Zèggen kon ze nou oòk niks meer.
De zuster had hem hooren praten.
‘Stil zijn, Mees’, zei ze zacht.
‘Niet zoo praten, hoor. O! is het dàt?’ vroeg ze vriendelijk. Ze was onbekend op zijn zaal en wist niet van het gestorven jongetje.
‘Is dat voor uw kindje?’ Vrouwtje knikte.
‘Daar heeft hij het vannacht zeker dan ook over gehad. Ik begreep niet wat hij toch meende, - àl maar over iets wat niet klaar was gekomen!’
De zuster boog zich over hem heen.
‘'t Is zoo toch ook mooi, Mees’, zei ze, ‘je moet er nu niet meer over denken, hoor, - 't kindje zal er even prettig mee spelen, is niet moeder?’
Moeder knikte. Maar jà zeggen. Overàl maar op.
Ze zat met haar hand om de zijne, totdat ze haar meenamen. Ze mocht in het ziekenhuis slapen op een ruststoel, en als 't noodig was, zouden ze haar roepen.
Ze lag met wijdopen oogen te kijken naar een flauw streepje licht boven de deur. Vanuit de gang kwam dat. Bij ieder geluid hield ze haar adem in. Als de deur weer openging, was hij dood. Kwamen ze het zeggen.
Tegen den morgen sufte ze wat in. Met een schok was ze weer overeind. Hadden ze geroepen? Nee. Ze verweet zichzelf, dat ze kòn slapen. 't Zou morgen niet meer noodig zijn, - wakker blijven, morgen niet meer.
De deur ging open. De zuster. Ze zag ineens - het licht in de gang was uit, - haast dag.
Ze ging mee.
‘Zult u even flink zijn?’ vroeg een zachte hartelijke stem naast haar.
Daar zag ze zijn fijn bleek gezicht - ànders, maar toch wist ze niet wàt er aan hem veranderd was, - z'n hand geklauwd op het dek. Ze greep die.
‘Hein’, zei ze zacht.
Even lichtte hij zijn oogleden op. Ze knikte hem toe, met bijna een glimlach. Ze kon nog best. Nou kòn het nog. Straks niet meer.
Om zeven uur namen ze haar mee. Was het uit, alles. Alle bemoedigende, vriendelijke woorden ontgingen haar, de handdruk van de zuster, die haar tot de buitendeur bracht, haar het pakje, met wat hem had toebehoord, in haar arm gaf, - het ging alles buiten haar om, tot ze thuis kwam, in het kille morgenlicht, waar de buurvrouwen van de trap, al in het portaaltje stonden te praten en haar doorlieten. Op hun dringend vragen knikte ze.
Meelijdend werden de hoofden geschud. ‘Mensch, mensch, twee in een week!’
Ze hoorde niets.
Ze strompelde de trap op, het gescheurde pakje in haar arm.