| |
| |
| |
Eenzame uren
door H.F.W. Jeltes.
DE stilte van den zomer-avond is als een verzwegen verlangen, een ingehouden begeeren, een geduldig, gespannen verwachten. - De lucht is windloos, zwoel en helder.
Aan den overkant van de rivier ligt een scheepje gemeerd. Daar begint plotseling de schipper het anker op te trekken. Hard en vlug achter elkaar klinken de korte rateltikken van den ketting in het duister. - Dan is er weer de effen stilte van tevoren.
Maar later nog, meer in de verte, luidt, drie keeren achtereen, de bel van het veer, fijntjes en gedempt, als de schuchtere roep van den laten reiziger, die vraagt om overgevaren te worden.
* * *
Door mijn open raam, aan de achterzijde van het huis, kijk ik over de kolksloot heen, op sappige moestuinen, op het blinkende, groen-doorschemerde glas van broeikassen, op de daarachter zich uitstrekkende grazige weiden met paarden en koeien, op de steeds verflauwende kronkellijn van den grindweg, de pluimige ruigten van 't verre geboomte tegen 't verschiet, de hooge lucht met zware, witte wolken, den stroom van goudig licht over 't bosschige laantje. Een enkele arbeider - kromruggig, oud ventje in blauwen kiel - is aan 't werk in 't veld, vlak bij de sloot, dien hij heeft uitgediept de vorige dagen.....
Een rulle venterskreet rijt, opééns, de stilte vanéén, die hing over het land, tusschen de kleine huisjes aan de dorpsstraat.
Zoo lokkend en liefelijk kleurt daar, in de verte, het zonnige laantje met zijn zacht-rossige boomkruinen. Zou 't me nòg zoo mooi, zoo innig en vertrouwelijk lijken, als ik er werkelijk dóórliep? Ik ben er bang voor, dat 't me zou tegenvallen. En gaat het - zegt men 't niet? - zoo óók niet in het leven, als men verkregen heeft waarnaar men langen tijd smachtend heeft uitgezien als naar het onbereikbare?
* * *
In de lange reeks van doffe avonduren zijn enkele teeder-lichtende punten. Zoo klinkt op vaste tijden het verre stoomfluitje van de lokaaltram als een innige verheuging. Het komt tot me als een zacht, wazig fluiten, of als een helder, sterker, scherper geluid, naar gelang van het weer en den wind, maar steeds als de welbekende stem van een trouw vriend, die me opzoekt in mijn eenzaamheid: ‘hier ben ik weer’; - en ik voel me éven weer wat getroost. Ik weet precies de uren, dat ik 't kan hooren; ik staak mijn lektuur, om erop te zitten wachten, luisterend met ingehouden adem, hopend, dat 't vertrouwd geluid niet uitblijven zal. Blijkt
| |
| |
mijn luisteren tevergeefsch, dan weet ik 't: de stoomtram kan niet zóóveel over tijd zijn aan de halte; 't fluiten is dus zeker àfgewind. En, daarentegen, verrast het gefluit me soms en geeft het me een fijne warmte van blijheid in mijn borst, wanneer ik het dagen of weken lang, zooals vaak in den winter, niet gehoord had door den hardnekkigen Oostenwind, en dàn is het me een teeken, dat de wind gedraaid is, dat het weder milder wordt en er neerslag komen gaat.
Soms klinkt het, bij heftig regen-en-wind-weer, boven alle geloei en gesuis uit, als een schuwe noodschreeuw, en soms, daar tusschen in, weer zachter, rustiger, als een kalmeering.
* * *
Toen ik vanmiddag met de boot de handelsstad naderde, trok juist over de spoorbrug, die daar over de rivier ligt, een lange trein. En plótseling zag ik de fiere, zware lokomotief en de lompe, grauwe goederenwagens als een nauwkeurige vergrooting van de bleeke kaakjes, waarmee ik als kleine jongen spoortje speelde. 't Was een mal gezicht, die lokomotief en die wagens in kaakjesvorm, glijdend over de statige spoorbrug daar in de hoogte.
* * *
Langs den hoogen rivierdijk, die van de aanlegplaats der stoomboot, tusschen de uiterwaarden en de binnendijksche weilanden, met herhaalde kronkelingen landinwaarts naar mijn eilanddorp voert, staan maar hier en daar een paar armelijke, kleine knotwilgen. Doch ongeveer ter helft van den weg verheffen zich een zestal hooge, breedvertakte populieren. Alléén staan ze daar, zonder éénig gezelschap van andere boomen. Die zes popels zijn, in den loop der jaren, dat ik hier woon, bizonder dierbare vrienden van me geworden, want nooit kom ik, van de aanlegplaats huiswaarts gaande, den dijk langs, zonder dat ze me al vanuit de verte tegemoet-ruischen. Dan is 't me, of ze roepen: ‘Zoo, ben je daar? Wij staan er weer, hoor!’ - En steeds duidelijker verstond ik ze, naarmate ik ze beter leerde kennen.
Als ik op zachte maan-avonden in den zomer hen voorbijga, dan suist het luwtjes door hun trillend, zilverig gebladerte, zachtjes en bescheiden, alsof ze me niet willen storen in mijn denken en in mijn turen naar het glanzen van den hemel, alsof ze me alleen maar even willen laten merken, dat ze er óók zijn en me wel herkennen in het donker.
* * *
Als er iemand in mijn dorp gestorven is, wordt de kerkklok geluid, een uur lang. Soms, als er een boosaardige ziekte heerscht, sterven er wel eens meer personen op één dag en dan duurt het gebimbam haast van den ochtend tot den avond. Wanneer de gestorvene begraven wordt, luidt men de klok vanaf het oogenblik, dat het uitdragen aanvangt,
| |
| |
totdat de stoet in het sterfhuis is weergekeerd. En volgt na de eene begrafenis een andere, dan is het gelui niet van de lucht........
Niet ver van de kerk ligt het kerkhof. Aan den ingang staat een lage poort, groenig en verwaarloosd; er bovenop staat, vermanend: ‘Gedenk te sterven’. - Langs een paar lanen met hooge boomen liggen de zerken; al de bekende namen uit het dorp vindt men er op terug.
Zóó zijn al de begraafplaatsen hier in de streek.
Op een keer ben ik er binnengeloopen, toen er begraven werd. Een boersch en grimmig uitziend man, met een witte das om zijn langen hals en een versleten zwarte jas om zijn magere gestalte, stond er luide te preeken, met rauwe stem heftigheden uitkrijschende over hel en verdoemenis en 's menschen verdorvenheid, dàn weer in zalvende klanken verkondigend heil en verlossing. In een kringetje om hem heen de rouwdragende mannen, met bedrukte gezichten en ootmoedig zich krommend, voor zich heen turend naar den grond. Toen ik weer wat verder wegliep, om niet de aandacht te trekken, begon de stem van den prediker nog luider, bijtender, jammerender uit te halen....
Na afloop van de plechtigheid trok heel de stoet van kapsjeezen en boerenrijtuigen weer naar het ver-verwijderde dorp, waar ze vandaan kwamen, terug, allemaal stapvoets achter elkaar, voorop de sjees met den dominee, zittend naast den voerman.
* * *
Hoorde ik vroeger op een stillen zomeravond het schorre geluid van een mondharmonika op den dijkweg klinken, dan voelde ik een schrijnende pijn knagen aan mijn hart. Ik werd zenuwachtig en zuchtte, zuchtte, smeekend in mezelf, dat 't toch mocht òphouden, dat leelijke getoeter.
Tegenwoordig echter geeft datzelfde schamele geluid me zulk een rustige, zacht-weemoedige stemming. Eigenlijk vind ik het zelfs mooi en plechtig nu. Ik luister er naar in spanning, laat mijn pen rusten, buig mijn hoofd voorover boven mijn schrijftafel, sluit mijn oogen en tracht de wegstervende klanken nog te onderscheiden. Het is me, of heden en verleden erin vervloeien, en tegelijk, of ze mij het afgelegen buitenzijn, vèr van de menschen en alle ijdel gedoe, openbaren als een pure, stille vreugde, als een kostbaar geluk.
Ofwel, zou dit rustig luisteren naar het vroeger verafschuwde geluid misschien bewijzen, dat mijn ziel sterker is geworden tegenover den weemoed, meer geschikt tot berusten in het onvermijdelijke? Of is het soms de verstomping, waarmee het ouder-worden gepaard gaat?
* * *
In de kleine stad - niet ver van mijn dorp - waar ik nu en dan zijn moet, voel ik me veel eenzamer dan buiten. Al den menschen, die ik in de straten van het provinciestadje tegenkom, is het aan te zien, dat ze hier
| |
| |
thuis zijn, er hun gezin, hun huishouden, hun zaak, hun bedoening hebben en daarheen gaan of er vandaan komen. Ze dwalen er niet doelloos rond, zooals ik, ze zwerven niet op goed geluk van de haven naar 't station, van 't station naar 't kerkplein, van 't kerkplein naar de gracht, van de gracht naar 't plantsoentje, neen, ze zijn er blijvend gevéstigd. Niets en niemand is er hun vreemd, Ze hebben er hun eigen thuis en hun vaste gangetje. Ze zijn rustige, gezeten, tevreden burgers. Ze weten, wat ze te doen hebben en wat ze waard zijn in de plaats hunner inwoning. Het staat allemaal op hun gezichten te lezen; ik zie het bevestigd in hun wijze van loopen, in hun groeten van kennissen en van winkeliers, die, soezend en starend, aan hun open winkeldeuren staan.
In dat alles gevoel ik teveel de tegenstelling met mijn eigen bestaan, merk ik te zeer, dat ik hier vreemd ben en alléen en overbodig.
Maar buiten, op mijn lange wandelingen tusschen de velden, begroet ik de grazende koeien, de oude, verweerde boomen, den waakhond, die altijd van een bepaald boerenerf me tegen-blaft, de arbeiders, die me een goedendag toemompelen met haast onmerkbare hoofdschokjes, maar vooral de verre kerktorens en de drijvende wolken als mijn oude bekenden, met wie ik telkens weer dezelfde goede verhouding terugvind.
* * *
Een uitstapje in mijn eentje naar een naburige plaats is dikwijls een onafgebroken opeenvolging van allerlei lieve of komieke of ontroerende tooneeltjes. Soms lijkt 't me, of dat heele serietje zoo door een onzichtbaar weldoener was op touw gezet voor mijn rondschouwende oogen, - om me het trieste van het alleen-zijn een beetje te verlichten.
* * *
Op zoelen voorjaarsmorgen door doodstille achterstraat van 't kleine stadje, bij helblauwe lucht.
Plotseling begint op te klinken, tusschen de schamele, grauwe huisjes, een Etude van Chopin, als een zoete boodschap uit een andere, verre wereld.... En, aangeleund tegen den kerkmuur, steunend op twee hooge krukken, de beide handen saamgevouwen onder de kin, staat, in het volle zonlicht, een arme, havelooze man, de oogen, wijd-open van aandacht, naar boven geslagen.
* * *
Soms valt me inééns op, dat ik zoo-waar net precies doe als andere menschen en me ook net precies zoo kalm en onverstoorbaar schijn te gevoelen als zij, zonder éenige ongedurigheid, angstigheid, bedruktheid of nervositeit, geheel verdiept in een rustig bezigheidje, zooals kranten lezen of sigaretten rooken. Als ik me-zelf op zulk een ongewone gemoedsgesteldheid betrap, dan vertrouw ik die dadelijk al niet meer en vraag ik me allerlei af, bijvoorbeeld: ben ik zoo misschien onder tijdelijken, mijzelf niet eens bewusten, invloed van eens anders gemoedsrust?
| |
| |
's Avonds-laat moest ik nog even een brief naar het postkantoor brengen. Een zoele, windstille zomerlucht, vol geuren van de nabije weilanden. Niet het flauwste gerucht; slechts het donkere loeien van een koe in de verte en soms even het scherpe gekras van een uil. Duistere wolkenbanken verhullen nu en dan de blanke schijf van het laatste kwartier. Weerlichten doorflitsen voortdurend, nú hier, dàn daar, den nachthemel.
Op den dijk, bij het wegenkruispunt, staat de oude nachtwaker op zijn post, een stok onder den arm, vriendelijk mompelend tegen een hondje aan zijn voeten. Onzichtbaar bijna staat hij daar in de duisternis, waaruit ik zijn volle grijze baard zie opwitten. Dan hoor ik, na mijn avondgroet en een paar woorden over het hevige onweer in de verte, hem antwoorden met zijn diepe, holle stem: ‘Maar noù is 't zómer, meneer!’
Ja, nù is 't zomer! - Door die woorden, met die doffe, geheimzinnige stem van uit het donker gesproken, scheen het me eerst recht geopenbaard: dit is zomer....
* * *
Weer een luwe, geluidlooze avond. Twee meisjes, beide pennend aan heur breikous, gaan langs mijn hoog opgeschoven raam. Langzaam stappend, hoofd-gebogen, naast elkaar, zingen zij tweestemmig zoete droeve liedjes, met gedempte stem.
* * *
Handen kijken mij aan. Van iemands karakter heb ik geen begrip, zoolang ik zijn handen nog niet gezien heb. Meer nog dan de oogen, die immers een gewilde, de innerlijke natuur of een momentane stemming verbergende uitdrukking kunnen aannemen, doen handen mij het zorgvuldigst verborgene vermoeden of raden. Zij kunnen mij ontroering geven of verrassing en zelfs verrukking, maar ook verwondering, huivering en schrik; zij kunnen mij sympathie, maar ook afgrijzen inboezemen. Als ik twijfel over de expressie van iemands oogen, dan geeft de enkele aanblik van zijn handen, of liever van zijn vingers - en meest nog van zijn vingertoppen - mij uitsluitsel; diè liegen nooit.
* * *
Het straatliedje, dat gedurende een zekeren tijd hèt straatliedje is en dan letterlijk overal gehoord wordt - in de drukste straten der groote steden evenzeer als op doodsche grachtjes van achteraf-stadjes, op boerendelen en dorschvloeren, op dorpsweggetjes, in badplaatsen en op spoorwegstations - dat liedje is voor mij telkens de onthulling van iets onuitsprekelijks, onzienlijks, onaanduidbaars, dat met dat bepaalde tijdstip verbonden is, soms met een persoonlijke, ingrijpende beleving, soms met een gebeurtenis van algemeen belang.
Eenige maanden geleden is er weer zoo'n nieuw deuntje en vogue gekomen. Het is van een geheel anderen aard dan de wufte, luchtige Engelsche
| |
| |
en Fransche liedjes en operette-airtjes der laatste jaren. Dit nieuwe wijsje klinkt ernstig, smachtend, hartstochtelijk, als een hevig smeeken om wedermin, tegelijk als een extatische belofte van eeuwige trouw.
Onlangs hoorde ik, in een der woeligste gedeelten van een groote stad, hoe een fietsende slagersjongen dit liedje met zwier en vurigheid floot temidden van daverende taxi's, rammelende wagens en dravende zakenmenschen. Even later hoorde ik het er, in een meer kwijnenden toon en in langzamer tempo, op een stille, deftige gracht. En plotseling was 't me, of in dit eenvoudige liedje van verlangen en trouw de quintessens van het tragische menschenbestaan was besloten, of heel het moeizame, smartvolle, driftige leven dier groote, volkrijke stad zich daarin concentreerde.
Hetzelfde liedje hoor ik nu ook in mijn landelijke dorp, gefloten langs een weideweegje door een jongen, op weg naar zijn werk, of uitgegalmd door een troep boerenpummels bij het verlaten van de kroeg, of zachtjes geneuried door eenige arm in arm wandelende meisjes bij avond.
En ik krijg heimwee naar die groote stad en gevoel, hoe dierbaar zij mij is.
* * *
Om een kleine afwisseling te hebben, had ik de stoomtram genomen, die me, over een stil, blank water heen, in een paar uur naar een klein plaatsje bracht, half dorp, half stadje, met een eerwaardige kerk, een eeuwenoud raadhuisje en een droomerig grachtje onder lindenboomen. Den heelen zomerschen dag bleef ik daar. Op de omliggende akkers leek de pas begonnen oogst een stralend feest. Goudgeel blonken de hooge hooioppers, de nog onaangeroerde stukken graanveld en de hier en daar reeds opgetaschte koornschoven in het laaiende zonlicht.
Al die heerlijkheid zàg ik meer, dan dat ik ze genoot. Heel den dag bleef ik een beklemming in mij voelen, die ik niet verklaren kon.
Het dorp uitwandelende, kwam ik op een landweg en vandaar in een smalle zijlaan, waar de volkomen stilte, die er heerschte, me in vreemde, vage gepeinzen deed verzinken.... Plotseling kreeg ik de gedachte, dat dit zeker de weg naar het kerkhof moest zijn.
Zoo wàs het ook: aan het eind van het laantje gekomen, stond ik inderdaad voor het roestige ingangshek van de doodengaarde. Ik schrok. Was een Onzichtbare mij tegemoet-gezweefd, om mij den weg te wijzen, mij voor te gaan naar zijn woning?....
Maar, nauwelijks had dit denkbeeld mij bevangen, of daar klonk, vanuit een naburige school, hóóg-op, een koor van blije kinderstemmen.
* * *
Op een traag voortkruipenden Zondagmiddag had ik, in mijn kleine kamer aan den dijk, in een boek over de Gebroeders de Witt het droef relaas hunner veelbewogen laatste levensdagen zitten lezen. Onder- | |
| |
wijl hadden de temerige psalmklanken van het harmonium mijner overburen bijna onafgebroken in mijn ooren gedreund, als de begeleiding van het historische onheilsverhaal.
Later, nog menigmaal, hoorde ik diezelfde psalmen op het harmonium aan den overkant spelen en telkens zag ik dan weer vóór mij, met hun tabbaarden en beffen, den Raadpensionaris, bleek en schraal, den gestrengen Fiscaal, de stroeve Raadsheeren in den Hove en de heeren van de Haagsche magistraat, zwak, en weifelend, wàt te doen.
* * *
Op mijn avondloopje langs den dijk hoorde ik al van verre het gegalm van de zangvereeniging, die in een lokaal van de herberg haar wekelijksche repetitie hield. Achter de gesloten luiken van het groezelig gebouw bleef ik even staan luisteren. Duidelijk herkende ik de hooge, snerpende stem van den directeur, die vinnig aftikte, dan op meesterigen toon verbeterde, eenige woorden vóórzong en het laatste couplet beval te herhalen. Aarzelend en ongelijk vielen ze weer in, de meisjes- en jongensstemmen, door heftig voetgetrappel en schril erboven-uitgeschreeuw van den leider - één, twee, drie; één, twee, drie! - gesteund en ten slotte weer in de maat gebracht.
Dàt moest ik even zien; ik kon me niet weerhouden, naar binnen te gaan. Door de openstaande herbergdeur loop ik de blauw-steenen gang in, dan de duistere polderkamer door - met de oude archiefkasten, bestuurs-portretten en waterschapskaarten langs de wanden en de groen-overdekte vergadertafel in het midden - en vind de deur der repetitiekamer op een kier staan. Met mijn ééne oog daar vlak-voor, gluur ik naar binnen.
Terzijde voor het koor heeft de dirigent zich, ter begeleiding, aan de piano gezet, de rauwe, weerbarstige rammelkast met nijdige slagen van zijn knokige vingers bewerkend, maatstampend met den eenen voet en nu en dan met den anderen het pedaal neertrappend. Telkens wendt hij driftig het hoofd om naar zijn zangers, om ze aan te vuren, ze in het gareel van de juiste maat te houden. Onverwachts valt hij in, met dunne, scherpe kraakstem en bitsen, boerschen tongval boven hen allen uitkrijschend, om een tempo te versnellen, de woorden te verbeteren of de toonhoogte te bewaren.
Vooraan staan de meisjes, stijf in hun pronk-mooie Zondagsjurken, met glimmende, roodgeblakerde, bedeesde gezichten. Hun werkhanden houden de witte muziekbladen recht-overeind. Het meest verlegen zijn de voorsten, die met bange, glazige oogen den dirigent aanstaren. Met omfloersde maagdenstemmen zingen ze, te schuchter, om hun geluid uit te zetten in de forto's, ondanks de aanmoedigende hoofdbewegingen van hun leider. Slechts een enkele, heel zuivere sopraanstem klinkt helder boven de andere uit.
| |
| |
Achter haar staan de jongens en jonge mannen, met hun forsche, ronde stemmen het weeke, ijle vrouwenkoor domineerend en soms, in de laagste basnoten, met een donker brommen overwelvend.
Dan laat ik de deurknop los, sluip weer op mijn teenen de polderkamer door en verlaat de herberg.
Een uurtje later, als ik, verdiept in het werk, voor mijn lamp-beschenen boeken zit, hoor ik hen huiswaarts keeren langs den dijkweg, mijn kamer voorbij. In vroolijke, gearmde troepen - hoe vaak zag ik het - brengen zij elkaar zingend naar huis. Hard en in de maat klinken hun hakstappen op de zware keien, terwijl zij al hun nummers van de koorrepetitie nog eens overzingen, maar nu vrijer, onbevangener dan straks. De meisjesstemmen hebben alle schroomvalligheid verloren. Frank en hel, met iets van verlangen, van een drang tot overgave in den klank, rijzen ze op in den stillen avond, en zachter nu, teeder en gedempt, als in onderdrukten weemoed, vermengen zich met hen de donkere mannenstemmen.
* * *
Waarom toch zou ik tegenwoordig rooken, ik, die mijn leven lang niet rookte? Zou het zijn om de negatieve bezigheid, waarmee men zich in den waan brengt, iets uit te voeren, terwijl men in werkelijkheid maar wat rondlummelt? Of zou het zijn, om een oogenblikkelijke afleiding te hebben, als er over iets te piekeren valt? Of, om mij op een gegeven moment tegenover een ander een air van onverschilligheid te kunnen geven? Of, om mij-zelf de zelfbeheersching te kunnen suggereeren, die ik onverwachts noodig heb?
Ofwel zou het misschien beteekenen, dat het sensueele in mijn natuur de overhand gaat krijgen boven het geestelijke?
* * *
Hier buiten, waar de hooge lucht en de eindelooze, steeds wisselende vergezichten het gemoed tot rust brengen, voel ik mij zoo vrij en vredig, zoo veilig voor alle emoties van het stadsleven. Soms ben ik voor ontroering-door-kunst zoo bang, dat ik me dadelijk schrap zet, als me die bedreigt. Als ik mezelf ontvluchten wil, moet ik ook muziek vlieden, muziek, schilderijen, gedichten. Véél te weinig lukt me dit. Maar hier buiten is dat niet zoo gevaarlijk als in de stad; hier heb ik het geneesmiddel dadelijk bij de hand, - de vrije natuur.
* * *
Na een harden winter, die eindeloos scheen, is plotseling het voorjaar gekomen met volle zon en koesterende, dagelijks toenemende warmte. O, die overstelpende weelde der eerste zomerdagen! Weekheid overmant het hulpelooze hart.
En daarop de loome weemoed der lauwe vóórzomer-avonden. Een schemerige helderheid ligt over de landen, een klare wazigheid over het
| |
| |
teerblauwe luchtverschiet en rose wolkjes tintelen zachtkens tusschen de rag-fijne twijgjes van het jong geboomte, héél verre.
* * *
Sommige sympathiek en gevoelig schijnende menschen ontwijken ieders blik zoo angstvallig, alsof ze vreesden, dat ze, door dien te ontmoeten, hem doortocht zouden geven tot de plaats, waar het dierbaarst kleinood van hun ziel heimelijk ligt verborgen.
* * *
Ik leef; ja, ik leef nog - als een gloeiende kool in een doofpot.
* * *
Vanmorgen vroeg hoorde ik, terwijl ik nog in bed lag, door het open venster een vrouwenstem op straat, die op een toon van innige vriendelijkheid tot iemand sprak, héél rad en vlug en dan inééns soms met sleepende, melodieuse uithalen van laag naar hoog. Een tijd lang kon ik er geen letter van verstaan, wat me verwonderde, omdat het praten toch zoo vlak bij klonk, maar opééns hoorde ik aan de klanken, zonder nog eenig bepaald woord te onderscheiden, dat het Fransch was, gesproken door een Fransche vrouw tot een heel klein kind. Hoe aandoenlijk van streelende teederheid klonken die vleiende, zoetluidende stembuigingen! En, daar verstond ik eindelijk wat: ‘Ah, ces petits oiseaux, regarde donc, regarde donc! Ah, ces petits oiseaux!’ - Roerend was 't, die liefkozende, warme stem in den zonnigen ochtend. Ik schoof de gordijnen wat vaneen en zag voor 't open raam van een huisje aan den overkant de grijze dienstbode van het Fransche vluchtelingengezin, een meisje van vijf of zes jaar in den arm houdend en àl maar wijzend naar een troepje huppelende, sjilpende en pikkende musschen op den weg.
* * *
Onze Zuid-Hollandsche boer is wel heel vroom en godsdienstig, maar als men hem over het weer hoort praten, dan is 't net, of onze Lieve Heer bij hem in dienst is en hem soms meer, soms minder reden tot tevredenheid geeft. Heerscht er langdurige droogte, dan heet het: ‘'t Weer lijkt nieuwers naor, hoor! De rogge is al weg, de haver is bekant verloren. Gras is er bijna niet meer en dat halen we niet meer in óók, want 't hooi motten we hebben nog lang vóór den winter’. - En als het lang achtereen geregend heeft: ‘Met 't graon kan 't zoo niks worden. De boel verrot en vergaot’. - Maar, is 't een flinken tijd voortdurend goed weer geweest, hebben we regen en wind en droogte en zonneschijn allemaal volop gehad en alles op zijn tijd, dan komt er een gunstig rapport: ‘Móói weer, hé? Alles staat bèstig, hoor! We zijn ó-zoo tevreden!’
* * *
Vandaag moest ik weer eens in het oude, deftige stadje zijn, dat niet ver van mijn rivierdorp gelegen is.
| |
| |
Steeds dichter bij te komen en hooger op te rijzen voor mijn oogen schijnt het, wanneer, àl langzamer, de boot de aanlegplaats nadert: een rommelige massa ongelijke huizen, leigrauw en bruinrood, bouwvallig tegen elkaar aanleunend. Daarbóven, verheft zich het vergroend-koperen koepeldak van de kleine, met zware barokke reliefs prijkende stadspoort. Deze doorgaande, krijg ik de sensatie, een zeventiende-eeuwsche veste binnen te treden, en tegelijk het gevoel van behouden aankomst binnen beveiligende muren na langen tocht te water. Dadelijk daarna opent zich het gezicht op een binnengracht tusschen de grijze achtergevelrijen van twee straten. Een klok begint te luiden....
Een eind verder passeer ik een kerk. De deur gaat open. Twee zwartoverhuifde nonnen komen naar buiten, vlak achter hen aan wéer twee, en nóg eens twee, en wéer twee, tot veertien toe, - en verder niemand. Dan sluit de deur zich weer, alsof er voor háár- alleen dienst gehouden was.
Twee aan twee achter elkaar gaan de nonnen haars weegs, de oudsten voorop, de jongeren daarachter volgens rangorde, allen met terneergeslagen oogen en in biddende houding, lichtelijk gebogen, voortsloffend in sloomen gang op zwart-vilten pantoffels, omwapperd door zwarte sluiers, wuivend-wijde mouwen, nasleepende, bestoven rokken.
Zoo gaan ze, ordelijk, onhoorbaar bijna op heur zachte sloffen, de zeven zwarte paren, - een rouwende stoet. De oudere nonnen, als verzonken in klachten en gebeden, met breede prevellippen in bol-witte, slap-plooiige plicht-gezichten, de jongere met teere trekken van onderwerping in heur jeugdige, smalle wangen. Een van deze slaat soms héél even een schuwen blik opwaarts, maar dadelijk ook weer neer, als bevreesd voor aanraking met het wereldsche.
Haastig gaan ze, ontvluchtend het gewoonmenschelijke gedoe en profane gedruis van de straat. Ze steken een brug over. Schuin daarover staat het klooster. Ze zijn er al. De voorste non belt aan. De anderen plaatsen zich in een halven kring om haar heen, de zwarte ruggen naar de straat gekeerd. Er wordt opengedaan en de voorste, beseffend haar voorrang en recht, treedt het eerst, met vluggen, beslisten stap van aanvoerster, de lange, marmeren gang binnen. Dan volgen haar, langzamer, aarzelend, één voor één, de andere nonnen, ieder op haar beurt, ordelijk en gedwee.
* * *
Het mooie zomerweer is een marteling voor den eenzame, een uittarting van zijn verlangen, een nijpende foltering van zijn hunkeren naar vervulling.
* * *
Wat is het toch, dat zoo neerdrukkend werken kan, wanneer men samen met iemand aan tafel zit, zonder iets te praten te hebben? Is het soms het elkaar-hooren-eten? Het trieste, beschamende geluid der tikkende vorken
| |
| |
en messen? Het ons-zelf en elkaar betrappen op den dierlijken drang naar zelfbehoud?
* * *
Onlangs bespeurde ik, dat ik met diepste aandacht te luisteren stond naar de werkmansvrouw aan den overkant, die, in de stilte van mijn dorpsbuurtje, met haar helle stem en kelige uitspraak, een volkslied zong, zittend, voor haar open raam, aan het drijnerig harmonium, waarop zij zich begeleidde. Ik luisterde, - luisterde, geboeid en ontroerd, alsof ik de verhevenste muziek op de voortreffelijkste wijze hoorde uitvoeren.
Was het wellicht uit eerbiedige verbazing over mijn overbuurvrouw, die, moegesloofd na een langen dag van redderen, wasschen, schrobben, eten koken en kinderen verbieden, zich in haar ‘mooie kamer’ - klein, kil vertrekje, waar 't al bijna gansch donker was - aan haar orgel had gezet, om haar dierbare volksliederen uit te galmen met volle borst en naïeve geestdrift, in den onbewusten drang, om zóó te ontkomen aan het alledaagsche, zich te verheffen boven haar zorgen voor het stoffelijke?
* * *
Gisteren, in de groote stad, waar ik thuishoor, vertoevende, zag ik in de tram, terwijl ik in een mijmerig gepeins verdiept zat, plotseling, hoe een jonge, blozende priester met sip gezicht een knap uitziend en keurig gekleed jong-vrouwtje nakeek, dat bij een halte uitstapte. Toen was het, of iets in mij begon te glimlachen en mij toefluisterde: ‘Troost je maar, ziedaar een lotgenoot!’
* * *
Weer was ik vandaag in het nabij-gelegen stadje. In het café, waar ik déjeuneerde, zag ik aan een tafeltje bij een der ramen, die op het genoegelijke pleintje uitzien, een tenger, net gekleed heertje zitten. Een beetje scheef, een beetje voorover-gebogen, zat hij, met zijn nietige, schrale figuur, heel dicht bij het tafeltje aangeschoven. Kleintjes, makjes turend uit de fletse, grijze, ietwat dichtgeknepen oogen, bespiedde hij de bedrijvigheid op straat en keek dàn weer met soezenden blik voor zich uit in de koffiehuis-ruimte.
Nu en dan boog hij het smalle, bleeke hoofd zenuwachtig, haastig naar het tafeltje toe, - als was hij bang, het te vergeten - lichtte zijn kopje koffie aan het oor op, nam schielijk, met naar voren gestoken lippen, een teugje en dekte dan telkens het kopje met het leege suikerschoteltje zorgzaam toe. Daarop verviel hij wéér in zijn beurtelings scherpe turen naar buiten en vage staren om zich heen, om na eenige oogenblikken wéér een slokje koffie te nemen en daarna wéér het driftige smakje van 't schoteltje op 't kopje te laten klinken. Totdat dit leeg was en hij, voetje voor voetje, en schuw vóór zich kijkend in het onbestemde, naar den uitgang schuifelde.
(Slot volgt.)
|
|