloeg het programma open, en zij lazen samen. Het stuk had een aantrekkelijken, onschuldigen titel, docht hem: Mevrouw Tantalus. Hij kende enkele namen van spelers en verbond er veelbelovende herinneringen aan, niet wetende dat hij te weinig op de voornamen acht sloeg.
| |
| |
Het scherm ging op. Vele minuten lang dacht Theodoor niet aan Maria, vroeg zich niet af, hoe haar gewaarwordingen waren, en of zij zich nog zat op te offeren. Hij was één en al afwachting, zat klaar om te genieten, te lachen. Hij was klaar om zich te laten brengen in een wereld van enkel komische situaties en woorden, van verrassingen, meer bevredigend dan die van het leven.
Maar wat had hij toch? Was hij oud en zuur geworden, en niet meer van zijn tijd? Wat viel er te lachen! Hij hoorde lach-proesten, lachblaffen, lach-gilletjes om zich heen. Hij keek om zich en zag hijgend open monden, uitrustend van lachen en wachtend op lachen, nog en reeds open.
En hij vond het allemaal zoo naar. De vrouw, Mevrouw Tantalus, verdacht haar man, en met reden, van ontrouw. Zij kon daarvoor echter geen bewijs vinden, en telkens als zij dit bijna had, en teleurgesteld werd, scheen er iets heel grappigs te gebeuren. Er was een minnares, die met den man grapte over de vrouw, er was een huisvriend, die de vrouw hielp zoeken en intusschen belaagde. Allen tot het dienstmeisje toe kwamen Lievens cynisch voor, bedriegelijk en veil.
Het eerste bedrijf eindigde met de verbijstering van de vrouw, die meende iets te hebben ontdekt, maar toch weer tot twijfel was gebracht. De nederlaag van haar jaloezie verwekte daverenden bijval en luid gelach; het publiek scheen geheel op de hand van het bedriegelijke paar, wier listen het hoogelijk bewonderde, wier straffeloosheid het goedkeurde.
Hij keek in de entre-acte, toen het licht op was, vluchtig naar Maria die met saamgeperste lippen zat, maar toen hij haar oogen ontmoette, vriendelijk lachte. God bewaar me, ze dacht toch niet, dat hij het aardig vond? Maar wat moest hij zeggen? Hij had graag erkend, dat hij zich niet amuseerde, maar het scheen zoo sneu, maakte haar offer zoo vergeefsch. En het andere was even onoprecht als onwaardig. Hij zou wachten. Maar de pauze scheen eindeloos. Jammer dat zij nu niets zei, waardoor hij zou weten, hoe zich te houden. Hij moest toch maar iets zeggen.
‘Ik kan het niet helpen, maar ik heb meelij met die vrouw.’ Zij knikte, lachte, wat gedwongen. ‘Ja, ik ook,’ - het kwam er fluisterend, heesch uit. Het kon toch niet zijn, dat zij, die tegen elke situatie opgewassen was, zenuwachtig werd?
Het scherm ging weer op. Er kwam een nieuw personage, een oude heer, die levenswijs en verzoenend scheen op te treden. Ha, dacht Theodoor, nu komt er toch eens een andere beschouwing. Maar de oude heer stelde hem bitter teleur door de wijze waarop hij zich tegen het dienstmeisje gedroeg! Zijn we dan allemaal zoo, huichelaars ook nog....? Na een cynische transactie tusschen die twee kwam er een scène tusschen de vrouw en den huisvriend, die bewijzen beloofde, en als belooning, kans kreeg, tot groot vermaak van het publiek. Met die kansen, van den ouden heer
| |
| |
en den huisvriend, eindigde het tweede bedrijf, en het derde zou toonen, wat ze waard waren.
De menschen in de rij schoven weg, toen het pauze was, en onwillekeurig stond Theodoor op, Maria volgde zijn voorbeeld. Zij gingen zwijgend naar den foyer, en voelden zich bitter eenzaam in het geroezemoes.
‘Wil je koffie?’ zei Theodoor. ‘Neen, dank je’ zei zij, maar daar hij wist dat ze het zei, omdat er zoo lastig bij te komen was, zei hij: ‘Kom laat ik het nou maar halen!’ En hij ging. Na eenig wachten en dringen bereikte hij twee koppen, na nog meer wachten en afweren kon hij ze betalen, en kwam met zijn buit bij haar terug. Zij zaten aan een tafeltje met twee vreemden, en zwegen elkaar toe. Eerst toen de bel weer luidde, en het andere paar weg was, zei zij, opstaande: ‘Laten we ons haasten, anders moeten de anderen voor ons opstaan’. Hij gehoorzaamde half onbewust. Maar toen ze weer in de zaal kwamen, zei hij opeens: ‘Zouden we het wel doen?’
‘Wat doen?’
‘Zouden we maar niet liever weggaan?’
Hij zag haar gezicht zich ontspannen. Het nog zoo frissche, goede gezicht, dat zijn energie opeens verloren scheen, en iets kinderlijks had.
‘Maar is dat niet jammer?’ zei ze aarzelend. ‘Jammer!’ viel hij uit, zoo dat de menschen naar hem omkeken. ‘Ik erger me dood!’ Er ging iets over haar gezicht, dat hem ontroerde, zooals hij in lang niet ontroerd was geweest. Haar lippen beefden. Zij had iets hulpbehoevends, opeens.
‘Jij dus ook’ fluisterde ze. ‘Goddank!’
‘Ja natuurlijk,’ zei hij. ‘Ik vind het misselijk. Misselijk! Moet dat nu grappig zijn?’
‘Laten we gaan,’ zei ze. Zij straalde als bij een diner ter zijner eere.
Zij verlangde met hem alleen op straat te zijn. Hij hielp haar in de garderobe aan haar mantel, met in lang niet gekende teederheid. Zijn gemoed was vol. Hij was overdreven spraakzaam.
‘Is dat nu een stuk!’ zei hij tot de garderobe-juf f rouw, die verbaasdkwijnend luisterde ‘Wel foei!’
‘'t Heeft anders nogal succes,’ zei de juffrouw koel.
‘Wel foei,’ herhaalde Theodoor. Maar Maria trok hem mee.
Het was lichte maan, en zij waadden in reine koelte. Zij liepen stijf gearmd. Hij praatte door, een en al verontwaardiging, en zij dronk elk woord als nektar. In lang, heel lang hadden ze zich niet zoo één gevoeld. Wat genot nooit had kunnen bewerken, bewerkte ergernis. Zij hadden elkaar gevonden, niet door een genot, saamgenoten, maar door een beleediging, saamgedragen. Zij beleefden samen, eindelijk weer na langen tijd, een gelukkig oogenblik.
|
|