Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 30
(1920)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
het drukkersmerk der plantijnsche drukkerij. teekening van p.p. rubens.
| |
Christoffel Plantin, St. Avertin bij Tours 1520, † Antwerpen 1589,
| |
[pagina 167]
| |
Dank zij die eigenschappen overvleugelde Plantin in korten tijd de dertig drukkerijen, die te Antwerpen werkzaam waren toen hij er de zijne vestigde. En wat hij daar verwezenlijkte grenst aan het wonderbare.
titelblad van pierre ravillan. instruction chrétienne 1562. ten onrechte toegekend aan plantin, volgens de eigenhandige nota die hij onderaan het blad schreef.
Onder de heerlijkheden die de Florentijnsche edelman L. Guicciardini destijds in de Scheldestad vermeldde als merkwaardig om ‘te zien en te aanschouwen met lust en genoechte’, den O.L.V. toren, de nieuwe Beurs, de Munt, het Stadhuis, het Oosterlingenhuis, het ‘wonderlijk forneys’ van Jacob Pasquet uit Brescia, waar ‘cristalyne glazen op de Veneetsche maniere werden gemaakt,’ weidt hij met bijzondere voorliefde uit over ‘Christoffel Plantijns des Koninklijken drukkers groote ende heerlijcke druckerije’. ‘Tot nu toe,’ schreef hij, ‘geen dierghelijcke in gantsch Europa ghesien is gheweest, noch ghesien en wordt, daar meer parssen, meer letteren van allerley soorten, meer printen ende gereedschappen; meer bequame ende gheschickte mannen, groote loonen winnende met wercken, corrigeren ende overzien in allen talen, zoowel sonderlinghe als ghemeyne, gheen uytghenomen, die men in het gantsch Christenryck door ghebruyckt: soo dat al t' samen wel gherekent, in dit huys met zijnen aenhanck ende toebehoorte, meer dan drie hondert hierlandtsche guldens; welck meer dan anderhalf hondert croonen zijn, alle domelycke daghe uytghegeven ende becostight worden; welck voorwaer een edele ende koninklycke saecke, niet alleen den loffelycken aenghever ende meester, maer oock der stadt grootelyck tot profyt ende eere is: want zijne schoone ende welgestelde wercken worden met groote menichten de gantsche werelt door ghevoert ende verbreydt’Ga naar voetnoot*). Dat wist Plantin zelf ook zeer goed. Hij schrijft het in een rekwest aan het stadsmagistraat, (1577) - wellicht met wat te veel minachting voor hetgeen vóór hem te Antwerpen op typographisch gebied werd voortgebracht: ‘L'impression d'Anvers (dont les mots estoynt au paravant usurpez par les nations voysines comme un proverbe de chose de peu d'estime) a depuis esté admiree, prisee, et recherchee d'un chascun sur ledit nom d'Anvers et de Plantin: non seulement par les voysins et gens de moyenne qualité: mais aussi par les estranges nations et par les plus grands seigneurs de l'Europe, tant Ecclesiastiques que seculiers’Ga naar voetnoot†) In een anderen brief aan het magistraat verzekert bij ‘sans jactance’ zooveel poinsoenen, matrijzen, persen, figuren en letters te bezitten, dat al de drukkers van Europa getuigen er nooit zooveel bijeen gezien | |
[pagina 168]
| |
te hebben als bij hemGa naar voetnoot*), en in een schrijven aan De Çayas bevestigt hij dat nogmaalsGa naar voetnoot†).
jan moerentorf of moretus i, schoonzoon van chr. plantin, naar een schilderij door p.p. rubens.
Plantin's bedrijvigheid en invloed als drukker en uitgever liet zich inderdaad gelden verre buiten de grenzen der Nederlanden. Hij onderhield niet enkel onafgebroken onderhandelingen met Hollandsche, Vlaamsche en Brabandsche boekhandelaars en drukkers, maar Engelschen en Schotten, Franschen, Duitschers, Italianen, Zwitsers, Polen, Portugeezen en vooral Spanjaarden behoorden tot zijn vaste klanten. Van af 1567 had Plantin een bijhuis te Parijs; te Leiden zette Raphelengius de zaak voort, die de aartsdrukker er in 1583 van Silvius overnam. Hij had agenten in Spanje, later een filiale te Salamanca en was op het punt om er eene te Londen op te richten. Zijn Hebreeuwsche bijbel van 1566 liet hij grootendeels in het noordwestelijke gedeelte van Afrika tusschen de Middellandsche zee en de Sahara, het zg. Barbarije, door speciale agenten aan den man brengen. Hij verzond boeken naar AmerikaGa naar voetnoot*) en was een van de trouwste en gezaghebbendste bezoekers van de Frankforter boekenmessen, die ‘Academie of universeele Uitstalling der Muzen’, zooals Henri Estienne die internationale boekenmarkten betiteldeGa naar voetnoot†), waar zich twee maal 's jaars, in de Lente en in den Herfst, niet alleen al de groote uitgevers maar ook tal van geleerden vereenigden. Om het zoo ver te brengen had Plantin niet alleen werklust en volharding, maar ook echten handelszin en wijd blikkenden ondernemingsgeest noodig. Men hoeft maar even zijn grootboeken, rekeningen, brieven en andere zaakpapieren, die op het rijke archief van het Plantin-Museum bewaard worden in te zien om den grootsten eerbied voor Plantin als zorgvuldig, nauwgezet zakenman te gaan gevoelen. Uit zijn brieven zijn er bovendien typische staaltjes te halen van de zelfbeheersching, die hij bij het behandelen van zaken steeds zocht | |
[pagina 169]
| |
te bewaren en van de menschenkennis, die hij daarbij aan den dag legde. Hij stelt Gilles Beys op zijn hoede tegen den bluf van zekere handelaars, die hem knollen voor citroenen in de hand zochten te stoppen. Dat is de gewoonte van zekere kooplieden, schrijft hij, ‘principalement de ceux qui hantent à Paris’. Zij pochen heel veel en zeggen altijd ‘cent pour dix’! Maar Plantin zouden ze zoo niet beet hebben. ‘Usés de réciproque,’ raadt hij Beys aan, ‘et s'ils vous disent quelque chose telle, tenés vous froid et coy, attendant l'issue avec patience, et vous trouverez leur babil estre vray babil le plus souvent’Ga naar voetnoot*). Is dat niet een gulden regel voor alle degelijke zakenmenschen: tenés vous froid et coy? Zelfs de minder edele kantjes van den koopman vinden wij meer dan eens in Plantin's persoonlijkheid terug. Als hij zich b.v. moeite gaf om een approbatie of privilegie tot drukken te verkrijgen, maakte hij er zelfs geen gewetensbezwaar van de waardigheidsbekleeders, die daarover te beschikken hadden, met geschenken gunstig te stemmen te zijnen opzichte. Zoo stipt hij aan in zijn rekeningen voor 1565, dat hij in dergelijke omstandigheden aan den kanselier te Brussel ‘4 formages d'Auvergne, constants 15 patards piece, 8 paniers de pruneaux et poires a 3½ patards pieces’ en een mooien bijbel had aangeboden, terwijl hij voor den pastoor van Sinter Goedele en de andere personages, die hem aan de verlangde privilegies konden helpen, even mild was met kazen, pruimen, bijbels en ook geld.
martine plantin, echtg. van j. moretus i, naar een schilderij door p.p. rubens.
Het waren ook geen gewone eigenschappen die Plantin als nijverheidshoofd moest aan den dag leggen. De leiding van een talrijk personeel, de groote geldvoorschotten voor papier en loonen, de regeling van het werk en tal van bekommeringen meer vroegen wilskracht en doorzicht in hooge maat. En dat alles niet altijd van een leien dakje liep, blijkt weer overvloedig uit Plantin's correspondentie. Drukker-zijn past niet voor eenieder, schrijft hij: ‘Ce n'est pas le faict de celuy à qui cela ne luy vient comme de nature ou | |
[pagina 170]
| |
de certaine inclination divine joincte avec un continuel et assidu labeur et ferme asseurance de se gouverner prudentement avec les compagnons qui communement sont malings et infidèles à leurs maistres et plains de monopoles ainsi que maintesfois je l'ay experimenté principalement quant ils se peuvent apercevoir que leur maistre a besogne commandée....’Ga naar voetnoot*). Elders zinspeelt hij op bepaalde gevallen van moedwil zijner werklieden, waartegen hij krachtdadig moest ingaan: ‘les compagnons ouvriers de l'imprimerie sentants que j'estois chargé de besongner s'estoyent bendés contre moy de sorte que j'avois (outre la necessité d'argent) esté contrainct de les chasser de ma maison et de faindre ne vouloir plus rien imprimer dont finalement s'est ensuivy qu'ils me soyent venus et ayant envoyé me supplier de leur vouloir pardonner leurs fautes et les recevoir a la besogne’Ga naar voetnoot*). In een anderen brief weer klaagt hij over de onmogelijkheid op tijd met het bestelde werk klaar te zijn. Dit ware te doen ‘si la nonchallance, yvrognerie et malice des ouvriers pouvoit estre par quelques loix, raisons ou conditions reprimée et reduicte à quelques certaines journées de besongner’Ga naar voetnoot†). Wij gelooven hem gemakkelijk waar hij beweert, dat er voor zijn vak noodig is: ‘une gaillardise et dexterité d'esprit conjoincts avec une fidèle diligence, labeur assidu et soing perpétuel plus qu'en aucune exercitation ou ruse de besongner’Ga naar voetnoot§).
frans van ravelingen of raphelengius. schoonzoon van chr. plantin. gravure van de larmessin uit is. bullaert. academie des sciences et des arts. (paris 1682).
Naast die moeilijkheden met de werklieden kwamen er nog erger van finantiëelen aard, waartegen Plantin een heel groot deel van zijn leven te worstelen had. De groote bestellingen, hem door den koning van Spanje gedaan, staken hem diep in de schulden. Philips II, wiens eigen geldelijke toestand zeer bedenkelijk was, betaalde de beloofde steungelden en andere verschuldigde sommen niet. Plantin moest alleen aan intrest voor de gelden ontleend voor het drukken der Biblia regia jaarlijks 2500 gulden betalen. Op last van den Koning gaf gaf hij 50.000 gl. uit enkel voor liturgische werken, 36.000 gl. voor koorboeken, enz. en van dat alles kwam jaren lang niets in zijn kas terug. Daar moesten dan nog bijgevoegd worden de groote verliezen veroorzaakt door de Spaansche furie en de andere politieke gebeurtenissen dezer beroerlijke tijden. De heele Correspondance door weerklinken Plantin's klachten over geldnood. Hij smeekt en bidt om toch maar te krijgen wat hem toekomt. Zijn schuldeischers | |
[pagina 171]
| |
kwellen hem zoozeer, dat hij er ziek van wordtGa naar voetnoot*). Hij moet eigendommen verkoopen om ze te bevredigen en meer dan eens verklaart hij op het punt te zijn zich van de drukkerij te ontdoen.
ben. arias montanus, naar een schilderij door p.p. rubens.
Hij worstelt tegen die moeilijkheden als tegen een veelkoppig monster. Zoo schrijft hij het in zijn teekenende taal en wij voelen het werkelijk zeer innig, dat hij ons hier geen rhetorisch beeld geeft, maar wel de levende, samengedrongen uiting van de bittere gevoelens, die hem vervullen. ‘L'imprimerie,’ zegt hij aan De Çayas, ‘est ung vray abisme ou goufre auquel par ung labeur assidu et une constance ferme et asseurée il convient perpétuellement entendre luy jecter en la gueule et fournir tout ce qu'il est nécessaire ou autrement il dévore et engloutist son maistre mesmes et tous ceux qui s'en meslent avec luy’Ga naar voetnoot†). Plantin is er zelf over verwonderd, dat hij al die moeilijkheden had kunnen overwinnen, en degenen die hem kennen, schreef hij, moeten er zich grootelijks over verbazen en het voor een mirakel houden, dat een man als hij zooveel grootsche typographische ondernemingen, en vooral het uitgeven der koninklijke Antwerpsche Polyglotta, tot een goed einde had kunnen brengen. De drukkers, boekhandelaars en andere ‘entendants d'imprimerie’ hadden met hem gelachen en overal uitgestrooid, dat hij nooit dit werk zou kunnen voltooien, gezien de pracht waarmede het begonnen werd, de groote moeite en de zware onkosten die het veroorzaakte. Plantin's geloovige natuur brengt aan God al de eer dier geslaagde onderneming: ‘Je confesse à la vérité que cela et les autres oeuvres par nous achevées sont l'oeuvre de Dieu qui pour sa gloire et honneur m'a donné le cueur d'entreprendre choses de telle importance....’Ga naar voetnoot*) In sommige van die vrome bekentenissen ligt iets roerends. Duidelijk blijkt er uit, dat niet het geldwinnen, maar wel de hoogere, zedelijke beteekenis van zijn vak hem het nauwst aan het hart lag. Al de krachten van zijn hartstochtelijke ziel stonden in den dienst der drukkunst, waarvan | |
[pagina 172]
| |
hij de verhevenste opvatting had. Hij voelde zich een zaaier van het edelste zaad. ‘Nostre bon Dieu m'a donné le courage d'y employer et consumer toutes les facultés non seulement qu'il luy avoit pleu me donner, mais aussi toutes les faveurs et deniers qu'il m'a oncques esté possible de recouvrer ou tirer de mes amis ou d'autres’Ga naar voetnoot§).
abraham ortelius, naar een schilderij door p.p. rubens.
Geldzucht beheerschte hem zeker niet. Zijn eenig verlangen was met zijn gezin sober en eerlijk te kunnen leven. ‘Oncques je ne me senti ni me sens entaché d'avarice ni d'autre profict particulier que de l'entretien sobre et honneste de moy et de ma famille qu'il est necessaire entre hommes et devant Dieu....Ga naar voetnoot*)’ Op het einde van zijn leven, toen zijn toestand wat verbeterde, was zijn eenige droom de drukkerij en wat er bij behoorde, onbelast van hypotheken, aan zijn erfgenamen na te latenGa naar voetnoot†). Zelfs in dagen van dringenden geldnood wist hij een edele houding aan te nemen, waarin we niet weten wat het eerst te prijzen, òf de goedheid, òf den moed, òf de vrome gelatenheid. Kenschetsend zijn in dit opzicht de volgende woorden, die hij, nog gansch ter neer gedrukt door de ellende der Spaansche furie, richtte tot zijn vriend Jean Moflin, van wien hij geld te goed had: ‘Quant a ce que me debvés je vous donne commission plainière de vous soliciter vous mesmes selon la commodité que vous aurés de soulager ma necessité: qui est plus grande que je ne le voudrais manifester: nonobstant quoy Dieu par sa grace m'entretient le courage tel que l'avés veu, voire me l'augmente en pacience a la mesure que les urgentes necessités croissent’Ga naar voetnoot§). Hoe de stoffelijke nood hem ook folterde, toch vond hij een geestelijken en zedelijken troost in het besef een edel en groot werk verricht te hebben. Er bleef hem in al zijn leed toch: ‘un contentement d'esprit d'avoir esté comme ung instrument employé à si bonne et saincte oeuvre’Ga naar voetnoot**). Wat betreft de intellectuëele leiding van | |
[pagina 173]
| |
zijn drukkerij en uitgeverszaak, grenzen Plantin's gaven aan het geniale. Hij slaagde er in van den Gouden Passer een centrum te maken, waar uit alle hoeken van Europa de voortreffelijkste bijdragen op welk wetenschappelijk gebied ook samenstroomden. De geschiedenis van Plantin's uitgaven en van zijn betrekking met de geleerden, die hem hun werken toevertrouwden, is een schitterend hoofdstuk uit de geschiedenis van het humanisme, niet alleen in de Nederlanden, maar in het gansche beschaafde Westen. Vooral in de eerste helft van zijn loopbaan, tot aan de Spaansche furie (1576), is Plantin's uitgeverij een brandpunt van echten geestelijken Renaissance-durf, van stoutmoedigen drang naar kennis, die voor geen grootsche onderneming achteruitging.
justus lipsius, naar een schilderij door p.p. rubens.
Wij denken er niet aan hier al de geleerden op te sommen met wie Plantin in onderhouden briefwisseling was, die hem te Antwerpen bezochten, bij hem vertoefden en met hem een vaste vriendschap sloten, tegen alle verdachtmaking bestand. Ze zijn bekend die heel grooten, die Plantin met hun achting en hartelijke genegenheid vereerden. De geleerde oriëntalist en theoloog Arias Montanus, door Philips II aan zijn vrome mijmeringen in de ermitage te Aracena onttrokken om van 1568 tot 1572 te Antwerpen het drukken te besturen van de vermaarde Biblia sacra hebraice, chaldiace, graece et latine, de zoogenaamde Antwerpsche Polyglotta, die Plantin's naam onsterfelijk maakte; de geograaf Abraham Ortelius, wiens heerlijke atlassen Plantin uitgaf; de numismaat Hubert Goltzius; Sambucus, wiens emblemata Plantin populariseerde; de wiskunstenaar S. Stevin; Kardinaal Baronius, de schrijver der Annales ecclesiatici; R. Dodoens, Ch. de l'Escluse (Clusius), M. de Lobel, de drie voortreffelijke plantkundigen, die elk een merkwaardig Herbarium bij Plantin lieten verschijnen; de beroemde Justus Lipsius; D. Hunaeus, D. Goudanus, Rediger, Masius, J. Isaac, en zooveel anderen meer, te talrijk om hier op te noemen, behoorden tot die soort van Academie, waarvan Plantin het centrum was en wier | |
[pagina 174]
| |
leden door middel van brieven, die te Antwerpen soms talrijk ‘als een vlucht spreeuwen’Ga naar voetnoot*) binnen kwamen, of in persoonlijken omgang met elkander de vriendschappelijkste betrekkingen onderhielden. Merkwaardig is het te zien hoe Plantin, de eenvoudige typograaf, die geen hoogere studieën deed, er in slaagde den eerbied van de beste geesten van zijn tijd te verwerven.
museum plantin-moretus. de drukkerij.
Aan zijn trouwen beschermer De Çayas, secretaris van Philips II, schreef hij eens, dat hij zich met het werk der geleerden niet wilde bezighouden: ‘quant a me mesler d'en vouloir rien particulariser, examiner les assertions, probations, confutations, refutations ni autres telles matieres scholastiques, je confesse que je n'y entends rien, que ce n'est ma vacation ne vocation et qui plus est que je n'ay le desir et moins encore de loisir pour y employer une seule demye heurette....Ga naar voetnoot†)’. Uit andere brieven, en uit de keuze der door hem uitgegeven werken blijkt echter ten overvloede, dat Plantin wel degelijk een helderen kijk had op het geleerde werk, dat hij uitgaf en wel zelfstandig oordeelde over de waarde van zijn auteurs, al drukte hij zijn oordeel dan ook altijd zeer nederig en eerbiedig uitGa naar voetnoot*). Plantin's deugden en levenshouding droegen er ook machtig toe bij om hem tot vriend te maken van zoo veel hoogstaande persoonlijkheden. Is er treffender hulde te vinden voor de zedelijke gaven van dien merkwaardigen man dan de brief van den Leuvenschen student Charles d'Assonville, die hem met nadruk vraagt om zijn vriend te mogen worden omdat hij toch zooveel had gehoord over zijn groote, door iedereen geprezen deugden?Ga naar voetnoot†). En kan er hooger lof over Plantin's karakter geschreven worden dan in de volgende passage uit een brief van Arias Montanus aan De Çayas: ‘Nooit heb ik iemand ontmoet die meer bekwaamheid met meer goedheid wist te vereenigen en de deugd beter kende en beoefende dan hij. Elken dag vind ik iets in hem te prijzen, en boven alles zijn groote nederigheid en zijn geduld....’Ga naar voetnoot§). Die nederigheid blijkt zelfs uit kleine bijzonderheden in zijn dagelijkschen omgang. Aan Sassenus en andere Leuvensche boekhandelaars, die hem gelukwenschen ter gelegenheid van zijn aanstelling tot koninklijken ‘hooftprinter’, vraagt hij dat zij geen eeretitel zouden gebruiken als zij aan hem schrijven, en eveneens verzoekt hij Lefèvre de la Boderie hem geen ‘doctissime’ te noemenGa naar voetnoot**). Het valt op dat er in Plantin's rijke correspondentie weinig of geen brieven voorkomen gericht tot enkele van de kunstenaars, teekenaars en graveurs, die hij nochtans zoo veel voor zich deed werken. Is de schaar der geleerden, die bij Plantin werken | |
[pagina 175]
| |
uitgaven, talrijk en schitterend, de galerij der graphische kunstenaars, die zijn drukwerken versierden, is niet minder belangwekkend en glansrijk. Wij noemen de teekenaars Pieter van der Borcht en Crispijn van den Broeck uit Mechelen, Godefroid Ballain uit Parijs, Luc. d'Heere uit Gent, Marten de Vos en Pieter Huys uit Antwerpen, N. van der Horst; de houtsnijders A. Nicolaï, A. van Leest, G. Jansen, Corn. Muller, W. van Parijs, Jean de Gourmont, Marc Duchêne, Jean Crisoone; de kopergraveurs A. de Bruyn, J. Sadeler, de gebroeders Jan en Hieronymus Wierix, geniale dronkaards en pierewaaiers, P. van der Heyden, J. Goltzius, en de Luikenaar P. Dufour. Van zeer weinigen blijkt dat Plantin vriendschapsbetrekkingen met hen onderhield. Na de plundering van Mechelen door de Spanjaards in 1572 nam hij Pieter van der Borcht met zijn gezin in zijn woning op, en voor Crispijn van den Broeck scheen hij, zooals uit enkele brieven blijkt, warme sympathie te gevoelenGa naar voetnoot*). Van andere dergelijke voorbeelden is er weinig of niets te vinden. Moeten wij daar uit afleiden, dat Plantin werkelijk de achting van de geleerden boven die van de kunstenaars verkoos? Waren die teekenaars, hout- en kopersnijders in zijn oogen wel iets meer dan vaardige, knappe werklieden, wier kunst hij wel op prijs stelde om zijn boeken te versieren, maar wier geestelijken omgang hij minder zocht? Als wij daarbij vaststellen, dat hij, die zich zoo vaak bewonderend uitlaat over kennis en geleerdheid, nergens een woord van waardeering over teeken- of graveerwerk of kunst in 't algemeen neerschrijft, dan rijst wel onwillekeurig de vraag op of Plantin wel heel veel voor kunst voelde. Schreef hij niet eens aan Arias Montanus, dat hij zich nooit een portret had laten maken omdat hij dit als een daad van ijdelheid beschouwde? Later is dit oordeel, dat ook grootendeels op moreele of godsdienstige gronden kon steunen, gewijzigd, maar in elk geval verraadt het een zekere zijde van Plantin's innerlijk gevoel, dat althans tijdelijk met een zekeren vorm van kunst niet zeer ingenomen bleek. Daartegenover staat echter dat Plantin zich steeds de medewerking van voortreffelijke kunstenaars wist te verzekeren en in al zijn uitgaven bewijzen geeft van den besten smaak. Dit wijst dan toch bij hem op de aanwezigheid van een onderlegden en geoefenden kunstzin.
museum plantin-moretus. de lettergieterij.
Twee bronnen van groote moeilijkheden en ernstige gevaren voor Plantin waren ook de godsdienst en de politiek, die in de beroerlijke jaren van zijn verblijf te Antwerpen de gemoederen zoo hartstochtelijk in gisting brachten en tot bloedige worstelingen aanleiding gaven. Door den aard van hun bedrijf stonden de drukkers midden in dien strijd. J. van Liesvelt werd onthoofd voor het drukken van verboden boeken; J. Roelants en P. van Keerberghe werden om dezelfde reden gevangen gezet. Tot een dergelijk martelaarschap bracht Plantin het niet. De wijze waarop hij zich tegenover de twistende partijen gedroeg, heeft hem wel eens van dubbelhartigheid doen beschuldigen. | |
[pagina 176]
| |
christoffel plantin. gravure van e. de boulonois uit is. bullaert académie des sciences et des arts. (paris, 1682). tome ii, p. 258.
Meer dan eens werd hij verdacht van calvinistische sympathieën. In 1562 werden al zijn bezittingen verbeurd verklaard en verkocht nadat ontdekt werd dat hij in 1561 een kettersch boekje had gedrukt: Briefve instruction pour prier. De huiszoeking met aanhouding van de heele familie, de dienstmeid inbegrepen, behoort tot de geliefkoosde onderwerpen van sommige Antwerpsche schilders, die voor eenige jaren nog een soort van Plantin-romantiek in het leven hielden. Plantin, die einde December 1561 naar Parijs gevlucht was loochende steeds de drukker van dat boekje te zijn Drie van zijn werklieden werden er voor gestraft en reeds in 1563 mocht hij terugkeeren.
handschrift van chr. plantin.
Meer dan eens nog werd hij met dergelijke beschuldigingen lastig gevallen. In 1563 was het voor het boekje van Pierre de Ravillian, Instruction Chrestienne, dat in 1562 met zijn adres verschenen was en waarvan hij verzekerde de drukker niet te zijn. Op het titelblad van het exemplaar, bewaard in het Museum Plantin-Moretus, deed hij dat eigenhandig met de volgende woorden: ‘Ceste impression est faussement mise en mon nom, car je ne l'ai faicte ne faict faire’. Om zijn drukkerij weer op te richten vormde hij nu een vennootschap waarvan naast Goropius Becanus deel uitmaakten C. en Ch. van Bombergh, en Jacob Schott, die later overtuigde calvinisten werden. Dit ook werd door sommige katholieken aan Plantin verweten, maar dit bracht hem niet in verlegenheid. Over C. van Bomberghe schrijft hij aan Jean Mofflin o.a., dat hij wel zijn vriend was, doch hem losliet zoodra hij zijn calvinistische sympathieën merkte: ‘Je luy priay | |
[pagina 177]
| |
de ne plus hanter si familièrement en mon logis, s'il vouloit ainsi continuer, à cause que ce me pourrait estre scandale....Ga naar voetnoot*). En daar voegt hij dan een dier vurige belijdenissen van katholiek geloof bij, zooals hij er zoovele schreef aan Arias Montanus, De Çayas en tal van andere beschermers en vrienden: ‘Je n'ay oneques adhéré ni favorisé aux sectaires et que, pour vivre ne pour mourir, je ne veux me séparer de l'obéissance de nostre Roy très catholique, nostre mère saincte esglise, en la foy de laquelle je pretends vivre er mourir’Ga naar voetnoot†). Die verloochening van C. van Bombergh belette Plantin echter niet in het vervolg nog met even besliste calvinisten om te gaan. De bekende Fransche predikant Hubert Languet had hem tot vertrouwensman te Antwerpen gekozen, Metellus, Dousa, Alexander Grapheus en andere gereformeerden meer behoorden tot zijn latere vrienden. Na de Spaansche furie zien wij hem aanstellen tot drukker van de Staten Generaal, anti-Spaansche pamfletten uitgeven, huldeverzen dichten ter eere van Willem van Oranje, den hertog van Alençon en den Aartshertog Mathias. Later nog, van 1583 tot einde 1585, vestigde hij zich te Leiden en werd er de drukker van de jonge calvinistische hoogeschool. Dat alles was meer dan genoeg om Plantin in de oogen van vele katholieken voor een verkapten ketter te doen doorgaan, en toch verzette hij zich steeds met klem tegen deze verdenking. Bij die verdediging legde hij een groote handigheid aan den dag. Zoo hij voor de Staten-Generaal en voor de Leidsche hoogeschool had gewerkt, dan was het enkel, omdat de groote sommen, die de Koning van Spanje hem verschuldigd was, niet uitbetaald werden. Hij werkte voor een vaste wedde met vaste verplichtingen. Zoo hij ooit iets tegen Koning of Kerk drukte, dan was het gedwongen door de Staten of door den Aartshertog Mathias. Hij zag niet eens naar den inhoud van hetgeen men hem deed drukken, en die werkjes werden verbeterd door menschen heelemaal vreemd aan zijn drukkerij. Zoo er subversieve boeken verschenen met zijn naam, verzekert hij aan BuyssetiusGa naar voetnoot*), dan was dit het werk van afgunstigen, die hem zochten ten onder te brengen. En aan Arias Montanus schrijft hij, dat hij niets uitgaf of het was door den censor goedgekeurd, ten ware hij daartoe door de overheid gedwongen werd.Ga naar voetnoot†) Wat er ook gebeurde, verzekert hij, zijn gevoel bleef onveranderd trouw aan Kerk en Koning en hij gaf een niet te loochenen kracht aan zijn verweer door er op te wijzen, dat hij naast de gewraakte uitgaven van de Staten-Generaal toch voortging met breviariën, missalen, diurnalen en andere katholieke liturgische werken uit te geven.Ga naar voetnoot§) Hij gaf waarschijnlijkheid aan zijn voorstelling, vooral voor hetgeen zijn verblijf te Leiden betreft, door de verdraagzaamheid van zijn calvinistische omgeving hoog te roemen. Ik werd er steeds hartelijk bejegend, schrijft hij aan De Çayas, ‘nonobstant que chacun sceust que je demeurois tousjours constant en nostre saincte religion catholicque et que j'eusse protesté de jamais n'imprimer aucun livre repugnant a icelle mais seulement les livres d'humanité propres a toutes escholes en tous païs....’Ga naar voetnoot**). Eens echter wilde een ongenoemd personage, bewerende te handelen namens zekeren Don Antonio, hem een traktje doen drukken, dat tegen den koning was gericht. Plantin weigerde ‘tout a plat’, zooals hij schrijft, en toen de Hollandsche Staten toelating gaven om het werkje toch in zijn drukkerij te laten drukken tegen zijn wil, besloot hij Leiden te verlaten. Dit neemt niet weg, dat hij toch herhaaldelijk de Hollandsche verdraagzaamheid en niet het minst die van de Leidsche Hoogeschool, prijst. | |
[pagina 178]
| |
Degene, die er het meest toe bijdroeg om Plantin naar Antwerpen te doen terugkeeren, was de theoloog en humanist Laevinus Torrentius, zijn trouwe vriend, die in 1575 tot bisschop van Antwerpen benoemd, deze waardigheid eerst in 1587 kon waarnemen. Onmiddellijk na Plantin's vertrek naar Leiden schreef hij hem reeds hoe zeer hij dat verblijf in de calvinistische stad betreurde en wat moeite hij had om Plantin's oude vrienden te overtuigen, dat deze geen afvallige was. Hij belooft hem namens het Vaticaan veel mooi werk en smeekt hem toch geen kettersche werken uit te gevenGa naar voetnoot*). Ook was Plantin's eerste bezoek, bij zijn terugkeer uit Holland, voor Torrentius, die destijds te Luik vertoefde. Met welgevallen zond hij aan dezen vriend ook het getuigschrift van orthodoxie, hem door Kanunnik Walter van der Steghen afgeleverd. Evenals hij na de Spaansche furie het ambt van typographus regius, dat Hendrik III hem in Frankrijk aanbood, van de hand had gewezen, weigerde hij in te gaan op allerlei mooie voorstellen, die hem naar elders zochten te lokken, o.a. die van Karel Emmanuel I, hertog van Savoye, die hem poogde te bewegen zich te Turijn te komen vestigen. Hij luisterde naar Torrentius, bleef Antwerpen trouw, werd er weer drukker van Kerk en Koning, en werd er, in 1589, begraven in de koor van O.L.V. Kerk. En toch was hij niet de toonbeeldig volgzame katholiek, die on voorwaardelijk en zonder eenig geestelijk voorbehoud in den schoot van zijn kerk vrede en gemoedsrust vond. Calvinist schijnt hij wel niet geweest te zijn en bij zoover althans kunnen wij zijn tallooze bevestigingen van katholieke rechtgeloovigheid aannemen, maar hij maakte wèl opvolgentlijk deel uit van twee secten, die een gewoon katholiek bezwaarlijk anders dan kettersch kan heeten. De eerste secte was Het Huis der Liefde, dat als hoofd Hendrik Niclaes erkende en een tamelijk ingewikkelde mystieke leer voorstond. Plantin was die groep zeer verkleefd. Hij drukte in het geheim de boeken van Niclaes en stelde een gast zijner drukkerij, Aug. van Hasselt, in staat, om zich te Vianen te vestigen en er de tractaatjes van H. Niclaes te drukken. Plantin bleef in briefwisseling met Niclaes tot onder het bewind van den hertog van Alva, toen hij van Filips II de gunst kreeg om de Biblia regia, allerlei katholieke liturgische werken en zelfs het Index librorum prohibitorum te drukken. De grondslag van Niclaes' opvattingen was evenwel zeer kenschetsend voor dien veelbewogen tijd, toen de menschen elkander tot den dood bevochten om wille van dogma's en kerkvormen. De uiterlijke eeredienst was van geringe waarde voor Niclaes, het kwam er vooral op aan de liefde te bezitten, liefde voor God en den evennaaste. Niclaes liet zijn volgelingen zelfs toe tot een andere kerk te behooren. Hij zelf, het hoofd van Het Huis der Liefde, verklaarde zich onderdanig Roomsch-Katholiek. Dezelfde redeneering kon Plantin ook voor zich zelf maken. Na 1567 verliet Plantin de gemeenschap van Niclaes en sloot zich aan bij de volgelingen van Hendrik Janssen, gekend onder den naam van Barrefelt of Hiël, die vroeger ook tot Het Huis der Liefde behoorde. De Barrefeltisten legden ook een groote minachting aan den dag voor het gezag van teksten en dogma's. De zelfverloochening, de ootmoed des harten en de liefde waren de middelen waarmede zij zich in hun mystieke verzuchtingen met God zochten te vereenzelvigen. Plantin onderhield een drukke correspondentie met Barrefelt, soms in een geheime conventioneele taal. Hij drukte den Verborg en Akkerschat, het boek dat door de secte het meest in eere werd gehouden. Hij was het hoofd van de Antwerpsche groep, waarbij verschillende leden van zijn familie aangesloten waren. Korten tijd voor zijn dood ontving Plantin nog een hartelijk schrijven van Barrefelt, waarin deze hem ‘herts- | |
[pagina 179]
| |
lieve vrunt unde broder in Godt’ noemtGa naar voetnoot*). Dat Plantin in die beschouwingen zoo opging begrijpen wij best, daar ze werkelijk goed overeenstemmen met zijn innerlijkste gevoelens, die zich in zoo menigen brief veropenbaren, en daar ze hem ook toelieten in de overtuiging of in den waan te blijven, dat hij ze kon aannemen en toch Roomsch-Katholiek blijven. Barrefelt's volgelingen waren immers al even min als die van Niclaes genoodzaakt de erkende kerken, waarbij ze aangesloten waren, te verlaten. De uiterlijke cultus had voor hen ook alleen een zinnebeeldige beteekenis. Plantin schijnt zich inderdaad als aanhanger van Niclaes of Barrefelt nooit in zijn binnenste binnenste voor een ketter te hebben gehouden. Waar hij in een brief aan De Çayas, gedagteekend uit 1575, even bekent, dat zijn vroegere opvattingen niet vrij waren van kettersche invloeden, bedoelt hij daar zeker niet Niclaes' Barrefelt's leer mede, daar hij die op dat oogenblik nog aankleefde. En uit intieme brieven, aan zijn kinderen b.v., waarin hij zijn heele innerlijke wezen onbewimpeld bloot legde, en waar van geen dubbelhartigheid kan sprake zijn, blijkt toch ook wel dat hij zich geen ketter voelde. Zoo raadt hij b.v. Madeleine aan, zich nooit te mengen in ijdel gepraat, ten ware de eer Gods of van de H. Katholieke Kerk daarbij werd aangerand, of dat er iemand haar ‘par malice’ aanraadde kettersche leeringen aan te nemen. ‘Car ainsi que devés vous garder comme d'un poison mortel de toute hérésie aussi ne debvés vous souffrir qu'on vous fit telle injure’Ga naar voetnoot†). Is het niet alsof Plantin in die leer van zelfverzaking die het groote heil zocht in de levende liefde en in den grond maar een streven is naar menschelijke volmaking, een soort van toevlucht vond, waar denkende en edel-voelende menschen van verschillend geloof als broeders naast elkaar konden staan in plaats van elkander ongenadig te bekampen en uit te roeien? Is die voorliefde voor Niclaes' en Barrefelt's mystiek niet als een uiting van denzelfden drang naar verdraagzaamheid, die Plantin omstreeks 1580 deed verlangen naar een soort van Religions-Friede, naar een vrede door vergelijk?Ga naar voetnoot*). Wat er ook van zij, Plantin was de vriend van schoone, flinke geesten, behoorende tot verschillende geloofsrichtingen, en zijn heele persoonlijkheid staat te hoog om zulks aan berekening of zucht naar stoffelijk voordeel toe te schrijven. Hem trok de adel van het verstand, het gezag van de kennis boven alles aan, en een godsdienstige opvatting, die hem bij bevrediging van de mystieke verzuchtingen van zijn gemoed, een middel aan de hand deed om met andersdenkenden om te gaan, kon hem niet onwelkom zijn. Het is een humanistische geest van hooge intellectualiteit, die uit heel Plantin's leven opstraalt. Diezelfde geest is het ook die als het ware nog rondzweeft in het Plantin-Museum, de heerlijke Antwerpsche huizing, waar het werk van dezen merkwaardigen man zich vereeuwigde. Die woon, waar de geuren der geschiedenis hangen, is een sanctuarium van de gedachte, waar de heele denkende wereld heenkomt om onder de betoovering van het verleden eenige oogenblikken in intellectueele mijmering door te brengen. Alleen de drijvende wolken, die de wind over het stemmige binnenplein naar de wijdluchtige Scheldevlakte stuwt, spreken daar van niet denkend zich-laten-leven. Alles getuigt er anders van hooge geestesspanning. Alles werd er geboren uit den geest en geleid door hersenkracht. Het woelige stadsleven met zijn begeerte naar Jordaensche vreugd, dat in een onmiddellijke buurt van deernen en matrozen uitraast, zoo gezond geweldig, dat het ophoudt zondig te zijn, sterft uit tegen de muren dezer huizing, die zich te midden van dat heidensch epicuristisch gewoel sedert eeuwen verheft als een stille, heerlijke kluize der gedachte. |
|