Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Kroniek.Herman Heijermans, 1864-1924.Allerlei ontroering bekruipt me nu ik den titel boven dit ‘kroniekje’ heb geschreven. Herman Heijermans zestig jaar. Ik herinner mij hem nog zoo goed toen hij twintig was. Er zijn thans vele van onze collega's die hem beter kennen dan ik, maar niemand onzer heeft hem, naar ik meen, zoo jong gekend. Heijermans en ik, wij hadden, in die oude rotterdamsche jaren, gemeenschappelijke vrienden, en zoo is het ook eenmaal gebeurd, dat zijn - op ons toen al een breeden en forschen indruk makende - persoonlijkheid hospiteerde in onze.... hm!.... litteraire club. Plemp van Duiveland en ik, en de anderen, wij waren toen broekjes van zestien, braniënde gymnasiastjes, die elkander onze ‘letterkundige producten’ voordroegen en kibbelden over Multatuli en den Nieuwen Gids. Wij hadden een gezellig onder-onsje. Toen kwam daar Heijermans hospiteeren en.... hij deed ons een voorstel. Wij zouden van onze club een groote vereeniging maken, een echte ‘debating’, waar alle moderne litteraire en sociale kwesties duchtig zouden worden behandeld. Wij hadden er geen zin in, en zeer in-ons-teleur gesteld - wat 'n slappe jongeheertjes zal hij ons gevonden hebben! - trok Heijermans zich terug. Sindsdien heeft Heijermans altijd-door een breeden en forschen indruk op mij gemaakt. Een man, niet van verfijning maar van groote lijnen, stevigen aanpak. Doch, dat die ‘aanpak’ van hem soms ook heel teeder en voorzichtig kan zijn, ik heb het later wel gemerkt. Ik denk aan dat wonderlijk zacht ontroerende ‘spel’: Uitkomst, maar ik herdenk ook veel vroegere dingen van hem, heel oude schetsen en verhalen, Trinette b.v., dat oude romannetje, dat ik maar niet zal overlezen - want toen ik het las, ik weet niet hoeveel jaren wel geleden, heb ik het bizonder mooi gevonden. En ik ben een beetje bang.... Heijermans is zoo'n wonderlijke kerel. Bij al zijn kracht, zijn breedheid en forschheid, zoo.... op het sentimenteele af gevoelig. En - dat is misschien wel het wonderlijkst - het beminnelijkst áls hij een tikje sentimenteel is. Daar is nu bijv. weer zijn pas verschenen DroomkoninkjeGa naar voetnoot*) Een van zijn beste, fijnste boeken. Vol hart, vol menschenliefde, vol teederheid. (Je kunt het natuurlijk ook ‘sociaal gevoel’ noemen, maar waarom eigenlijk?) Maar wat heeft hij zich daarin weer laten gaan, en hoe heeft van zulk ‘laten gaan’ dit boek alle voordeelen - en alle nadeelen genoten. Zoo maar doorfantaseerend, op zoo'n lief, droomerig kinderzieltje, gelijk in Uitkomst, is Heijermans misschien op zijn allerbest, hij, de zoogenaamde felle realist, die dàn evenwel heelemaal niet meer realistisch | |
[pagina 418]
| |
doet, maar er lustig op los idealiseert. Zijn ‘Droomkoninkje’, nog geen zes jaar oud, denkt en droomt en praat vaak als een jongen van twaalf, ja soms als een van zestien.... Het doet er niet veel toe, hij heeft ons aldoor te pakken, hij boeit, bekoort, ontroert ons tot op den bodem. Heijermans zestig jaar. En Heijermans - helaas - zéér ernstig ziek. Een omstandigheid, die alle feestvreugde doet verstommen, die diep ernstig stemt en ons als 't ware, in gedachte, met nog grooter eerbied en oplettendheid tot hem doet opzien. Heijermans, de onuitputtelijke verteller, de humorist, die ook Samuel Falkland heet, maar vooral de dramaschrijver, onze grootste, meest beteekenende en representatief-hollandsche dramadichter, te kwader ure ook zelf tooneeldirecteur geworden, en geplaagd en gejaagd, overstelpt met moeite en zorgen, afgebeuld, en thans geveld door een afschuwelijke ziekte - eerst zestig jaar! Want zestig jaar - al zijn wij gewoon geworden kunstenaars te huldigen op hun zestigsten verjaardag, gelijk vroeger bij hun zeventigsten, als besloot zoo'n dag kronend hun arbeid, als zou de rust nu volgen - zestig jaar is voor een schrijver nog volstrekt niet oud. Groote voorgangers hebben wij gehad, die na hun zestigste jaar hun beste werk maakten. Vondel was in de tachtig, toen hij ‘Adam in Ballingschap’ schreef. Laat mij dus, bij de uiting van mijn oprechte hulde en dankbaarheid, hier vooral ook een woord van droefheid, van diepe teleurstelling mogen spreken. Droefheid, spijt, diepe teleurstelling over de ellendige, en zoo pijnlijke kwaal, die Heijermans tot werkeloosheid dwingt, hem, den altijd onvermoeidsten van ons allen...................................... Tot zóóver was dit stukje geschreven, en al in proef ontvangen, toen het fatale bericht mij bereikte, het bericht dat Heijermans' bitter lijden was geëindigd - ook deze groote en sterke bezweken en van ons heengegaan - dat hij de hulde, en de troost, hem op zijn 60ste verjaardag toegedacht, niet meer zal mogen genieten. Herdenken wij Heijermans in eerbied en groote dankbaarheid. Herman Robbers. | |
Boekbespreking.Dr. R. Feenstra. Goud. Den Haag, H.P. Leopold's Uitgevers Mij. 1924.Wel, ik heb het er dan eens van genomen en ben op een mooien achtermiddag in October, rondgeleid door den sergeant-schrijver R. Feenstra, een fiksche wandeling over het glacis gaan maken, om, voor enkele uren de atmosfeer der Hoogere Literaire Krijgsschool onttogen, aan de peripherie van onze letterkundige vesting op mijn gemak weer eens rond te kijken. en ik heb mij danig geamuseerd, al vond ik er veel veranderd, sedert ik er den laatsten keer geweest was. Dat was stellig al een goede twintig jaar geleden, of nog langer misschien, in de dagen van wijlen Justus van | |
[pagina 419]
| |
Maurik, toen korporaal Van der.... hoe heette hij toch? Ik ben zijn naam zoo waar vergeten. Maar ik herinner mij, hij was een beste kerel, zoo'n stille bedaarde man uit de goeie ouwe tijd, die in volmaakt onstoorbare gemoedsrust je langs de wallen voerde, of hij opziener was over volkstuintjes en je zijn malsche sla ereis liet bewonderen. Ja, ja. Maar deze Feenstra is een ander type, een kranig militair hoor, en een vent die praten kan. Geestig, onderhoudend, vol modern jargon en stadhuiswoorden, en bij de aarts-militaristen, de moffen, zoogezeid als kind in huis. Een phantast - en die dat wel heel graag weten wil. Het heeft er zelfs wel een beetje van, of na den dood van de oude garde, van mannen als van Oordt, Prins en Couperus, heel de last van onze nationale literaire phantasie-representatie op zijne, overigens stevig ontwikkelde, schouders rust. Een man die zijn vak verstaat en met den tijd weet mee te gaan, al leek hij me eerst een beetje een blagueur of een pedante babbelkous. Maar het is met hem al precies als met al die jonge kerels van tegenwoordig: een tikje nerveus en springerig, doch bij nadere kennismaking vallen ze mee, en vindt je onder elke kapotjas hetzelfde gouden hart. Van goud gesproken! Deze Feenstra heeft mij verhalen gedaan....! Over Oostenrijk vooral, - want hij heeft daar vroeger rondgezworven, - over Oostenrijk in zijn donkerste dagen, over de daling van de kroon en zoo, en over een Hollandsch chemicus die naar Weenen ging, en er door langs chemischen weg effectief goud te produceeren, eene enorme stijging in de kronenkoers bewerkte. En nog een heeleboel andere dingen, waar ik geen speld tusschen krijgen kon, zoodat het een aardige middag werd, werkelijk, want de man was eenvoudig brillant en verbluffend door zijne ongeëvenaarde flux de bouche. Den volgenden dag zond hij me nog een briefje, een beetje mal, dat is waar, (‘een oogenblikje’ stond er boven!) maar toch weer karakteristiek, en de moeite waard om bij mijn documentenverzameling te voegen. Hij kwam daarin nog terug op zijne omstandige verhalen, en verzocht me beleefd maar toch nadrukkelijk, niet te gaan denken, dat hij ‘uitgaande van eene wetenschappelijke systeembarst in de verklaring der stoffelijke wereld’, mij een ‘heele’ toekomst had willen voorspellen. Nu, zóó diep had ik het ook niet gezocht, en iets over barsten was mij in het geheel niet door het hoofd gegaan. Ik had dat gezellig gebabbel heelemaal opgevat zooals hij zelf het bleek te noemen nu: ‘van a tot z phantasie’. ‘Zelfs ongebreidelde verbeelding’ schreef hij. Natuurlijk niet zoo ongebreideld, dat het niet ‘bestuurd en gericht’ zou zijn, ‘door verstandelijke en journalistieke feitenwaardeering en optiek’ - neen neen, daar was hij trouwens militair voor. En ik moet zeggen, dit geschrift beviel mij, en vooral de snedigheid waarmede hier verschil werd gemaakt tusschen ‘verstandelijke’ en ‘journalistieke’ feitenwaardeering nam mij voor hem in. Te meer, toen ik weldra vernam dat | |
[pagina 420]
| |
hij het recht heeft, zich meester op alle wapens te noemen en in zijn vrijen tijd zoowel aan chemie als aan ‘journalistieke feitenwaardeering’ deed. Ik heb dan ook gemeend goed te doen, met door een bevriend superieur eens ongezocht over hem te spreken, de aandacht van de bevoegde autoriteiten op de bijzondere eigenschappen van dezen man te vestigen.... maar dat is me nu slecht bekomen, want ik heb er Feenstra enkel door in opspraak gebracht, en hem er heel vele onaangenaamheden door berokkend. Want stel u voor, dat de bevoegde autoriteiten nu over den man zijn gaan twisten, en zich in twee partijen verdeeld hebben die, bezield met de beste bedoelingen, niets anders doen dan zijne carrière bederven, en het literair militairisme in gevaar brengen. Zij hebben hem uitgenoodigd zijne phantastische vertelling over dat goud eens uitvoerig op het papier te zetten, en ofschoon Feenstra dat met tact gedaan heeft, en eenerzijds de Scylla van letterkundig byzantinisme, anderzijds den Charybdis van onvruchtbare vergelijkingen tusschen waarheid en verdichting bepaald uitnemend heeft weten te vermijden, gaan zij elkaar te lijf, in ernstige discussie, over de vraag of dit verhaal tot het literaire of tot het journalistieke genre behoort, en in hoeverre dus den schrijver protectie en waardeering van Hoogere Autoritaire Zijde mag toevallen. Hetgeen m.i. een grove blunder is, die slechts daardoor te herstellen ware, dat beide partijen ruiterlijk erkenden door het geschrift van Feenstra geboeid en geamuseerd te zijn - want wat komt de rest er op aan? Ik moet waarlijk zeggen, dat, voor wie zijn geschrift las, slechts reden tot dankbaarheid kan bestaan voor de schittering van zijn geest en zijn vernuft, al is het waar dat hij zich, in zijne uitdrukkingswijze, soms eene zekere studentikoosheid heeft aangewend, die niet altijd even gezellig aandoet. Ook moet hij niet lyrisch willen gaan doen, bijv. over een herfstmiddag, want wat hij dan schrijft is lariekoek. Overigens ben ik nu zeer met hem bevriend geraakt. Vooral toen hij, bij gelegenheid, dat ik hem sprak over de bovenbedoelde twee partijen, mij bepaald zéér gevat antwoordde: ‘Kent u dat versje van Heine?’ En meteen reciteerde: Ich halte ihr die Augen zu
Und küss' sie auf den Mund;
Nun läszt sie mich nicht mehr in Ruh,
Sie fragt mich um den Grund.
Ik begreep hem. Onmiddellijk. En knikte hem bewonderend toe. Want was het niet zooals hij zelf en zijn phantastisch verzinsel - was het niet aardig? D.Th.J. | |
Roger Avermaete, Een Voorbeeldige Vrouw, met 9 houtsneden van Joris Minne, den Haag, N.V. Prometheus, 1924.Er zijn zoo van die boeken, die om een bepaalde eigenschap, een dusdanige | |
[pagina 421]
| |
antipathie in ons wekken dat de goede eigenschappen die zij bezitten voor ons geen waarde hebben; het gaat er mee als met dien zeer huiselijken drank, de koffie: één bittere boon kan den geheelen drank ongenietbaar maken. Hier, in dit boek, is het een bepaald soort geestigheid, een gewilde humor, die zich wil handhaven, ten koste van alles, ten koste van het leven der personen zèlf desnoods. Hieruit blijkt dus van welk soort deze humor is. Want de humor, de ware, ziet de dingen, de verschijnselen wel in een bepaalde rangschikking, zij verhevigt de tegenstellingen, maar - als zij de goede is, dan is zij zoozeer doorgedrongen in den geest van de menschen die zij uitbeeldt, dat zij hen ten slotte niet te kort doet, doch door het vroolijke en tragische in ééne te doen zien, verrijkt zij hen en geeft zij een zekere milde volheid aan haar gestalten. De humor kan niet bestaan om haar zelfs wil, zij spruit voort uit een geesteshouding die de hierboven bedoelde rangschikking bemint, omdat daardoor iets van het leven naar voren treedt, - vergeet zij haar doel en leeft zij om zich zelve, dan is zij iets zeer leelijks geworden. Dit voelt men nu in het boekje van Roger Avermaete heel sterk. De auteur is iemand, die een aangeboren kijk op het ‘gekke’ in de wereld heeft, maar die dit dwaze, komische, of groteske afsnijdt van het leven om er zijn spel mee te spelen, er zijn nut van te hebben. Zijn personen worden daardoor marionetten. Zij zijn zonder ziel, zonder bloed; hard, dor en smakeloos. Toch is de schrijver volstrekt niet van menschenkennis gespeend, integendeel, hij ziet scherp maar hij ziet liefdeloos Ja, dat is het - nu heb ik het woord gevonden, dat dit geheele boek karakteriseert - het is zonder één greintje liefde, het is als een harde, knappe, ietwat perverse plaat uit de Simplicissimus. Menschen als deze schrijver hebben iets van een vampier in zich. Zij zuigen zich vol met een zekere kennis omtrent de menschelijke ziel en zij doen er niets mee dan het verkregene als rood venijnig vuur speelsch uitspuwen. Dit kan dan voor anderen een aardig kijkspel zijn. Dit boek beeldt het kleine leven van eenvoudige, stijve, ‘voorbeeldige’ menschjes uit, maar de schrijver doet het op een wijze die hen van het begin tot het einde alleen maar belachelijk maakt. Hij zal u wellicht antwoorden dat dit juist zijn doel is, dat hij wènscht te hekelen. Maar zelfs hekelen kan men niet zonder liefde. Haat moet uit geestdrift voor het goede of schoone geboren worden - haat of afkeer van toestanden of verschijnselen, moet de reactie zijn van hooger gespannen en teleurgestelde verwachting. In dien zin kan hekelen zijn waarde hebben. Maar het is zinneloos en droevig met de verbeelding eenige personen te scheppen, en ze van meet af aan zoodanig met sarcasme te doorboren dat ze dadelijk levenloos neerliggen. Ik ben er van overtuigd dat dit boekje met zijn rake vondsten, zijn meedogenlooze kennis menigeen zal doen schaterlachen, want het is pittig | |
[pagina 422]
| |
geschreven, het laat geen stukje heel en daar houdt de doorsnee-mensch wel van. Hij breekt zoo heerlijk de heilige huisjes af! Hoor hoe de menigte over deze grapjes gnuift! Het is zoo gedurfd, zoo onbeschroomd, zoo precies als het is. Want de deugd van den braven heer Paternoster is maar schijn, de vroomheid van zijn vrouw berust voor een groot deel op ijdelheid, de geestelijkheid zoekt haar eigen voordeel en genot - hetzij dat die is gelegen in het verschalken van een glaasje wijn of in het veroveren van geldmiddelen voor de kerk. Zulke verschijnselen zijn een ieder welbekend, maar nooit - ik vermag het niet te gelooven - is een mensch alléén maar schijn-braaf of ijdelvroom, altijd toch leven en bewegen - zelfs in de eenvoudigste zielen - nog andere gevoelens, het moge goede of kwade zijn, altijd is de mensch voller, geheimzinniger, verwevener. Roger Avermaete heeft dat geheimzinnige genegeerd in koelen bloede. Hij zag, zooals hij zelf zegt, de mensch uit stof geboren worden en in stof vergaan en tusschen die stadia zag hij wriemelen en wroeten. Leelijk is zoo de wereld en zijn de menschen, zij mogen nog zoo mal, als poppen aan draadjes, springen en spartelen. Wie geen eerbied heeft voor het leven, voor dood, geheim, en dus ook voor kleinheid of zonde - die kan nooit een kunstenaar wezen in den waren zin des woords. En al het aanwenden van zijn gaven blijft staan in het teeken van het demonische. J.d.W. | |
W.J. van de Wall, Vrouwen uit de Compagnie's tijd. Amersfoort - Weltevreden, N.V. Boekhandel Visser en Co., 1923.Hier geen sprake van diepzinnigheid of voor-de-gek-houderij, maar wij vragen ons toch af voor wie of voor wat dit boek werd uitgegeven. Het is zóó banaal en zóó saai, dat zelfs de zich in Indië vervelende dames geen moment door haar vroegere zusters geboeid of opgefleurd zullen worden, integendeel, zij zullen het gapend weg leggen, tenzij zij zich nog interesseeren voor de families, waarvan enkele namen allicht nog in Indië bekend zijn gebleven. De schrijver geeft in dit boek niets als een revue scandaleuse, maar dan een van het allervervelendste soort. Alle mannen en vrouwen, die in de Compagnie's tijd een rol hebben gespeeld, worden er met naam en toenaam in genoemd; hun handelingen en levenswijze worden op de meest zeurige, perspectieflooze wijze, breed-uit verhaald; het is een lang, treurig relaas van ontrouwe echtgenooten en geldverpatsers, ondeugdelijke bestuurders en onbeschaafde vrouwen. Voor wie het boek geschreven werd, wij weten het niet. Misschien voor een of ander perkamentig en gramstorig Indischgastje, dat niets omhanden heeft en nu op zijn gemakje van de hem bekende families der voorvaderen slechtigheden kan bestudeeren. Zijn bolletje zal ten slotte boven het monotone lied toch nog indommelen. J.d.W. | |
[pagina 423]
| |
Oude schilderkunst in Amsterdam.Rijksmuseum. De heilzame metamorfose van zijn inrichting en ordening gaat nog steeds voort, zich, tot verblijding aller belangstellenden, te voltrekken. Opvallende bruikleenen geven te denken, in welke lijnen aanvulling van het voorhandene en het laatstelijk verkregene wenschelijk ware. Sedert eenigen tijd bevindt zich hier een Berglandschap van Hercules Seghers (sch., h. 35.5, b. 50 c.M.). De kompositie heeft veel gelijkenis met verschillende zijner vermaarde, fantastische landschap-etsen, zonder dat zij zich bij een van deze bepaald aansluit. Van links uit den achtergrond komt naar den rechter voorgrondhoek, over rotsblokken heen, een smalle stroom aanbruisen, aan den eenen kant langs den voet van een steil, grillig, rotsig hooggebergte, dat de kleinere rechterhelft van het stuk grootendeels vult en slechts een strookje lucht openlaat, aan den anderen kant langs een lager bergterrein, waarachter, tot in verre verten, een groene, bosschige dichtheid schemert. Aan de nevelige kim blinkt een smalle streep als een zandvlakte op, waar onder zware, gelig-grauwe wolken de hemel éven blauwt. Het woelig wolkenheir, van licht omvloeid, en het teeder lucht-blauw stemmen melodisch samen met het door subtielste nuanceering zoo rijke groen en grijs van het landschap. Wèl een typeerend werk van Hercules Seghers in zijn wonder-heerlijke, gemouvementeerde schildering, die ieder vlak met suggestieve toetsen en zetjes samendrijft en samenvoegt, typeerend niet minder in het hooge en eindeloos-wijde, de grootsche eenzaamheid en onherbergzaamheid van dit stuk woeste natuur, - de vrucht van hevig ontroerde aanschouwing en poëtische verbeelding beide. Bij dit belangwekkende bruikleen hebben zich later nog twee andere gevoegd, kostelijke stillevenwerken van den Spaanschen meester L. Menendez (1716-'80), beide van dezelfde afmetingen (h. 47, b. 33.5 c.M.), beide van dezelfde volmaaktheid in vormgeving en stofuitdrukking en van dezelfde klare, ingetogen kleuren-schoonheid. Een koel helder licht, waaraan niets ontging, doet de kleinste, de allerfijnste détails van rietvlechting, vruchtenschillen of houtwerk uitkomen, doet op een diep-donkere flesch een klein plekje als een fel spiegeltje opglimmen, doch zonder ook maar in het minst de schoone, strenge evenmatigheid van het rustig geheel te verbreken, waaraan alle kleine bizonderheden zich bescheidenlijk onderschikken bij deze nauwlettende, blij-toegewijde voordracht, die door een sobere deftigheid wordt beheerscht en op een hoog plan gehouden.
Firma Goudstikker. Onder de vele interessante werken, die hier paradeeren op een tentoonstelling van nieuwe aankoopen, neemt het groote, aan Pieter de Hooch toegeschreven Gezicht op Delft (h. 89, b. 112 c.M.) een aparte plaats in. Door zijn zeer eigenaardige | |
[pagina 424]
| |
kompositie is het, zoo niet een unicum, dan toch een curiosum onder onze oude stadsgezichten en door zijn pikturale heerlijkheid is het zeker een van de allermooiste en allersterkste. Behalve P. de Hooch, wordt ook wel de naam van Carel Fabritius hier genoemd. Vooral aan een kompositorische en koloristische verwantschap met Vermeer's beroemd Gezicht op Delft (Mauritshuis) kan men m.i. bij aanschouwing van den achtergrond van dit merkwaardige stadsgezicht niet nalaten te denken. Van den zwart-en-witten tegelvloer eener soort loggia af ziet men neer op de roodbruine, baksteenen dakenmassa der stad, gehuld in een milde glanzing van licht, waarboven een paar boomgroepen en, hooger nog, de beide spitse kerktorens ten hoogen hemel rijzen. Van een ontzaglijke werking is dat limpide, heel de wijkende, atmosferische ruimte vervullende, torens en daken omvloeiende, omtintelende hemellicht, in zijn krasse tegenstelling met de zwarte pilaren en de zwarte overdekking der loggia, die tevens een sterk repoussoir vormen. Het ongewoon omvangrijke landschap van van Goyen (h. 120, b. 172 c.M.) is van de gaafste en weelderigste kleurpracht; de factuur is hier tot een voor dezen fijn-lyrischen schilder heel bizondere breedheid en kracht, vooral in boomen en figuren rechts, opgevoerd, doch boette daarbij zelfs niet het geringste van diens kenmerkende teerheid en distinctie in. Zuiver evenwichtig, zonder de minste geforceerdheid, is het kontrast tusschen het ijle, lichte verschiet van lucht-en-water der linkerhelft van de schilderij en de daartegenover donker aandoende rechterhelft, die evenwel, op zich-zelf bekeken, een wonder van kleur blijkt, een lichtvolle mengeling van warme, smijdige tinten in halfschaduw. Het stuk is gedateerd 1643 en vertoont in de kompositie groote overeenkomst met een rivierstuk van v. Goyen in het Rijksmuseum, dat de dateering 1645 draagt. Verder vinden we nog o.a.: een kleiner en minder belangrijk, maar niettemin aantrekkelijk zeegezicht van denzelfden meester uit veel vroeger tijd (± 1625), een Madonna van Mainardi, een stralend dubbel-portret van Palma Vecchio, een praalvol admiraalsportret van Tintoretto, een landschap van Casanova, een fraai, precieus stilleven van Valleyer - Coster, zeer onder invloed van Chardin's nobele kunst, een mooien grijsaardskop van Fragonard, een romantisch avondlandschap van den hier zelden gezienen, beroemden Engelschman Richard Wilson (1714-'82), dat èn in het dichterlijk sentiment der avondzon-stemming, èn in het zuiver landschap-gevoel, èn in de geweldige techniek der geëmpateerde boomen-schildering, het zooveel latere romantische impressionisme der Fransche School reeds ten duidelijkste aankondigt. El Greco is vertegenwoordigd in een mansportret, Rubens in den kop van een Benedictijner, evenals de Dominicaner in het Mauritshuis, van een voor Rubens ongewone, rustige soberheid | |
[pagina 425]
| |
in de kleur. Noemen we voorts, kortelijk, nog een forsch geborsteld mansportret van Frans Hals, een kerkinterieur van Emm. de Witte, een klein winterlandschap van Joh. van Kessel, een grauw zeestuk van W. v.d. Velde de Jonge, een Spinster van Nic. Maes, een groote figurengroep van J.M. Molenaer en een kolossaal en tegelijk ongemeen kompleet meesterwerk van Hobbema, Zoom van een Eikenbosch, met stoffage van Berchem. Ofschoon wel wat buiten dit kader vallend, mag niet onvermeld blijven een prachtig klein schilderij van Daumier: ‘Troisième Classe’, waarvan het koloriet is als een smeulende kleurengloed en de meesterlijke teekening van een niets sparenden humor, die slechts in het strikt-essentieele zijn psychologische uitingskracht zoekt.
Firma Douwes. Een boeiende, afwisselende reeks werken is hier bijeengebracht, waaronder verscheidene, die speciale aandacht rechtvaardigen, zooals: een prachtig heerenportret, Duitsch werk, dat aan Barthol. Bruyn herinnert, een magistrale mansbeeltenis van Moroni, gedat. 1571, een voornaam portret van Moro (volgens Dr. Sterck, naar mij werd meegedeeld, prins Filips Willem van Oranje voorstellend), een landschap van Mancadam, van de Fransch-gestemde kleur-pittigheid en de onthutsend-moderne visie, die dezen tot dusver nog eenigszins geheimzinnigen kunstenaar zoozeer eigen zijn. Dan: een grauwe, bewogen Zee van den steeds belangrijken, niet veel voorkomenden Porcellis, een dubbelportret van Gerrit Dou (burgemeester Hasselaer en zijn vrouw), een Alchimist van Teniers, een zeer groot, pronkend stilleven van v. Beijeren, een niet minder prachtvol, maar stiller, bescheidener stillevenstuk van Heda en een ander, delicaat, voornaam en ernstig, van Jan Janszn. v.d. Velde. Voorts een Wachthuis-tafereel van Olis, een figuurwerk van Duck, een landschap van Guilliam Du Bois, een kerkinterieur van v. Vliet, een damesportret van Moreelse, een important, fraai-tonig, lichtvol en met groote vastheid geteekend interieur der St. Bavokerk van den Haarlemmer Isaac van Nickelen. Bizondere attentie trekken nog een frappante, aan het overbekende Rijksmuseumstuk herinnerende Oude vrouw in Gebed (‘Gebed zonder einde’) van Nicolaes Maes, waaruit nog sterk Rembrandt's invloed spreekt, en een groot figuurwerk van Bol (gedat. 1663), een Meisje, dat, uit een kamerruimte naar voren tredend, een vensterluik sluit. Met welk een schilderswelbehagen is haar rijke kleedingtooi weergegeven! Van Salomon Ruysdael vindt men een onderwerp, afwijkend van zijn gewone sujetten, n.l. een gezicht op het Valkhof te Nijmegen, waarin het gebouw als zoodanig, in zijn structuur en in zijn kleurtoon tegen de lucht, uit- | |
[pagina 426]
| |
sluitend oogmerk was. - Van buitengewone inportantie is nog Aelbert Cuyp in een blond, licht-doorstroomd riviergezicht bij Dordrecht en in een zeker niet minder representatief, in gloedvolle kleur en met verbluffenden realiteitszin geschilderd hoenderstuk (haan en twee kippen). Verrassend is de kennismaking met het alleraardigste Strand- en duingezicht bij Egmond van den weinig bekenden Cornelis van der Schalcke (1611-'71), een mooi, fijn stukje vol landschapsgevoel in den stemmingen, modesten samenklank van lichtbruin met grauwgrijs. Noemen wij eindelijk nog een patricisch interieur met twee damesfiguren door Corn. Troost van 1737, waarin het roode staatsiekleed een eclatante kleurkracht bezit, die de dekoratieve kamerdétails in bescheidener tinten doet terugwijken, en een zéér groot, Italiaansch landschap van Jan en Andries Both, dat zoowel in schildering als in formaat den overgang, op nog slechts heel enkele schreden na, vormt naar de wandschilderkunst der achttiende eeuw. H.F.W. Jeltes. | |
Fransche kunst bij den kunsthandel Huinck en in ‘Voor de kunst’ te Utrecht.Bij Huinck is een tentoonstelling van Fransche kunst uit de laatste helft der 19e eeuw, op ‘Voor de Kunst’ zijn eenige schilderijen van Fransche meesters bij een collectie oude en nieuwe kunst uit particulier bezit. Zij vertoonen verschillende richtingen. De laat-romantiek wordt door Ribot en Fantin Latour vertegenwoordigd, Fantin die als stillevenschilder meer de realisten nadert, al is in zijn beelding der realiteit, de muzikale droomer merkbaar. Tegenover hem staat de koele Bonvin, die vooral in Chardin zijn meester vond, de overdadig rijke, meer met de Vlamingen verwante Philippe Rousseau, de voorname Vollon, wiens ‘Stilleven in een Kelder’ (bij Huinck) aan de 17e eeuwsche Nederlandsche kunst verwant, uit het duister en halfduister de voorwerpen in hun eigen aard - met zuivere vastheid verbeeld - verschijnen doet. Zijn andere stilleven ‘Boeken op een tafel’ (Voor de Kunst) doet ons den gracieusen kleurgevoeligen op de 18e eeuwsche kunst gestemden inpressionist herkennen. Het naakte realisme verschijnt ons in een vrouwennaakt van Courbet. En realisme ook, maar met iets van de gevoelsfeer der romantiek, - hartstocht tot stemming geworden, - is door Daubigny vertegenwoordigd met een Voorjaarsstuk, en een ‘Zee bij Storm’ (meer zuiver picturaal). Het luminisme door den inleider van de licht-schildering Jongkind, die niet alleen in afkomst, doch ook in aard eigenlijk te veel Nederlander is, om hem tot de Fransche kunstenaars te rekenen; - door den licht-ontleder van Rijsselberghe, den licht-omhuller Sidaner; De mystieke richting door Degouve de Nuncques en Odilon Redon. Zou men van Gogh, evenals Jongkind, tot de Fransch-Nederlanders willen | |
[pagina 427]
| |
rekenen, dan kon men ook het Fransche expressionisme vertegenwoordigd noemen; maar, hoezeer ook Fransche invloed bij van Gogh merkbaar is, de geest welke uit zijn schilderijen spreekt, is wel zeer bepaald Germaansch. Wat heeft echter op afstand gezien het verschil in richting te beteekenen wat de waarde van een kunstwerk betreft, de richting waarover wij ons zoo warm maken, indien het werk van tijdgenooten geldt, zóó warm, dat dit zelfs onwillekeurig invloed oefent bij de beschouwing der kunst van het verleden. Zoo zal het schilderij van Ribot - nu een nieuwe romantiek in aantocht is, het expressionisme meer de geestelijke uiting dan den natuur-invloed zoekt - tegenwoordig daardoor meer algemeen gewaardeerd worden dan in de periode van het realisme. Dit schilderij heeft echter een dergelijke waardeering niet noodig. Het bezit innerlijke kwaliteiten welke het van blijvende waarde doen zijn. Het schilderij wordt verkeerdelijk: ‘De Barmhartige Samaritaan’ genoemd, de voorstelling heeft evenwel niets te maken met deze parabel, welke door Ribot elders werd behandeld, n.l. in het schilderij dat zich in het Luxembourg bevindt. Daar ziet men in donkere rotsspleet den gewonde, een zwaar gebouwden man - wien de kleeren van het lijf zijn gerukt - liggen, en in het licht tusschen de rotswanden verschijnt een kleine donkere man te paard. Op dit schilderij is het geen man, maar een vrouw, een vrouwenlijk, dat neerligt op de aarde, dicht bij een opgaanden bergwand; een dun kleed bedekt het benedenlichaam, - waarvan de linker knie is opgetrokken - geheel, en van het bovenlijf slechts rechter schouder en een deel van den arm. Een oude, in donkere pij gehulde man, aan het hoofdeind knielend, schijnt bezig, de hand om haar schouder, het lijk op te heffen, waardoor haar bovenlichaam ter zijde is gevallen, het hoofd afhangt op zijn arm. Hij wordt daarin blijkbaar geholpen door een jongere vrouw. Deze, die zelf uit gebogen of knielende houding zich te heffen schijnt, met de ééne hand zijn arm ondersteunend, met de andere op zijn rug, staart, - de haren drijvend op den wind, - angstig in de verte. Zij vormt den donkeren achtergrond van het lichte lijk en, mèt dit lijk en den oude, één samenhangend driehoekvormig geheel. Donker staat deze groep tegen de lucht, die een grijs-blauwen, - als maanlicht bedoelden, - schijn vertoont. Ook de omhulling van het lijk, evenals de pij van den oude, is grijs-blauw, en rood het kleed van de vrouw. Doch gelijk Caravaggio, Ribera, Rembrandt dikwijls ook, bereikte Ribot, meer dan door de kleur, - bij modelleering der figuren, ter verkrijging van de expressie - door tegenstelling van licht en duister. Zoo verschijnt in volle lichtkracht de borst en schouder van het lijk en in iets gedempter licht benedenlijf, arm en hoofd, terwijl de gezichten en vooral de handen der treurenden hun expressieve, ware en tegelijk ontroerende beelding, aan de schildering van het licht, tegenover het duister, ontleenen. Ja, op de meesters | |
[pagina 428]
| |
van het clair-obscur ging Ribot terug: Op Ribera meestal - zooals o.a. uit den werkelijken ‘Barmhartigen Samaritaan’ uit het Luxembourg, zooals ook uit den daar aanwezigen ‘Sint Sebastiaan’ blijkt. Maar dit schilderij is anders, - al is ook hier Ribera's invloed merkbaar: Doet niet de arm van het lijk met die half geopende hand denken aan dien van den dooden Christus in de Kruisafname, in de Certosa di S. Mattheo te Napels? Maar in karakter doet het ons minder aan den sterk plastischen Ribera dan aan Rembrandt denken. Expressief is het in hooge mate. Men vertelt dat Ribot tijden lang gewaakt heeft bij zijn zieke vrouw en dan bij kaarslicht schilderde. De oorsprong van zijn clair-obscur zocht men er door te verklaren, een oorsprong, waarvan hij de bevestiging zou gevonden hebben bij Ribera. Het is mogelijk. In elk geval zal hij toen een lijdend gezicht hebben zien lichten in het duister en de smart, later de tragische smart moeten hebben leeren kennen, dat hij deze op zoo aangrijpende wijze heeft kunnen beelden. Wat dit schilderij voorstelt doet er niet toe, of het historische of bijbelsche of 19e-eeuwsche gebeurtenis verbeeldt - de voorstelling geeft weer de smart om een, op wreede wijze vernietigd, geliefd leven. De uitdrukking van de tragische ontroering is er op meesleepende wijze geopenbaard; alles werkt daartoe mee. Behalve de gelaatsuitdrukking en die der - elk op andere wijze - uitdrukkingsvolle handen, de vaste aaneengeslotenheid der een eenheid vormende groep, welke men door de golving der lijnen als een bewogen eenheid voelt te midden van den nachtelijken storm, dien men zich van zelve als noodlotstorm duidt. Ribot zal het onverschillig zijn geweest of de nachtlucht natuurgetrouw was weergegeven, en evenzeer of het licht met werkelijk maanlicht overeenkwam. Men zegt dat hij schilderde in een donkere schuur met twee kleine dakvensters; onder het ééne zat hij zelf, zijn modellen stelde hij onder het andere. Het was hem er alleen om te doen door de verlichting aan zijn figuren, de plastische en expressieve waarde te geven, welke hij verlangde. Ongeveer uit dezelfde periode als dit schilderij van Ribot, zal het schilderij: ‘de Boezem en de molens te Rotterdam’ van Jongkind zijn (van '67) iets later de ‘Maannacht op een kanaal’ (Voor de Kunst) en ‘Route dans la banlieu de Paris, effet de Nuit’. Al de aandacht is daar gericht op de schildering van het licht om het licht zelve. Jongkind begon met deze en dergelijke schilderijen en aquarellen een nieuwen weg. Ribot, werkend met middelen uit het verleden, was de laatste van een toen verdwijnende, zich echter nu weer aankondigende richting; al zal deze laatste dan tevens profiteeren van wat door een Jongkind en die welke hem volgden, gewonnen werd. Maar ook de nieuwe weg dien Jongkind ging sloot aan bij vroeger wegen. Bij dien van de schilders van Barbizon? Zeker heeft hij van hen, van | |
[pagina LXXXVII]
| |
albert cuyp.
gezicht bij dordrecht. (firma douwes).
cornelis van der schalcke.
strandgezicht bij egmond. (firma douwes). | |
[pagina LXXXVIII]
| |
pieter de hooch.
gezicht op delft. (firma goudstikker).
tentoonstelling academie, amsterdam.
hindelooper wieg. | |
[pagina 429]
| |
Daubigny bijv., geleerd. Maar toch, een Nederlandsch schilder, die elk Nederlandsch noemt als Roelofs - men heeft slechts zijn Hunnebed op Voor de Kunst te bekijken - is in zijn kunst meer Fransch dan Jongkind. Deze ging uit van het beste werk van zijn leermeester Schelfhout, heeft geleerd van de 17e-eeuwers, met name van Van der Neer en is waarschijnlijk onder invloed van de licht-doortrilde atmosfeer van de Seine-stad, doch ook van ons Hollandsch rivierlandschap, geworden tot de eerste der luministen. Vader der Fransche luministen, maar Hollander, niet alleen van geboorte, ook in zijn kunst. ‘De Boezem bij Rotterdam’ stelt voor een breed water met verderop een rij molens, links terzijde; een in het water vooruitstekend grasland, met molens ontneemt ons voor een gedeelte het gezicht op deze plas, waarvan wij aan de rechterzijde alleen nog een verschietje zien. Een visschertje aan het water, twee koeien aan de kant van het paadje, dat door het grasland op ons toekomt. Het is een dag met heldere lucht, zon en wind. De lucht, de verre molens ook, zijn héél dun geschilderd; van de molens zijn alleen de lijnen in de lichte lucht aangegeven. Bij het land op den voorgrond streept het riet uit het daar diep blauwe water, het gras is er voorzichtig door kleine lichte nopjes verf aangegeven. Hij is hier wat Willem Maris later wilde zijn, ‘schilder van licht’, maar anders dan deze. De substantie is zooveel mogelijk vermeden. Niet de lichtgloed - gelijk latere luministen - maar de licht-klaarte gaf hij. Die klaarte treft ons ook in het ‘Maanlicht’ op de Hollandsche vaart (Voor de Kunst) waar de maan van achter een donkere wolk verschijnt, deze doorlichtend. Zij vervult de lucht en de atmosfeer met haar blauwachtig licht en speelt in het bewegend water - door de zwarte silhouetten van een schip en een bootje des te helderder - haar spel van zilveren glanzingen. Aan de rechterzijde gloeit er een roode weerschijn door van een lichtje, dat brandt in den molen op den oever, die donker afsteekt tegenover het water, maar toch vol is van bleeke, vervloeiende kleuren. Het stuk is van 1869. Jacob Maris vertoefde toen te Parijs en zou weldra één der leidende schilders der Haagsche school worden. Indien toen Jongkind in ons land gebleven was, zou de kunst dan in Nederland naast die van de Marissen zijn invloed hebben ondergaan? Nuttelooze overdenking, welke echter tot eigenaardige gevolgtrekkingen leiden kan. C.v.H. | |
Carola Machotka in Pictura, Den Haag.In 't werk van deze temperamentvolle, nog jeugdige, schilderes openbaart zich een suggestieve persoonlijkheid, op wie invloeden van anderen weinig vat hebben. Zij bezit in hooge mate het vermogen harmonie te scheppen tusschen haar innerlijk en de buitenwereld, doordat het in haar | |
[pagina 430]
| |
natuur ligt de dingen van den meest voortreffelijken kant te bezien en zich daarvoor geheel open te stellen. Zoolang zij zich richt tot 't visueele boeit zij door haar frisschen kijk op wat haar omringt en door de kleurenpracht die zij schept en 't zijn voornamelijk haar stillevens en portretten, welke de oorspronkelijkheid van haar talent naar voren brengen. Er is een voorliefde bij haar voor sprekende, dikwijls gewaagde, kleurcontrasten welke zij tot exquise combinaties weet af te stemmen; het kleurprobleem is in dit werk overheerschend. In stillevens als dat met de groene schaal met vruchten en den blauwen theepot tegen een fond van kleurige lappen, 't geheel uit machtige brokken levende kleur opgebouwd, komen haar aesthetische aspiraties het sterkst uit. Onder de bloemstillevens zijn er enkele, welke sporen van cubisme vertoonen; tot een zuivere oplossing is zij daarin echter niet gekomen, het talent van deze schilderes wijst niet in die richting, zij is daarvoor te spontaan. Carola Machotka weet te combineeren èn zij kan een fond schilderen. Hoevelen zijn er die dit niét kunnen. De voorwerpen zijn met den achtergrond, waartegen ze uitkomen, meestal een goed doorwerkte eenheid, waarin elk onderdeel zijn juiste waarde bezit. Belangrijk lijken mij hare portretten, zij bereikt daarin iets heel aparts. Dat van Mevrouw L.... G.... behoort tot het beste wat in dezen tijd op dit gebied wordt geschilderd, het is wezenlijk, het is groot en fijn gezien. De gedempte kleurschakeeringen, waarin dit stuk gehouden is, behooren bij 't gedistingeerde van de geportretteerde; mooi is de expressie in het fijne kopje, mooi zijn ook de fijne handen en als compositie is dit een stuk van groote volmaaktheid. Hier ligt voor deze schilderes een terrein open waarop zij met succes zal kunnen werken. Haar teekeningen zijn krachtig van lijnexpressie en als compositie dikwijls belangrijk, maar daarboven komen ze niet uit. Een dieperen zin hebben deze blijkbaar uit overpeinzing ontstane uitbeeldingen niet. Bij enkele, b.v. ‘Inkeer’ en ‘Rust,’ is dat niet zóó erg, als decoratief geheel zijn ze wel mooi en men kan ze als zoodanig aanvaarden zonder er bepaald meer van te verlangen. Bij zulke als ‘Het geweten’ en ‘De zieke’, waar het picturale moet plaats maken voor een demonstratieve wijsgeerigheid, is het echter wèl hinderlijk, omdat de overtuiging erin ontbreekt; men zoekt er iets in dat er niet is. Dit is ook het geval bij de geschilderde composities ‘Processie’ en ‘De wijze en dwaze maagden’. Knap geschilderd maar te veel een voorstelling, te weinig boeiend, door gemis aan diep gevoel. Summa summarum: Carola Machotka moet blijven op 't terrein, waar de werkelijkheid haar aangrijpt. Dáár vindt zij de bezieling voor het uiten van haar talent. J.D. | |
[pagina 431]
| |
De beeldende kunst en het meubel.Een belangrijke en leerzame tentoonstelling, heeft de directeur der Rijks-Academie van Beeldende Kunsten in elkaar gezet; schoone producten van oude meubelkunst en kunstnijverheid heeft hij bijeen weten te brengen; maar meer nog trof ons de diepere zin die met deze expositie beoogd werd. Het was niet alleen om de kunst van vroeger dagen eens aan zijn leerlingen en aan andere belangstellenden te toonen; het was om nieuwe perspectieven te doen zien aan hen, die in deze tijden, waarin de schilderij-kunst een weinig lucratieve is, de moeilijkheden van het bestaan terdege gevoelen. Of het ezel-schilderij langzamerhand zal uitsterven, en de leuze van ‘het gat in den wand’ zal triomfeeren - ik betwijfel het voorloopig nog, gezien de jaarlijksche productie van de leden onzer schildersgenootschappen, en van de vrijbuiters daarbuiten; maar dat er voor schilders met begaafdheid een anderen weg open ligt, dat zij hun kunst dienstbaar zouden kunnen maken aan de nijverheid, is lang niet onmogelijk. Wel heeft de moderne kunstnijverheid - de moderne meubelkunst in het bijzonder - in den beginne een hartgrondigen afkeer gehad van alle versieringen, en vierde het cirkeltje en vierkantje als ornamentmotief hoogtij; maar zelfs uit dit rationalisme keert men langzamerhand terug, en de moderne meubelkunstenaar voelt wel, dat het sierend element het algemeen aspect verhoogt. Het is dan ook niet vreemd meer dat een beeldhouwer snijwerk aan kast en stoel maakt; wij behoeven slechts even te verwijzen naar de voortreffelijke samenwerking van L. Zijl en C.A. Lion Cachet bij de bootbetimmeringen van den laatste. De schilder, indien hij zich niet bepaald heeft gespecialiseerd op het maken van muurschilderingen of ontwerpen voor glas in lood, voelt echter nog zoo weinig de mogelijkheid van samenwerking met een meubelontwerper. Eensdeels waarschijnlijk acht hij het versieren van een doos, een kist, een kastje, het werk van een goeden huisschilder, desnoods van een decorateur - dus beneden de waardigheid van een fijnschilder - anderdeels begrijpt hij niet dat toegepaste schilderkunst aan een meubel andere eischen stelt dan de vrije schilderkunst op doek of paneel. In zijn openingsrede heeft de hoogleeraar-directeur, met een verwijzing naar Dortsche geschillen in de 17de eeuw zijn leerlingen aangetoond, dat niet het werk dat men deed, maar wel hoe men het deed het kunstenaarschap bepaalde. ‘Een “fijnschilder”, zeide hij, “een kunstschilder (met welken naam men nu eenmaal de eigenschappen van grooter kunstvaardigheid en geestrijker vinding verbond) werd er dus - let wel - niets minder om geacht | |
[pagina 432]
| |
wanneer hij plafonds of kisten beschilderde en ook de beeldsnijder zal zoo geoordeeld zijn geworden. Zij bleven “lieden van de kunst” ook al was hun werk, naar het modern begrip, “toegepast”. Het “beeld” adelde hun werk’. En waarom zou, wat vroeger mogelijk was, wat oudtijds tot verfraaing van het meubel bijdroeg, thans ónmogelijk zijn? De geheele tentoonstelling was erop gebaseerd om te doen zien hoe eertijds de schilders door ornament niet alleen, maar door figuren en figurale voorstellingen, het meubel een zinrijke bekoring wisten te geven. Daar waren kasten en kisten, doozen en schilden, daar was een wieg en een spinet en ander huisraad dat door den schilder was verfraaid en tot een kunstvol meubel geworden. Gaarne zou ik in details enkele dezer voorwerpen beschrijven, maar waartoe? Meer dan de tentoonstelling trof mij het doel waarmede zij ingericht was. En zeer hoop ik, dat de jonge kunstschilders, die haar bezochten, begrepen zullen hebben, dat hier een terrein voor hen open lag, waar zij hunne gaven en talenten zouden kunnen benutten. R.W.P. Jr. | |
C.A. Lion Cachet zestig jaar (28 november 1924).De tijd gaat gestadig zijn gang, en men bemerkt veelal niet het klimmen der jaren, vooral niet aan hen die frisch en jeugdig nog in het volle leven staan. Ik vermoed dan ook, dat weinigen, die Cachet in zijn rusteloos werken volgden, vermoed zullen hebben met een bijna zestig-jarigen te doen te hebben gehad. En al is zestig jaar dan ook niet oud, zooals collega H.R. eenige bladzijden terug opmerkt, het is toch een leeftijdsgrens, waarop men in het algemeen minder kwiek, minder vief wordt, waarop men wat bezadigd gaat doen en denken, en juist daarom is het wel opmerkelijk dat, wanneer men Cachet in zijn doen en laten ziet, men geen oogenblik onderstelt dat hij al van '64 is. Zoo'n herinneringsdatum is dan ook, laat ons zeggen, ditmaal meer een aanleiding voor een toast. Niet alle jaren toch is daar de gelegenheid even gunstig voor, maar waar in de academiesteden lustrum-jaren gevierd worden, daar lijkt mij deze bijzondere verjaardag van Cachet er een om hem dank te zeggen voor al het schoons dat hij ons heeft doen zien, voor wat hij gedaan heeft tot herleving van de kunstnijverheid, voor wat hij geweest is voor de jongeren in de versieringskunst. En laat ons hem dan toewenschen dat zijn nooit verflauwde energie, die hem vele nieuwe wegen op versieringstechniek deed zoeken, hem voorloopig nog niet in den steek zal laten; want een persoonlijkheid als de zijne die in de moderne versieringskunst een geheel aparte plaats inneemt, kunnen wij nog niet missen. R.W.P. Jr. |