Een wandeling,
door Siegfried van Praag.
WOENSDAGAVOND, concert in Artis.
Tamelijk lusteloos, in de verveling van het oogenblik, nieuwe verveling vóór-proevend, ging ik naar den tuin toe. Toen ik dien avond weer naar huis ging, was de tuin zoo mooi geweest, dat haar schoonheid als muziek in mij was achter gebleven.
Ik schrijf er nu over bij dag en het is mij of ik den avond niet meer terug vinden kan. Inderdaad, dag en avond, die de twee groote vormen zijn, die één zelfde natuur kan aannemen, zijn zoo heel ver van elkaar af dat het eene geen der elementen van het andere schijnt te bezitten...... zoo ver wel als smart en vreugde, die beide zulke absolute gevoelens zijn, dat zij, voor de persoon die door een dezer sentimenten beheerscht wordt, tot de idee van het tegenovergestelde uitsluiten......
Ik slenterde den tuin in. De avond was veel vriendelijker dan de dag. De dag is stralend en open en vroolijk en lokt ons tot zich, zonder zich met ons te bemoeien. De avond dekt toe, liefkoost, bemoeit zich met planten en dieren en menschen. Zij is de goede genius van de huishouding der natuur, die alles wat leeft weer met elkaar verzoent, tot elkaar brengt en ze omweeft met haar zachte gewaden......
Over alle struiken, bloemen, dieren, waken de hooge, machtige boomen. In hen is een kracht en een fijnheid, die menschenhanden niet weten te bereiken.
Gaat een mensch ‘groot’ bouwen, dan maakt hij monumentale gedrochten, die, hoewel zij op zich zelf heel fraai kunnen zijn, al het overige in de natuur, de harmonie van het geheel, verkrachten. Slechts een boom laat door zijn mooie, hooge lijf, de ijle lucht vloeien...... Zijn kleur heeft de avond hem ontnomen; alles is zwart, en slechts zijn vormen snijden grillig de lichtere lucht, die ook als zilveren poriën het bladerplafond hier en daar stippelt......
Het is bij de boomen, dat de fantasie der natuur hoogtij viert; hier heeft zij een gracieuse vormen-grilligheid gegeven, die men nergens in planten- noch dierenrijk terug vindt...... Arme Rococo-stijl, die zoo capricieus wilde zijn en daardoor reeds zijn harmonie verloor...... een boom is in zijn opbouw duizendmaal grilliger en toch is hij de waardige hooge beschermer, vredig-harmonisch, bij wie plant en mos en zoogdier en vogel zich veilig weten......
In de hokken der eenhoevigen stond alleen, waardig alleen, de mooie wilde przewalski-merrie; Haar prachtige, soepele lijf, met de gespierde rondingen in deftige rust; even hief zij den kop op, met de op-zij-geplaatste fiere en droeve oogen, waarover losjes de zwarte bles viel, en haar grootheid