hij te voorschijn van achter een boschje; dan weer graaide hij in een goot; zòò wroette hij in de schuur, een oogenblikje later krabde hij in den moestuin. Hij was overal en nergens! Vlug als de wind, rap als de zonnestraal, die door de bladeren gleed; gauw als het water uit de pomp, repte hij zich op tien verschillende plaatsen tegelijk.
's Morgens was Krieltje de eerste, die ontwaakte; en zijn zwak stemmetje door de ren stiet. Dan rekte zich zijn lenig lichaampje, en glansden zijn veelkleurige veeren in de eerste zonnestralen, die door het hooge, vaalsmerige stalraam gloorden. De iets roodende staartveeren palmden met een sierlijken zwaai; de heilige, gelende rompveertjes graalden op in het scherpe licht; het kopje belebt en bekamd schudde zich trots; terwijl de kralende oogjes schitterden van onverwoestbare tem- en heerschzucht. Trotsig pauwde hij naar beneden; hier en daar nog een slaapzuchtige hen, of een plichtvergetenden haan wekkend, om daarna door het gat in de staldeur te huppen.
Vervolgens buitte hij door hof en erf; krabde hier en daar; graaide soms hebzuchtig een kronkelende worm weg van een gezeten, berustende hen, en stilde zoo zijn honger.
In 't warme middagzonnetje koesterde hij 't lichaampje op een droge, zacht-zanderige plek, wijsgeerig in 't gouden schijnsel knippend, terwijl de schaduwen van de hooge boomen hem omtrilden. Plots kon hij echter opstormen, om een paar vechtende hanen of kibbelende hennen te scheiden, en om daarna weer terug te keeren....
Eens verwonderde Krieltje zich! Een vreemd iets lag op het stoepje van de schuurdeur. 't Was zwartig, met hier en daar iets vlekkigs wits, en donzig behaard. Zoo iets had Krieltje nog nooit gezien, 't Leefde! Dat oogde hij aan de zacht op en neergaande golvende zijden. Iets vreemds geluidde er rond. 't Zelfde als van de jongens, als die om een hoek stoven, en een motor verbeeldden, terwijl zij luid uiteen rumoerden voor 't wilde gebrom. Zoo iets was dit ook, alleen veel en veel zachter. Hij bemerkte ook een snuit, precies als van Karro, den hond, die altijd bromde, als zij in zijn nabijheid kwamen, doch dit was veel meer een fijn neusje, dat rustig op en neer ging onder de regelmatige ademhaling. Aan weerszijden daarvan bundelden zich teere, witte haren. Twee puntige, beweeglijke oortjes spitsten op 't kopje; terwijl een paar groene oogen weg-spleten achter de saamgeknepen leden, en zich soms even gunden voor een valschwaarschuwenden blik.
Krieltje verwaardigde zich echter dit alles te trotseeren met een minachtend gekukeleku, totdat het beest plots haar poot uitgraaide, met haar fel-bijtende bek knauwde, terwijl Krieltje in tegenweer haar scherp over den neus snavelde.
Blazend en sissend, hoog-gerugd, kroop de kat achteruit.... Krieltje