| |
| |
| |
Moeders ziekte,
door Lode Zielens.
HET was half vier van den Zaterdag geworden - nog een half uurken en dan had de school voor dees week uitgedaan. Reeds wenkte de gulden Zondag - en omdat al de jongetjes toch zoo wijs waren geweest en naarstig hun best hadden gedaan in noeste vlijt, de geheele week door, ging Meester nu vertellen van de haast niet te gelooven, maar toch zoo heerlijke avonturen overkomen aan Sterke Jan, bijgenaamd Zonder Vrees.
Met warme, simpele, maar innig gekozen woorden zat Meester te vertellen - voor voorlezen waren ze nog te klein, de jongens - daar voor de klas gezeten op de bank van Luske van Mander, als midden zijn leerlingen, nu hij daar niet meer voor dat akelig zwarte bord te leeraren stond. Met wonderbaar stille aandacht luisterden de bengels, anders zoo woelig in hun openbloeiend bestaan. Hun oogen waren danig klaar belicht, over hun frissche glanzende gezichten schoof de verwachting en in hun harten scheen de zon. Waren zij allemaal geen sterke mannen? Soms - na ingehouden asem, hoe 't afloopen ging! - schokten de reine klanken van hun blij en jongenslach door de klas; maar zij vielen seffens verstervend neer, die klanken, opdat Meester maar gauw zou kunnen voortgaan met dat prettig vertelsel. De tijd was al zoo kort....
Ja, de tijd was jammerlijk kort. Dat Zaterdag-half uur ken was het eenige van den langen schooltijd dat zij met beide handen zouden willen vastgrijpen en tegenhouden, opdat het maar niet voortschrijden zou, opdat het maar lang in de klas zou blijven hangen, dat vertelsel-halfuurken.
Als een schoone onwezenlijkheid groeide het winter-avondduister buiten aan. Verschemerend werd de klas in halven-donkeren gestopt en in deze omhullende stolp klonk Meesters stem nog eens zoo vertrouwelijk.
Soezend, alsof hij er niet bij hoorde, op de laatste bank, heelegaar tegen den witten muur, waarop 't duister in grijze verf schemerde, afgezonderd, als buiten die sluitende eenheid gesloten, zat daar Edwardje Sils nevens zijn kameraadje Jan Mathijsen, die met gespitste ooren toeluisterde.
Edwardje Sils....
Eenzaam, van de makkers verlaten in zijn groot verdriet zat hij daar, dat Edwardje Sils, anders mee een haantje-vooruit, het scheepje van zijn gepeinzen ruimvol met eigen gedachten, niet luisterend naar dat overschoone vertelsel, dat hij nu toch zoo naar vond. En zelfs het leutige lachen van de anderen deed hem afschrikken.
| |
| |
En hij zat daar zoo maar, dat onhebbelijke jongetje, zijn verdriet weg te slikken, zijn weemoed af te duwen, toch willend toehooren, en te vechten tegen dat waar hij nu al twee dagen tegen te worstelen had.
Moeder - waar hij toch zooveel van hield - zijn lieve moeder was ziek. Zoo ineens ziek geworden na een week van sukkelen. En hij wist zelve niet wie het hem in 't oor geblazen had, hij kon het ook gedroomd hebben - allangerhand was in dat kleine hoofdje komen wonen 't besef dat zijn moeder erg, heel erg ziek was.... sterven kon.
Het zou dan met haar zoo gaan, zooals het met zijn zus Klaart]e gegaan was: op een morgen zou ze niet meer ontwaken uit haar slaap, dan zou ze in een kist van goud gestopt worden, vreemde zwarte mannen zouden ze komen halen en.... hij zou ze niet meer zien.... Nooit meer....
Al drie dagen was moeder nu zoo zwaar ziek. Tante Lowies was ze komen verplegen, een week al, deed nu het huishouden. En vandaag was vader niet naar de fabriek.
Hij had het wel op, dat het al erger en erger werd met moeder, hij hoorde, als hij 's avonds bij de lamp leerde lezen, hij hoorde dan wel hoe moeder daar zoetekens te kreunen lag in de andere kamer.... Hij zag het wel dat de dokter nu al tweemaal per dag moeder bezocht.
En ook - 't was alles zoo geheimzinnig, thuis; hielden ze soms iets voor hem verdoken?
En - moeder kon sterven.
Hij wist het wel.
Eens had hij het vader gevraagd. Met halve, onduidelijke woorden, met harden, te harden lach had vader geantwoord. Edwardje vroeg het tante Lowies, die het ook zoo druk had. Fijntjes had die de oogen geloken, de schouders opgehaald, het hoofd geschud....
Maar geen antwoord was zijn ongerust zieltje komen sussen.
Dus - het kon.
Het kon dus, dat als hij op een morgen wakker werd, als hij op een middag, op een namiddag van school kwam, moeder hem verlaten had.... hij alleen op de wereld stond? Moeder zou hem dan niet meer helpen bij die moeilijke, lastige rekensommen, hem niet meer vertellen van Robinson Crusoe. En moeder kón vertellen....
Ze zou hem dan 's morgens niet meer komen wakker zoenen, hem 's avonds niet meer slapen doen. Wie zou nu zijn mooie kostuums kiezen? Kwam Sint Niklaas nog? Ach ja, de mannen, hier op school, lachten er wel erg mee, dien Sint Niklaas, maar hij wist beslist dat de wonderlijke heilige wel bestond. Moeder had het hem gezegd....
En, 't ergste van al, wie zou hem nu 's Zaterdags wasschen, met die wonderbaar zachte handen van moeder? Laatst deed tante Lowies het.. Wat was die ruw en grof!
| |
| |
O, die tante Lowies.... Naar mensch. Toch, danig vriendelijk en gewillig. Maar juist daarom.... Is zij moeder? Kan zij rekenen, vertellen? Is zij zoo lief, zoo vriendelijk? Hoe wil ze dan doen als moeder?..
En och, hij liep zoo hulpeloos, eenzaam rond in al die drukte, die thuis opgeschoten was. Hij moest alleen zijn sommen berekenen, alleen gaan slapen.
En.... hij alleen moest stil zijn. Hij alleen. Bewoog hij zich wat te vrij in de keuken, dan suste dadelijk tante. Verschoof hij een stoel, tante verhief de stem. Tante maakte echter zelve zoo danig veel gerucht met haar gedurig wasschen en plassen, haar schuren en schrobben, al die vaardige bezigheid om het huis maar proper te houden, om toch maar onmisbaar te schijnen. Alsof zij moeder was.
Ook vader zei hem gedurig: ‘Stil zijn, jongen, 't is voor moeder....’ maar maakte toch ook zoo danig veel gerucht door dat rusteloos overendweer trappen, als verwachtte hij groote dingen.
En toch moest hij stil zijn, want hij was al een groote jongen van zeven jaar en die moest stil zijn voor zijn moeder.
't Was nu al een week dat moeder hem vergeten scheen en drie dagen dat zij in die groote, donkere kamer lag, als alleenig en van iedereen verlaten, 't Was nu al een week dat hij geen omgang met haar meer had en als verloren, als in een andere wereld, hulpeloos ronddoolde.
Enkel, als hij naar school ging en er van kwam liet tante Lowies hem bij haar, in die angstig-donkere kamer.... om enkel een goedendagje te zeggen Want zij zelve, tante, ging dan op een stoel naast Moeders bed zitten, hinderlijk. Moeder vroeg dan met matte stem, hoe het hem ging, of hij zijn best deed, heel gewoon. Niet als anders, dat was allemaal tante Lowies haar schuld....
En als moeder nu stierf.... Toch, in het verdriet, in die kille eenzaamheid zou hij sterk staan, omdat hij geen moeder meer had, als al de kameraden...
Op school had hij het tegen hen gezegd dat zijn moeder erg ziek was, heel erg.... dat vader al een rouwkostuum had laten maken. Want dat zou hij moeten dragen dan. Aandachtig hadden de vrienden geluisterd, geknikt, ze begrepen wel wat 't was als moeder ziek viel. Van den middag had een enkele makker hem gevraagd of moeder nog niet beter was.
En als vanzelf was hij nu ingetogen geworden. Zoo ernstig.... deed niet meer mee aan de zotte luidruchtigheid van de anderen.... zijn moeder was immers zwaar ziek? Ook, als hij voorbij de menschen ging, zeien die dan niet hem naziende: ‘Kijk, daar gaat dat jongetje van wien demoeder plots zoo ernstig ziek gevallen is en misschien op sterven ligt’?
Van avond moest hij nu met tante Lowies schoenen gaan koopen. Met tante.... niet met moeder.
Daar zat Edwardje nu allemaal aan te peinzen, dat woelde en warrelde
| |
| |
allemaal in zijn zwaar hoofd, dat kropte in zijn gemoed en daardoor kon hij, ofschoon hij wel wou, niet luisteren naar Meester die, dees laatste half uurken, te vertellen zat van Sterke Jan, bijgenaamd Zonder Vrees, en 't duister daar buiten wonderlijk zwol.
Om vier uur liep hij haastig weg, niet omziend naar de mannen, die hem iets achterna riepen.
Zoo plots, wijl hij in den rang stond en de jongens rond hem eerbiedig zwegen, kwam het in hem aangewiekt: het voorvoelen van iets sombers, een zwarte mantel die om hem geslagen werd....
En als een dwaze jongen was hij weggehold, straat in, straat uit, naar Moeder toe.
Naar asem hijgend kwam hij voor de blank verlakte huisdeur.
Te luid ringelde de bel, veel te luid voor moeder, angstigde het in hem. En hij hoorde tante Lowies de gang insloffen.
Wat was het dat hem doortrilde?
Behoedzaam schoof de deur open. Tante Lowies toonde haar oud, verrimpeld gelaat. Edwardje kon het haar niet vragen, wat hij wel vragen wou. Ze zou gaan opspelen, om 't luide bellen....
- Dag, manneke, lachte ze danig vriendelijk. Is de school nu al uit?
Had ze niet gehoord hoe dwaas hij belde?
- De koffie is juist opgeschonken, taterde ze.
Voorzichtig deed zij de deur met doffen plof dicht. Om moeder. ‘Sst’, deed ze in de hooge, breede gang en wendde zich om, ‘moeder slaapt.’
Moeder slaapt.
Dus - niet!
't Was een bronnetje van blijheid, dat te klateren begon! 't Was de zon die zich even toonde.
En hij lachte flauwkens, Edwardje Sils. 't Was een rimpeltje op een watervlak.
Daar was hij in de kamer waar Moeder lag.
- Zeg ze maar eens efkens goedendag, fluisterde tante Lowies en ging weg. Ging weg!
En daar was hij nu alleen met moeder. Heel alleen met haar in die donkere kamer, waar kasten en meubels verdoezeld stonden, vergroot in hun somberte. Even blankte het linnen van het bed, als een glimlach.
Met het haar in twee erg lange, hangende vlechten weggekapt - wat had moeder toch een breed voorhoofd, als van marmer nu - het gelaat bleek en vermagerd, strenger geworden, lag moeder daar te bed. Uit den half geloken mond - op de lippen plekten roode korstkens - luwde zachtkens de asem, en uit de beenderige en toch zachte hand, die boven
| |
| |
de roode deken lag, leek alle bloed geweken. Edwardje zag hoe op moeders voorhoofd druppels zweet droppelden. Moeder had haar oogen toe, sliep. En hij dierf ze niet wekken. Tante Lowies mocht het eens hooren....
Toch, hoe gaarne hoorde hij den klank van haar innige stem eens rinkelen in zijn oor, hoe gaarne zou hij weer eens den blik van die blauwe oogen voelen rusten op hem; den streelenden druk van haar hand was hij nu ook al ontwend.
O, als hij nu dierf, als hij nu dierf, even maar, zijn hand laten aaien over moeders wang; als hij nu dierf, reizekens maar, een zoentje leggen op moeders wang..
Ze zou wel blijven leven. Hè ja. Ze zou nog wel vertellen, de sommen berekenen, ze zou weer terug zijn éenig, schattig moederken worden.
Als hij nu dierf een enkel klankje te zeggen van zijn angst en zijn hoop..
En nadat hij al een paar keeren had omgeblikt, een stapken gewaagd had.... neen, hij dierf toch niet.... daar beurde hij behoedzaam de klink van de deur....
Moeder bewoog. Drukte de handen in kramp tegen de borst en trok haar gezicht in o, zoo'n pijnlijke lijnen.
- Edwardje.... Hoe hijgde ze.
Moeder riep. Wat tintelde daar nu in zijn oor, hoe dreunde de klop van zijn hart.
- Moeder, zei hij een beetje onthutst en zoo blij toch om haar roepen.
- Is de school gedaan? trachtte ze te lachen. Wat waren haar oogen dik en hoe schor klonk de stem.
- Ja, moeke.
- Heeft me ventje braaf geweest?
Hij knikte. Er was dat geducht komen suizen in zijn hoofd, dat zwart gedacht. En daar moest hij nu de oogen voor toedoen.
- Me ventje, zei moeder, en zag hem vol genegenheid aan. Die lange, lange blikken van moeder. Zeien ze niet dat het weer goed ging worden? Dat ze dra weer goede kameraadjes gingen zijn? Als vroeger. Als vroeger, toen tante Lowies er niet was? Was die blik geen zoen?
En zonder dat hij het wist deed hij een stapken dichter, Edwardje, en vingerde met zijn fijne hand over moeders koortsig gelaat. De ontroering kropte in zijn keel. En daar, daar dierf hij nu een zoet zoentje, haast een asemtochtje, op haar wangen drukken.
- Moeder, vroeg hij toen zacht, moeder.... hij kon haast niet spreken, de angst ook die krevelde in zijn keel.... moeder.... zijt ge erg.... zult ge gauw genezen zijn?
- Ja, me manneke, ja zeker.... Maar Edwardje zag wel hoe moeder nu het hoofd wendde. O, die zonderlinge, nog niet geziene glimlach van moeder. Was het wel een fijn lachje?
| |
| |
- Ik.... mis u.... zoo, bekende hij. Tante Lowies is niet.... gij zijt zoo anders, moeke.
- Jongeske, zei moeder berispend. Tante Lowies ziet u heel geerne ....heel geerne, verstaat ge. 't Is een braaf mensch.
- Zij doet me niet slapen, ze kan me niet helpen bij mijn sommen. En ze vertelt nooit.... nooit....
- 't Is al schoon dat zij naar hier is gekomen ventje, anders...... Edwardje keek naar den vloer, zijn handen kneukerden in elkaar. Hij is zoo verlegen....
- Manneke, toe, fluistert moeder.... wijs zijn. Tante Lowies is een heel braaf mensch. 't Is al goed dat ze komt eten voor U maken. Wardje.... Wardje.
De naam, dien zij alleen zóó zegt....
- Ze vertelt niets, moeder.
- 't Mensch kent geen vertelsels.... Zeg.... Wardje, als ik genezen ben hè.... maar als ge nu stout gaat zijn zal ik niet gauw genezen en dan .... zult ge stout zijn?....
Wezenloos knikte hij.... Moeder ging niet voort met beloven....
- Ahwel, als ik genezen ben.... wel.... dan zal ik u eens iets schoons vertellen.... iets schoons. En moeder deed als een kindje: ze legde heur hand op haar wang en drukte op elk woord. Maar ge moet braaf zijn ....vermaande ze nog.
- O ja....
En kijk, zijn oogen glinsterden alweer.
- 't Is van een prinses, moet ge weten.... 'k zeg het niet.... neen! 'k Zeg het u niet....
- Toe, wél.... moeder....
- Die kon tooveren en die....
O, daar kreunt moeder, zij komt half recht, dat smart-gelaat nu.... kijk, daar lacht zij alweer.... 't Is over. Arme moe, toch zoo ziek.
- 't Is al over, manneke.... ahwel van een prinses.... als ik genezen ben.... nu niet.
- Wanneer zult ge genezen zijn?
- Toekomende week.... Ga nu eten, de doktoor gaat komen.... dag vriendje.
Kijk, hoe moeder hem nu aanziet, 't Is of zij hem iets zeggen wil.
- Dag moeke.... tot straks.
- Zeg, Wardje, als ge nu straks met tante Lowies om schoenen gaat.... dan moet ge braaf zijn, hoorde 't, anders vertel ik niet.
- Ja, zuchtte hij, en zijn hoofd viel op zijn borst. Met tante Lowies om schoenen, niet met moe....
| |
| |
En weer is het of moeder hem nog iets zeggen wil. Hij blijft dan ook aan de deur druilend staan....
Maar tante Lowies komt hem halen.
Deze wintersche avond is zoet als een rijpe vrucht.
Uit de zwarte en hooge hemelhuif veert mist omlaag en zweeft in lange, grijs-witte slierselen door de straten. De vele lichten van de winkels drijven er hun klaarte in en enkele gaslantaarns strepen er gele spiesenbundels door.
De kasseien liggen klammig te glimmen met al de lichtlekken van verre weerschijnen erop.
En op en tegen de vervagende huizengevels botsen de straatgeruchten, het stappen van menschenvoeten, de klank van stemmen, het tokkelen van electrische piano's, het snelratelen van karren, en het hoefijzer-klinkklanken van peerden in vollen draf, het scherrend gebel van schellen in schokkenden tramrijtuig-rit en het braken van een auto-klakson, - al die geluiden, zij springen op, vallen verloren weg in den drenselenden mist, maar buitelen ergens weer in de straatvolte op. -
En nu alomme de avond zijn lied over de stad zingt, treedt daar tante Lowies door de straten. Aan haar hand heeft zij Edwardje. Als een boer op het veld, zoo zwaar van tred, schrijdt ze daar en met zijn korte, veel te korte beentjes trippeltrapt Edwardje daar nevens.
Hij gaat schoenen koopen. Met tante Lowies. Grimmig en norsch stapt hij daar. Kwaad, omdat hij nu met tante gaat waar Moeder hem anders brengt. Toch - het jongetje van de vrouw, die zoo ernstig ziek is.... Edwardje vermondt geen woord. Hoe zou hij. Heel fijntjes vroeg hij daar straks aan vader: of hij niet wachten zou tot moeder genezen was om met haar schoenen te gaan koopen?
Neen, hij kon niet wachten, zei vader. Hij moest maar gaan. Moeder kon nog zoo lang ziek zijn.
En na het avondeten waren zij dan maar gegaan. Hij en tante Lowies.
Geen woord zeggen nu. Koppig zijn daarom. Hij kan immers nog goed wachten tot moeder heelegaar genezen is? Heeft hij zijn schoenen van Zondags niet? Maar vader wou.... En in den winkel zal tante nu de schoennestels ontbinden, passen, zeer vriendelijk zijn tegen de menschen. En thuis.... moeder. Ziek....
- Zeg, klinkt daar tante Lowies' stem op.
Niet hooren. Wat denkt ze wel.
- Edwardje, dringt ze aan.
Alsof hij moeilijke sommen bepeinst, loopt hij daar en tuurt aandachtig den mist in.
- Edwardje, manneke, lokt tante.
| |
| |
- Wat? is meneer gestoord.
- Zeg, manneke, wat.... wat.... zoudt ge zeggen als.... morgen of overmorgen.... als ge dan.... een zusterken of een broerken zult hebben?
- Wa blieft?
Ontsteld blijft hij daar staan. Niet vattend.
En woord voor woord herhaalt tante Lowies.
- Wat zegt ge, tante.... als....als Klaartje? 't Is of de mist zoo dik als een muur geworden is, hij ziet haast niets meer, zóo is hij ontsteld.
Als Klaartje.... En hij denkt daarbij aan dat lieve zusje, dat nu al twee jaar in 't kerkeputteke ligt - zij was amper vijf als zij hem verliet - en heugt zich 't rouwende verdriet van moeder over haar aangebeden kind.
Even blijft Edwardje staan. Tante meent het niet. Een broerken of een zusterken! Waar haalt ge het zoo maar. Tante lacht, lacht fijntjes.
- Echtig, Edwardje, echtig. En ze knikt hem toe. Maar neen, hij kan het niet gelooven. Als moeder het nu nog zei....
- Wat zoudt ge het liefst hebben, zeg? Een broer of een zus?
En hij draalt nog, dat Edwardje. Tante sart en plaagt hem, dat naar mensch. Maar kijk, daar knikt ze weer, zoo bevestigend. Als.... als.... dat nu toch eens kon? Als tante nu toch eens de waarheid zei? Hij kletst zijn pollen opeen, en lacht van pret. Wat een verheugenis daalde daar neer!
- Wel? vraagt tante Lowies, aandringend.
Toch weifelt en twijfelt hij nog. Een zus? Als Klaartje nu nog terugkeeren kon.... Haar pottekens staan boven nog allen op zolder bewaard, haar winkeltje, haar poppen, al haar speelgoed, 't ligt daar nog allemaal onaangeroerd.... te wachten.
Een broer? Zoo een kereltje als Charelken, den broer van Susken den boer? Een jongetje dat amper spreken kan en altijd met de grooten - met hèn - wil meeravotten en zoo hinderlijk is in het spel?
- Tante Lowies, vraagt hij week, voor 'teerst sinds acht dagen haar naam vernoemend, tante Lowies.... kan ons Klaartje nog terugkomen?
- Misschien, belooft half en half tante.
- Ja, tante? Wil hij zekerheid hebben.
Maar tante schudt het hoofd.
- Ik.... wil een zusje, ons Klaartje, tante.
En met zijn oogskens half toe loert hij tante aan.
Wat zal ze zeggen? Meende ze het werkelijk?
Tante lacht en haar lachen is medelijden.
- En als 't een broerken is?
- Dan - ik zag ons Klaartje zoo geerne. Ik kon er zoo goed mee spelen. Ze was toch zoo plezant, tante.... Maar.... wat zal ons moeder zeggen?
| |
| |
- O.... ze zal zoo blij zijn....
- Zeg, tante,.... zou.... ze dan niet genezen zijn?
- Maar natuurlijk.
- Ze hield ook zooveel van Klaartje.
- Maar als 't nu eens....
Tante zal maar zwijgen. Ze ziet wel hoe hij nu gaan hopen en gelooven is in de terugkomst van Klaartje. Zij is wel een beetje ongerust, tante. En zonder dat zij het precies goed weet, zegt zij nog: En moeke zal heelemaal genezen zijn.
- O, ja, dat is goed, dat is goed.... En een fonteintje van vreugde spuit omhoog met deze blijde verwachting.
Wat tante Lowies nu nog zegt hoort hij al niet meer.
Moeder genezen. Klaartje terug. Wat al groote dingen. Wat al rijkdom.
Zie, is het nu niet of hij daar zoo flink als een generaal nevens tante opmarcheert? Zoo vanwaar, ineens? Maar hij is nu niet meer het jongetje van de vrouw, die ziek is.... Hij gaat een zusje krijgen, moeder zal genezen.... hij is weer terug: Edward Sils.
En in dezen winteravond, die zoet is als een rijpe vrucht, stapt hij daar nu nevens zijn tante Lowies....
Siwenst vertelt hij al de lieve dingen, die hij nog van Klaartje weet....
En ja, meê met den rozendageraad, die zijn zoete kleuren over de stad spande, kwam den volgenden morgen Klaartje weer terug in het huis van Edward Sils. En enkele dagen nadien was moeder geheel genezen.
En daar zou nog een heel boek kunnen geschreven worden over deze kameraden:
Moeder, Klaartje en Wardje.
|
|