| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
harry van tussenbroek.
de duivel.
| |
| |
| |
Fantastische gestalten van Harry van Tussenbroek,
door A.H. de Meester-Obreen.
DE herfstwind woei bij vlagen langs het oude, grijze huis, op het oude plein, tegenover de eeuwen-oude kathedraal. En daar, achter de muren, achter de strak gespannen gazen gordijnen der hooge oude ramen, huisden wonderlijke gestalten, leefde een geesteswereld een eigen bestaan.
Spooksels en monsters, en nijdige demonen, heksen en tooverkollen in afschrikwekkende vormen, in tot huivering beangstigende doffe kleuren en stoffen als van vunze gewassen, eene half vergane materie.
Maar ook vlinders en vogels, feeën en godinnen, in glanzende etherische gewaden, als uit een klaren golfslag en een zonnestraal geboren; godinnen van praal, in louter gratie en schoone kleurigheid.
En daarbuiten gierde de wind rondom den hoogen kerktoren; beukte de ramen, zwiepte de takken en hoog in de lucht joeg hij de grijze wolken voort.
De oude booze heks was in haar element. Met haar knoestigen krommen stok, met magere krauwende knoken-handen joeg ze mee met den wind de wolken voort: ‘Hue! Hue!’
Van diep uit het woud kwam ze gevlogen, waar ze woont met haar zwarten kater in haar somber hol. De donkere oogen diep achter de wenkbrauwen verscholen; den mond vierkant wijd geopend; een bloedigroode tong in de uitgezakte onderkaak, en het hoofd met een schilpadbast bedekt boven de bleeke, tanige tronie met rimpels en diepe kloven. Zwart plekte een donkere schaduw in de oogen, zwart diepte de open muil. ‘Hue! Hue!’ Huiver- en meelij-verwekkend huilde en gierde ze.
‘Voort! Voort!’
En de wolken joegen voorbij....
Langzaam aan stilde de wind; hoog boven het dak van de kerk brak de blauwe hemel door en uit de opklarende lucht zeefde een fijn, stil licht langs de grijze muren naar binnen, rondom de nu weer in hun rust herstelde, droomende, wonderlijke wezens.
Mediteerend boven zijn perkamenten boek, zat daar, op zijn schouder een uil, de filozoof met den tanigen kop, waar alle leven reeds uit vlood, gebogen over de vergeelde blâren, zoekend de wijsheid die de menschen schenen vergeten. Deernis en leed leefde in het oude vergeestelijkte gelaat met de zware oogleên, den scherpen neusrug, den triest verschrompelden mond. Uit den schemerhoek doemde zijn bloedeloos hoofd op. Hij zat daar
| |
| |
vergeten, als een monnik, ongevoelig voor zijn omgeving. Hij had niets gehoord van het gieren van den wind; hij zag niets van de grillige omgeving. Gestadig zocht zijn turend oog.
De Chineesche toovenaar, naast hem, in het blauw-geborduurde zijden kleed, poogde met beide uitgestrekte handen hem te hypnotizeeren, maar hij onderging de kracht niet, welke uitstraalde van die lange nagels.
‘Waar vind ik een wijsheid die de wereld kan redden?’ murmelde de verschrompelde mond, als was er niet anders dan somber peinzen van een naar binnen gekeerden geest.
***
Een zwart bekleede zaal, met witte zoldering door twee zwarte zuilen geschraagd, en vier hooge ramen met wit bespannen gaas. Daar stonden of zaten of lagen overal langs de wanden, zelfs boven de deur en midden in de ruimte op tafels en banken en stoelen, op piedestals en kussens Harry van Tussenbroek's fantastische gestalten, ieder in eigen nis, omgeven door een eigen sfeer.
Er waren de trotsche en de deemoedige, de bloeddorstige en de liefelijk schoone, geestige en treurende en er waren statieuse, een en al voorname praal.
Tegenover den ingang, tegen het licht aan gezien, stond de Indische Danseres met gouden wajang-kop en blauw-en-gouden kralen. Een helm van tot ruigheid verfrommelde, sterk blauwe vloszij op het voorname hoofd, stond zij daar, het slanke onderlijf met een dof-zwarte batik omgord, als buigend tot een groet en was een-en-al gratie. Uit het korenbloemen-blauw van haar kap viel van boven de ooren een sluier van ruischend goud en geel, ritselend van licht gelijk lovertjes, stralend als zonneschijn. En boven de schouders plooiden zich dof-gouden vlerken als uitwaaiende kleppen, waaruit de heffende armen de dof-zwarte- en gouden sjaal ophielden.
Toen de zon zacht zevend door de witte gordijnen te schijnen begon, kwam er een tooverachtige schittering op de gele tooisels, op de gouden filigraan-kralen, die, afwisselend met de felle blauwen, in lange, sierlijke bochten hingen om haar edele lijf.
Tegen de wanden, naast de ramen, hingen andere dansers en danseressen met slappe ledematen. Dat waren marionetten, wachtende op de handen, die met hen spelen zouden.
Tegen een gouden zon stond de Dageraad. Voornaam boven allen uit, het lieflijk gelaat met stralenkrans getooid. Uit louter geel was zijn lichaam geboren en met lange armen spreidde hij rondom zich de vleugelen van den nacht, wijkend voor het morgenlicht: vleermuisvormige
| |
| |
dof purperen zijde, met slierten van gouden kralen, welke de zonnestralen symbolizeerden. Toen ook de zon daarbinnen doorbrak en zijn glanzende lijf bescheen, was het als kaatste dit stralen rondom zich in de ruimte, alle poppen stonden daar in het glanzende licht. De Vampier in haar kostbaar valsch-groene kleed vol glinsterende steenen, haar valsche katten-oog loerend op een prooi. De Mannequin in heur slanke japon tot op de gouden muilen, bewerkt met paarlen; de Spaansche met den fel-rozen-rooden zijden rok en den zwaren zwart-kanten sluier, met haar perversen rood-fluweelen mond en de achter zware, zwarte wimpers schuil gaande, donkere oogen. En ook de Danseres met de Safieren, die een blauw en wit kralen tooisel droeg, over een oud geborduurd gewaad dat uit een kazuifel was gemaakt.
Van een schilderachtige pracht was elk dezer figuren, doch geen stond er in zulk blank etherisch licht als de Roos van Sjiras, in haar onwezenlijk wit kleed, dat in lange plooien neerviel. Het hoofd gebogen, hield zij met broze tengere handen het kleed vóór zich omhoog. Achter den gazen sluier was haar maagdelijk-blanke rose lijf als morgendauw zoo lieflijk. Het hoofd met zilveren kwasten, zilveren hangers en spiralen die op sprieten van vlinders geleken, kwam met de zwarte spleet-oogen, de scheef opgetrokken, fijne wenkbrauwen, juist even boven den smetteloos witten sluier uit.
Het was als schreed zij devoot vooruit met haar blanke, breed-plooiende kleed, bestikt met Perzische bloemmotiefjes, Groot was zij, in haar stralend smetteloos wit, lieflijk en kuisch.
Doch wat gloeide daar in de verte? Wat vlamde daar vurig rood? Een duivelsche verschijning, geweldig en vervaarlijk, met vlammende horens, fel-blauwe valsche oogen, de tanden uit den bek. Aan zijn voeten bloeide een roode bloem, een vreemdsoortige, die men nimmer ziet: het symbool van zijn meesleepende macht, Hoe lokte haar fluweel-zachte zin-bedwelmende pracht! Zij trok ook den vlinder met de goudglanzende vleugels, gehypnotizeerd door haar geur.
Doch strijdvaardig stond daar in de laagte onder het volle licht vóór een der ramen een zonderlinge blauwe vogel, de uitgestrekte vleugels, den opgetrokken staart als tot een aanval gereed. Den langen goud-gelen bek krijschend gekromd, stond hij met nijdig uitpuilende oogen. Zag hij het Monster misschien naderen met zijn reeds half verslonden buit in de vóór zich uitgestrekte grijparmen; zijn ossenkop met groote, ronde, dof-zwarte oogen, half verscholen achter de plooien van het taaie vel, die loerden als groote vang-oogen boven den vervaarlijken grooten muil? Voort joeg het monster over doode boomstronken en wortels en dorre blaren, een nieuwen buit achterna.
Maar onbevreesd ijlde ginds de groen-blauwe Geest der Zee
| |
| |
met de schubbige handen achter haar gazen kleed; onaantastbaar lonkte uit de hoogte aan bengelende draden de Zeemeermin; en in ongenaakbare hoogheid stond ginds ook tegen het zwart de zwijgzame Bewaker van het Koningsgraf, den grooten kop met karbonkeloogen zwart geslepen, op randen van cloisonné, groen in goud. Een tot zwijgen manende vinger vóór den mond, een ijzeren speer in de andere hand, stond hij op breede, platte voeten op een oud stuk steen. Op zijn muts een skelet met uitsprietende struisvogel-veeren, een band met skarabé en groen met zwart bewerkt, strak om het voorhoofd. Op de borst hing tot tooi een grove scherf als van een oud Chineeschen mandarijnen theekop. Een zelfde scherf diende tot gordelband. Het geheel in groen, geel en grijs, doffe stoffige, vage kleuren. Geen zwart - behalve in de oogen - waardoor de sensatie van het eeuwen-oude tot ons kwam en de pupillen met een fellen glimper op een der afgeslepen vlakken te sterker in het vermummiede mediteerende gelaat spraken.
Toen de zon onderging en haar laatste, lage stralen breede lichtvlakken en diepe schaduwen over de fantastische wezens wierpen, werd alles schilderachtiger, wonderlijker nog. Daar stond in haar zwarte nis, met het dof-geel brokaat gewaad in lange wijde plooien De Genade als een godin, die den vrede bracht.
En in den schemer, die de kleuren bijeenbond, schimden te grotesker de grijnzende maskers op. Mysterieus gloeide daar toen Aladin's brandende tooverlamp haar vurig rooden glans over de reseda- en helio-troopkleurige, geurende bloemen; over zijn purperen kleed met de tot op den grond neerhangende omslagen der mouwen, waaruit de lange magische handen roerloos zich strekten.
Drie jaar geleden is Harry van Tussenbroek met het maken van zijn fantastische gestalten begonnen, naar aanleiding van een buitenlandsche poppen-tentoonstelling, die in het Museum te Haarlem zou worden gehouden - een plan dat verijdeld werd, door de te hooge transportkosten, welke het met zich bracht.
‘Net iets voor jou,’ had toen Otto van Tussenbroek aan zijn ouderen broeder geschreven, en inderdaad, de drie eerste maaksels: De Booze Geest, De Zoeloe en De Haremwachter, getuigden zóó stellig van zijn talent in deze richting, dat Otto zijnen broeder maande:
‘Nu ga je maar eens den heelen winter niets doen dan poppen maken!’
Hartelijk werd er om dien vaderlijken raad gelachen, doch toen kort daarop Mevrouw van Tussenbroek, die al lang sukkelde, voor goed bedlegerig werd en door niemand dan haren zoon verpleegd wilde worden, werd het maken van deze fantazieën een ware vervulling. Het beheerschte hem geheel en het is mogelijk hieraan te danken, dat deze
| |
| |
tentoonstellingszaal in dordrecht.
de danseres met de saphieren.
de roos van shiraz.
| |
| |
het monster en zijn prooi.
de ‘bewaker v. 's konings graf.
gouden kralen.
koning salomo.
de slaaf.
| |
| |
nog betrekkelijk jonge kunstenaar het zware leven van ziekenverpleger zoo goed heeft weten uit te houden.
Aldus ontstond na negen maanden arbeids een eerste tentoonstelling van circa vijf en twintig poppen in den Kunsthandel boven den boekhandel van Blussé en Van Braam, welke algemeen de aandacht trok en waaraan Lizzy Ansingh, door de pers nieuwsgierig gemaakt, een bezoek bracht; liefst had zij toen de geheele verzameling gekocht.
Thans, twee jaar verder, deed zich voor Harry van Tussenbroek, bij de opening van het eigen gebouw der Vrouwenclub, opnieuw eene gelegenheid voor om zijn arbeid te laten zien, en op het oude plein tegenover de kerk, waar ook hij woont, richtte hij in het najaar in een paar weken tijds, eigenhandig die zaal in, waar zijn poppen meer nog dan bij de eerste expositie bezoekers trokken, onder wie HermanKloppers en Teirlinck. Beiden voelden in dezen Dordtenaar de liefde voor het tooneel. Want hoewel Harry van Tussenbroek allerminst geschikt zou zijn voor tooneelspelen, hij heeft de innerlijke geaardheid van een acteur. Elk van zijn gestalten speelt een rol, stelt een wezen voor in een typeerenden stand of vormt een tot figuur geworden symbool of begrip. In den geest gestadig komedie spelend met zijn eigen kleine volk, vult hij zijn personeel voortdurend aan en weet daar wat niet al voor te gebruiken. Een straatjongen gooide hem eens wat rommel toe over de tuinschutting en òf dat te pas kwam. Wat heeft er geen nut in een poppenwerkplaats! Niets is er denkbaar, dat niet den een of anderen dag blijkt iets onontbeerlijks te zijn! Vaak is een stuk stof of een enkel voorwerp de oorsprong van een inspiratie, maar ten minste even dikwijls komt het voor, dat figuren van zelf in den geest ontstaan, en dan wordt het een dagenlang snuffelen om de geschikte materie er voor te vinden.
De Booze Geest is gemaakt, louter uit gevlochten grijs touw met koperdraad, een stuk aardappelzak en twee zwarte schoenknoopen; en van deze eerste pop gaat niet alleen sterke suggestie uit, tevens geeft zij verbluffend blijk van de handigheid des makers.
‘Wat zijn oogen zien, dat kunnen zijn handen maken,’ heeft reeds zijn grootmoeder gezegd, toen Harry als vijfjarige peuter bij haar logeerde. 't Kind had er veel over nagepeinsd, wat die uitspraak beteekenen mocht, en hij knutselde aldoor. Toen men hem nog slechts een naald zonder punt toevertrouwde, naaide hij jurken voor zijn poppen en hij speelde nog met die lievelingen, terwijl hij al een schooljongen was.
Hoeveel zou er nog te vertellen wezen over het samenstel der poppen, dat dikwijls al even grillig is als de gestalten zelve. Hoezeer juist deze techniek, waar honderderlei dingen bij te pas komen, de eenig ware is, zien we wanneer hij een enkele maal zich op het gebied der beeldhouwkunst waagt, zooals in zijn Haremwachter, die tot de slechtste,
| |
| |
de minst expressieve poppen hoort. Ook met stift of penseel kan hij niet overweg, daarbij mist hij de macht tot uitdrukken en bewijst daarmee voor de zooveelste maal dat het vermogen om een kunstwerk te scheppen niet enkel afhangt van het gevoel, doch wel degelijk ook van het kunnen.
Maar hij vindt ‘schilderen uit den tijd.’ En dan staat hij daar, midden in zijn kamer bij de kachel, met de honderden mooie dingen, de bloementoefen, het aardewerk, de antikiteiten, de rissen boeken, de poppen hier en daar rondom, met zijn slanke, kleine figuur, zoo volstrekt geen Hollander, het nauwsluitende goed gesneden, onberispelijk gedragen pak, de lichte slobkousen, een bloem in het knoopsgat, één hand op den schoorsteen, één onder de kin gesteund, tegen het licht van het hooge raam aan gezien, zoodat zijn bleeke kop met het vreemde, Chinees-achtig kort geknipte zwarte haar, met de Chineesch-omhooggaande spleetoogen, waar het vel van boven de oogleden als bij zijn poppen met een plooi overheen gevouwen ligt; zoodat heel die expressieve kop met den ietwat gebogen neus, die af en toe aan de Wajangpop doet denken, donker zich afteekent in de fijne sfeer van het vertrek. Die kamer, door hemzelf behangen en beschilderd met de massa's mooie, oude en geestige, in den loop der jaren vergaarde voorwerpen, waar het hoog en rustig zevende licht over schijnt en hier en daar om de poppen een walm van wierook omhoog zweeft. In die kamer met mooie zitjes in de hoeken, met oude hooge stoelen, met kasten vol porcelein en Japansche platen, matten en weefsels en batiks langs de wanden, staat hij te vertellen van zijn werk dat al zijn hartstocht blijkt te hebben.
Neen, beeldhouwen, teekenen of schilderen gaat hem niet af. Een priesterfiguur, uit broos lampekappenpapier vervaardigd, maakt met zijn vervaarlijk strengen kop meer indruk dan een uit hout gesneden kopje. Harry van Tussenbroek moet kunnen knippen en naaien uit een lap, of kunnen kneden in natte, geweekte stof, hij moet kunnen induwen en uitpuilen, moet kunnen plooien en vouwen, hij moet kunnen teekenen met een zijden draad.
Hij had kunnen kneden met boetseerklei, indien hij dit had geleerd als kind, hij had kunnen beitelen in het hout, indien hij de techniek verstond, hij had zich in een andere techniek dan die hij nu beoefent kunnen uitspreken; maar aan zijn aard zou het niet voldoen. De natte, nare, grauwe klei zonder kleur zal hij haten; en ook het hout geeft hem geen bevrediging, want de kleur is zijn muze; kleur is even onontbeerlijk voor zijn scheppenden geest als expressie van vorm en stof.
De stof van het haar moet hij kunnen kiezen uit honderderlei materialen: uit wol, zij, touw, of vlas, uit bezemsprieten, uit raafsels van allerhande stoffen in verscheidenheid van kleuren.
Ook voor zijn monden heeft hij iets anders noodig dan vorm, meer
| |
| |
dan de fantastisch gedachte vorm kan geven. Ook hier moet hij de kleur, de stof vrijuit kunnen zoeken uit verschillende materialen. Soms is een mond niets dan een lange roode kraal, soms een reepje opgerold zeemleer, (de bewaker van het koningsgraf). Nu eens van fluweel opgeplakt, dàn genaaid met één enkelen steek óf geborduurd van zij of wol of goud. Er zijn monden in allerhande kleuren, soms valsch groen, dan geel, dan blauw in vele variaties. Er zijn zwijgzame gesloten monden, er zijn monden, waar even één tand uit steekt, of waar een lapje rood van geribde zijde of fluweel een tong suggereert. Maar er zijn ook open monden, vervaarlijke monden, monstermonden; muilen waar bloeddorstige slagtanden uit krommen, open muilen waar heel het kakement van een konijn in schuilt, zoodat de kiezen achterin de keel te zien komen.
Er zijn vermummiede monden, tandeloos, oud, perkamentachtig saamgenepen met geronnen bloed in de hoeken; en er zijn treurende, kwijnende, weenende monden. Er is niet één mond, die ook maar iets op den ander gelijkt.
En dan de oogen! Een uit hout gebeiteld oog zou Van Tussenbroek niet bevredigen. Hij weet heel goed: de Chineesche Tempelwachters, de Booze geestenbezweerders staan hemelhoog boven zijn produkten, maar zijn aard gaat daar niet heen. Voor hem leeft een grootere leven-verwekkende factor in zijn knoopendoos. De sterk overdreven uitdrukkingen van zijn poppen zijn door knoopen ontstaan en door de wijze waarop deze in het oog-ovaal zijn genaaid. En dikwijls is een knoop de inspireerende factor van heel een gestalte. Een knoop geeft hem te denken en alles groeit er van zelf omheen.
Al deze oogen, de jaloersche, de verleidelijke, de perverse, de weenende en trotsche, de zwijgzame en schalksche; die boemans-oogen, die heksen-oogen, die monster- en filozofen-oogen zijn knoopen, niets dan knoopen; knoopen van allerhande vormen, in allerhande kleuren, van allerlei materiaal gemaakt, glanzende, geribde, doffe, geslepen knoopen. Knoopen van zijn laars gehaald of van zijn vest getornd, met één steek, ‘pik’ in het witte oog-ovaal genaaid. Maar ook gecompliceerde knoopen, twee op elkaar, zoodat de kleurige pupil, fel-glanzend-groen, of rood vurig-vlammend-rood, of blauw, ondoorgrondelijk als de zee, valsch als een tijger, lieflijk als een bloem, daar schuilt in de kern van den ronden knoop, die weer glad is of min of meer hol, of wel bol ook, en hoog, in relief op het gezichtsvlak genaaid, waardoor de expressie van een oogappel, van een heel oog soms er door wordt gesuggereered.
‘We willen geen nabootsing van het natuurlijke meer, we willen niet meer realistische kunst, maar fantazie en verhoogde, verlevendigde expressie.’
Want méér dan bij een oog in de natuur mogelijk is, sterker dan dit vermag uit te drukken, spreken deze groteske knoopen-oogen.
| |
| |
Van Tussenbroek lijkt mij, naast Chris Agterbergh, in de toekomst de man van het Masker. Hij zal mogelijk eens de poppenkast doen herleven.
***
Tot vorming van zijn fantazie heeft de Oostersche kunst op Van Tussenbroek veel invloed gehad. Toen hij vier jaar oud was, zag hij een groote Colonial Exhibition te Londen, die een onvergetelijken indruk op den kleinen vent maakte. Elk jaar logeerde hij met zijne moeder, die eene Engelsche was van geboorte, in de omgeving van deze stad, en hij werd, hoe klein ook, overal mee naar toe genomen. Hij herinnert zich nog levendig den indruk dien de groote karbouwen op hem maakten en ook zijn woede op ‘those naughty people,’ zooals hij ze hardop uitschold, omdat ze hem, den kleinen peuk, die toch zoo dol-graag alles zien wilde, maar steeds met hun groote lijven in den weg stonden.
Op negenjarigen leeftijd kwam hij te Leiden te wonen en daar konden zijn kinderoogen volop genieten van de Musea. Hoeveel indruk maakten de Japansche Monsters, door Van der Valks etsen meer algemeen bekend geworden, op zijn kinderlijke verbeelding, doch de aandacht om uit te vorschen, hóe die wel vervaardigd mochten zijn, ontbrak hem toen nog.
Had hij degelijke teekenstudiën gemaakt, hij zou zeker knap hebben leeren werken, een vaste hand zou zich hebben gevormd; hij zou wat er in zijn geest woont met krijt en verf hebben uitgezegd. Had hij leeren beeldhouwen, zijn Haremwachter zou tot schoonheid zijn opgevoerd. Maar geen van deze dingen heeft hij gewild. Hij heeft zijn eigen techniek, zijn eigen materie gekozen, en het bijzondere daarvan is juist, dat hij met de veelzijdigheid van zijn aanleg iets vond, waar zijn sterk bewustzijn van vormen en zijn intuïtief beslist gevoel, hoe hij die vorm tot beelden kon scheppen, zich vermochten te uiten.
Al ware hij acteur geworden, de kunst die hem wel het meest nabij staat, al hàd hij daarvoor de talenten gehad, nimmer zou hij zoo overvloedig als nu, ja zelfs niet bij benadering in de gelegenheid zijn gekomen, zijn uitbundige, groteske fantazieën uit te leven.
|
|