| |
Een vrouw als zij,
door Elisabeth Zernike.
I.
Middenin het dorp, waar de smalle gele grintweg zich tot een plein verbreedde, en de oudste linden stonden uit heel de streek, lag de herberg en recht daartegenover de deftige notariswoning. Het erf voor de herberg was bestraat met oude, ongelijke klinkers. Daar werden, vroeg in den zomer, de ijzeren stoeltjes en tafeltjes gezet en aan weerskanten de hooge, gesplinterde voederbakken. Er waren vele bekraste ruitjes in den ouden gevel. Veelal weerklonken, in en om het huis, vrouwenstemmen, die vroolijk zich mengden met het paardengetrap op de steenen. De herberg bloeide. De notariswoning, voornaam, trok zich terug achter haar goed onderhouden tuin. De stijve, donkere sparreboompjes weerspiegelden in koele ruiten, waarachter kamerplanten stonden, fijne varens en dikbladige clivia's. De notaris woonde er alleen met zijn oude huishoudster.
Naast de herberg stond een ferm, jong huis, de grootste kruidenierswinkel uit het dorp. Die gevels maakten niet één lijn, want het jonge huis trad, parmantig, een paar stappen naar voren. Daarnaast, maar ook half er achter verscholen, zoo dat het niets kon zien van de notariswoning, lag het ‘scheeve huis’. Iedereen noemde het zoo, omdat het schuin stond ten opzichte van
| |
| |
den weg. Een zonderling huis was het, heel klein vergeleken bij den grooten tuin er om heen. Een kunstschilder had het laten bouwen. Er waren drie kamers op het noorden, maar de keuken, op het zuiden, had alle zon. De schilder had er eenzaam veel jaren geleefd, en was er eenzaam gestorven, de menschen zeiden: door gebrek aan zon. Toen bleef het huis langen tijd leeg, want niemand nam genoegen met die keuken op het zuiden. De dorpelingen keurden het goed, dat het leeg stond, het was een bijna veracht huis. Maar plotseling werd het verhuurd aan een vrouw, een gescheiden vrouw uit de naaste stad. Ze heette Lucie van Gerlach en was toen 36 jaar oud. De notaris zei - het heette dat hij toevallig de rechtszaak had gevolgd - dat de eisch tegen haar was geweest. In waarheid had hij naar haar geïnformeerd, nadat hij haar eenmaal had gezien. Ze vertoonde zich niet veel, maar maakte toch ook niet den indruk zich schuil te houden. Wie met haar in aanraking kwam, voelde meest iets van zachtheid of medelijden even. De notaris ontmoette haar het eerst in den kruidenierswinkel, waar hij een enkele maal sigaren kocht. Toen hij binnen kwam, hij, de heer, met zijn lange grijzende sik, had ze even opgekeken, heel rustig, zooals een kind dat zou kunnen doen, wanneer een vreemde komt waar zíj zich thuisvoelt. Bruine oogen had ze, die waren donker in haar blank gezicht, maar licht, warm en gouden bij het glanzend zwart van heur haar. Ze zat, bescheiden, op een uiterste puntje van de lange, wit geschuurde bank en steunde met één elleboog tegen de groote koffiemolen. Andere koopsters waren er toen niet in den winkel. Hij begon te praten, wat al te geanimeerd, met juffrouw Baks, de kruideniersvrouw. Over dure en goedkoope sigaren. Onderwijl probeerde hij naar Lucie te luisteren; maar ze zat heel stil. Alleen hoorde hij haar knabbelen op versche koekjes. In haar schoot lag de zak, waaruit ze telkens nam. Hij merkte op, dat ze blanke handen had, met
spits toeloopende vingers. Ze was niet groot en ook niet heel slank. Ze was juist zooals hij een vrouw graag hebben wilde. Maar toen voelde hij plotseling, dat hij daar zijn zelfvertrouwen stond te verliezen. Hij streek niet langs zijn sik of wipte, toen hij betalen zou, het losse geld uit zijn vestzakje. Ze bleef zwijgen, ze at haar koekjes, genietend als een kind. Natuurlijk begon juffrouw Baks over hem te praten, zoodra hij de deur achter zich dicht trok. Maar toen plofte Lucie juist het leege zakje in elkaar.
‘Ik zit graag hier op uw bank,’ zei ze, ‘ik wil altijd op dit verste puntje zitten, daar is de koffiegeur het sterkst.’
‘En uw koekjes altijd dadelijk hier op eten?’
‘Mag dat niet?’
‘Alles mag in mijn winkel,’ zei juffrouw Baks, en bloosde even.
Lucie glimlachte stil. ‘Dat is best.’
Men noemde haar veelal ‘die vrouw.’ - Ik heb gehoord, dat die vrouw, je weet wel, altijd in haar keuken zit. Zonderling, voor zoo'n mensch? Dan werd nog eens het huis haarfijn beschreven, maar iedereen wist, dat alleen de keuken op het Zuiden lag.
‘Ze zal van de zon houden.’
‘Maar ze slaapt er ook, ze heeft er een bed staan.’ Natuurlijk was men wel heel goed op de hoogte. Lucie voelde niets voor de moderne hygiëne. Ze vond het zoo gemakkelijk, alleen de keuken te bewonen. Met haar man, Gerard Aldriks, had ze in een groot huis geleefd. Een huiskamer, een salon, een eetkamer; de keuken in het sousterrain, de slaapkamers op de derde verdieping. Ze was moe daarvan. Alleen van de huiskamer had ze gehouden, maar ze kon er zoo weinig zijn, er was altijd iets, dat haar weg riep. Gerard stapte met plezier door de vele gangen, een man hield van lichaamsbeweging. Het is een sport, placht hij te zeggen, op de daartoe gezette tijden in ieder vertrek te zijn. Ze kon nog huiveren als ze aan dat groote huis terug dacht; zelfs vroeger, in haar vaders woning, had ze niet zóó de leege eenzaamheid gekend als daar. Nu
| |
| |
had ze dan de ruime keuken, met de breede lage rechtbank langs de ramen. In een hoek van de rechtbank had ze wat aardige kussens gelegd; ze zat daar graag en keek uit in den tuin, en verder weg, over het land. Nooit verveelde ze zich, hoewel ze dikwijls werkeloos bleef. Vooral 's zomers was er zooveel, waarnaar ze kijken kon. Allereerst de tuin. Ze liet hem niet onderhouden. Soms kwam de tuinman de haag knippen met zijn groote schaar, de buren hadden hem dan gestuurd. En zelf zaaide ze graag. Ze had een groote voorliefde voor die kleine pakjes zaad, waar de bloemen, hel, al buiten op zijn geschilderd. Druipende hartjes en leeuwenbekken, wilde spirea en grootbloemige papaver, en winde, die zijn spitsbladige ranken overal de heg aanbood, dat alles groeide in haar tuin. Ze hield van de fijne madeliefjes, die wemelden tusschen het gras; meer dan de vlammende papavers gaven die haar het mild gevoel van lente's blije overdaad. Vogels waren er veel. Een eksterpaar bewoonde de bonte es en stapte met vorstelijke onbezorgdheid, staartwippend, over het grootste grasveld, of vloog af en aan, bedrijvig, in breeden zwier. Maar er nestelden ook kleine vogeltjes, pijlsnelle meesjes, die een plotseling misbaar maakten onder de lage struiken en te voorschijn wippend, het kopje draaiden naar alle kanten, dan, wup, uit het gezicht verdwenen. Ze kon langen tijd door den tuin loopen en alle bloemen stil bekijken en de vogels wat kleine onbeduidende woorden toeroepen, en het sluimerend gevoel hebben, dat heel de schepping één was en alles elkaar liefhebbend begreep.
Achter den tuin strekte zich het wijde land. In herfst- en regen-zacht winterweer zag de aarde zwart, diep zwart, week en vruchtbaar. Lucie hield van den regen, of liever, ze ging er van houden, toen ze een tijd lang buiten had gewoond. In den tweeden winter na haar komst op het dorp vroor het streng, weken achtereen. Ze was er aan gewend, dat alles stierf in haar huis, en daar buiten, zoover ze kon zien, maar ze wist nog niet, dat alle geluid sterven kon. In den nauwelijks schemerlichten morgen wekten haar de musschen door hun angstig gepiep om brood. Ze hoorde wel, dit was niet hun luidruchtig gekwetter in den vroegen, hellen zomermorgen. En ze strooide haar kruimeltjes, die de vogels huiverend leken weg te pikken van den hard bevroren grond. Toen, op een morgen, hoorde ze het gepiep niet meer. Ze bleef luisterend wachten in haar bed. Aarzelend kwam de dag uit windstille lucht over de bevroren aarde. En ze merkte dat alle geluid dood was. Ze moest het kleine gehijg van haar adem inhouden om te kunnen luisteren, luisteren. Maar alles bleef stil en strak. Hard en onbevangen door de stilte kwamen de menschengeluiden, gestamp en geraas. Ze begreep dat dien nacht de vogels waren bevroren. Onmeedoogend was de vorst en met moeite leefden de menschen voort, de korte strak-stille dagen, de lange geluidlooze nachten. Lucie leed veel van de kou. Ze hield er niet van zich zelve angstvallig te moeten verzorgen. Toch kon ze niet veel anders doen dan strijden om een beetje warmte. Ze voelde zich opgesloten in haar keuken. Het huis was weinig solide gebouwd, zoodat de vrieslucht naar binnen zoog door vele spleten. Ze werd lusteloos en verdrietig, ze dacht iederen morgen aan de doodgevroren vogels en vond het weer zoo wreed. Weken later - de vorst had steeds aangehouden - werd ze eens wakker uit een droom en voelde zich plotseling als in een vreemde, warme wereld, waar leven en beweging was, waar water tikte en droop en lekte. Ze wilde zich onttrekken aan dien droom, ze deed
haar oogen open. Toen zag ze de ramen als groote, zwarte vlakken, en hoorde het getik van vallende druppels op den nog harden grond. Een nieuw en mooi gevoel brak in haar open. Het regent - zei ze zacht - het is weer warm en het regent, het leven komt terug, het geluid. God, het geluid van den regen. En in den dag die kwam, werd weer de aarde week en zwart en vruchtbaar. Zoo leerde ze van den regen houden.
| |
| |
Als haar belangstelling te vaag was voor de kleine bloemen en vogels van den tuin, keek ze naar het land, dat wijd den tuin omsloot. Vroeg in den zomer stond alle akkerland groen en ze kon geen verschillende gewassen onderscheiden. Dan werd het koren goud en rijpte; de boekweit, teer groen-wit, vol bloesemwit, grauwde onder de zengende zon en de sappig groene haver geelde. Enkele boerenwoningen kon ze zien, een schaapskooi, een boschrand. En ook beide de kerktorens van het dorp. Op de één draaide flikkerend een weerhaan, de ander droeg een kruis. Ze voelde alleen iets voor de kerk met het kruis. Och, hoe dikwijls, als zij werkeloos stond tegen een boom geleund, of hurkte in haar hoekje voor het raam, begon het klokje te kleppen, bedrijvig, met kleine schommelingen, als een heen en weer dribbelend vrouwtje. Zij hief dan haar hoofd en luisterde, glimlachend vaak. Nu moeten de menschen al weer naar de kerk, zou ze denken. Het is toch aardig, telkens zoo'n bezigheidje. De klok hoeft maar even te luiden, en ze gaan. Ze gaan God aanbidden. Wat zou het toch zijn, dat de menschen God noemden? Als de zon haar dan juist zoo warm omscheen en een geur van vocht en vruchtbaarheid steeg uit de aarde met al haar levend gewas, dan voelde ze den hemel wel heel dicht bij de menschen, in hun open oogen, hun open hart.
Het andere kerkje leek haar altijd te slapen. En de weerhaan spotte, blinkend in ieder zonnetje, met zoo'n doode boel. 's Zondagsmorgens alleen kwam er een klein beetje leven in. Ze zag de mannen, ernstig in 't zwarte pak, met de zijden pet op, om de de kerk heen blijven staan, totdat de dienst begon. De vrouwen mochten dadelijk binnen. En ze moest aan het oude versje denken:
Altijd is mooi Jantje ziek,
Middenin de week, maar 's Zondags niet.
's Zondags gaat ze naar de kerk,
Met een boek vol zilverwerk.
Een enkele maal kwam de dominee haar bezoeken. Ze vond het aardig, hem een klein beetje verlegen te zien binnenstappen. In 't begin had hij gevraagd of ze niet eens in de kerk wilde komen, hij zou haar met genoegen onder zijn gehoor zien. En ze was gekomen, dadelijk dien Zondag, zoo geheel onbevangen. Dat de menschen veel naar haar omkeken, fluisterend, hinderde haar niet. Maar dat die lieve jonge man daar zoo vervelend stond te praten, zoo heel vervelend, en toch blijkbaar zich inspande en zelf het mooi vond. - Och, zei ze hem later, u moet mij niet meerekenen, ik begrijp al die dingen zoo slecht, ik ben er niet in opgevoed. Hij meende, dat ze aan haar zonden dacht en antwoordde voorzichtig met wat bijbelwoorden - hoe groot de vreugde was in den hemel over één zondaar, die - Ik houd niet van dat woord, zei ze, en bloosde een beetje. Maar hij, moedig geworden, begon luider te praten. En dan wilde hij haar nog iets anders zeggen. Waarom stond haar ledikant hier, in de kamer waar ze huisde? Zie, een vrouw moest zoo voorzichtig zijn, haar naam was gauw besmeurd en een vrouw als zij - Nu lachte ze. - Moet die óók nog voorzichtig zijn? - Zeker, die moet alle schijn zorgvuldig mijden. Maar ze luisterde al niet meer. Peinzend zei ze: ik heb een mooien naam, vindt u niet? Lucie von Gerlach. - Ja, maar uw zoon - draagt een anderen naam. - Natuurlijk, den naam van zijn vader.... Hij had spoedig afscheid genomen. Zou hij er nu over tobben, vroeg ze zich af, hoe slecht ik ben, hoe zeer verdorven? Wel, het kon hem dan meevallen op den duur.
Behalve met den dominee en de juffrouw uit den kruidenierswinkel, praatte ze soms met haar rechtsche buren, een oude man en vrouw. Ze vond hen een paar uit een sprookje. Zonder praten of peinzen, toch met een telkens doorbrekend blij bewustzijn, hadden ze elkaar lief - hoe lang wel al? Het is een wonder, dacht ze, toen ze hen voor 't eerst samen gezien had op hun erfje. Hij droeg toen een bak met water, behoedzaam, als
| |
| |
mocht hij geen druppel morsen, zij een emmertje aardappelen, die ze, lekker in 't zonnetje, schillen zou. Ze riep hem iets toe, haar stem klonk heel dun, maar vriendelijk. Frerik, noemde ze hem, en hij mompelde zachtjes terug. Ja, ja, moedertje, meende Lucie te hooren. Dicht achter de haag was ze gaan staan om hen na te kijken. Later hadden ze alle twee haar toegeknikt, zij het eerst, ernstig; toen hij, met een klein glanslachje. Lucie begreep, dat zij nog altijd zich aanbidden liet, dat ze voor hem koningin was gebleven, zij, klein, schraal vrouwtje. Ze hield ook de teugels zoo flink als reed hun karretje niet sinds lang in een oud, diep spoor. Het was een wonder. - Lucie praatte met hen over de haag heen; nooit werd ze in het huisje genoodigd. Ze prees de wilde wingerd, die sierlijk met zijn spitse bladen de ramen omgaf, ze prees ook zéér de bloemen in de keukenvensterbank. Maar het hielp haar niet. Heel vaag hield het vrouwtje hun korte gesprekjes, nooit vroeg ze naar iets uit Lucie's leven. Soms vertelde ze wel van zich zelf, maar kon dan plotseling haar woorden inhouden en, onder een klein leugentje, weg loopen. De man was minder streng, minder argwanend. Met hem zou ze wel opschieten, dacht Lucie. Zijn heele levensgeschiedenis was maar zoo lang als een achtermiddagpraatje en zoo gezelligjes ook. Twee kinderen hadden ze, een getrouwde dochter en een ongetrouwde zoon in Amerika. Helaas, zijn stam bloeide uit, en zelfs de dochter kreeg maar geen kinderen. Een man als hij zag dat niet graag, zoo vertelde hij haar eens. Maar moedertje had geroepen: Frerik, en gehoorzaam antwoordde hij: ja, ja, moedertje. Lucie begreep het zoo goed: voor een vrouw konden dat heilige dingen zijn. Een man, och, bleef altijd een kind, dat het heilige niet recht begreep. - Het huisje van de buren lokte haar soms zoo aan. De raampjes blonken van helderheid en de bloemen tierden er. Maar het duurde heel wat jaren vóór ze er binnenmocht komen.
's Zomers trok het dorp enkele logeergasten uit de steden. 't Was Lucie of ze zich dan wat vrijer voelde en ze waagde zich verder van huis. Ze keek naar de enkele villa's aan den rand van het dorp, juist als de stedelingen. Ze wees zich zelf op den mooien tuin van den dokter en stond stil om den klompenmaker aan 't werk te zien. En soms, als ze zoo blootshoofds liep, traag en onbekommerd, voelde ze zich als lang, lang geleden, toen ze 's zomers met haar ouders naar buiten ging, toen haar moeder nog leefde. Een kind, dat geniet van zijn vacantie, dat met blije oogen de wereld aankijkt, dat nooit denkt aan den bijkans eindeloozen weg voor zijn voeten. En ze zou verwonderd glimlachen; hoe kon ze zich weer een kind voelen, zij, zij. Nauwelijks herinnerde ze zich haar moeder en ook haar vader was sinds lang dood. Maar het kwam haar soms voor, alsof ze eens met hen in dit dorp was geweest. Had daardoor de herberg haar bekend geleken, en zat ze graag op de bank in den kruidenierswinkel? Wel, het mocht haar dan niet zoo als een vreemde behandelen.
's Zomers, dan had ze soms een vreemd, groot verlangen naar de menschen, naar hun goedheid, hun warme, streelende handen. En als het zachte, grijze duister kwam, zat ze langen tijd op den rand van haar bed en ademde dengeur van de oude bloeiende linden en hoorde de menschen lachen, helder en onbezorgd. En in de groote stad, niet ver van het dorp, woonde de man waarvan ze gescheiden was en hun beider eenige zoon.
| |
II.
De bakkersjongen liet zijn kar dichtkleppen en liep fluitend de witte kat van vrouw Hamers na. Lucie hoorde hem komen. Dus een klein beetje brood nemen, dacht ze, want ik drink koffie met Tom, in de stad. Ja, dat was nu zoo beslist.
‘Morgen, Piet, geef me twee kadetjes, ik ga uit vandaag.’
‘Zoo, dan treft u mooi weertje, juffrouw.’
| |
| |
‘O ja.’ Ze keek omhoog naar den hemel. ‘Onze Lieve Heer geeft zomer en winter.’
De jongen lachte. ‘Ik houd het meest van den zomer, en u?’
‘Ik? Och, als je zoo oud bent geworden als ik, Piet, dan vind je alles goed.’
Hij liep terug naar zijn kar en zij naar haar ontbijtbordje, dat al klaar stond. Zij zou alles goed vinden? Mooie grappen. Als geen levende ziel je wat in den weg legt, zei haar vader vroeger, dan zet je nog amper een tevreden gezicht. En, heel lang geleden, toen ze nog een kind was, plaagde hij haar door langzaam op te merken: Lucie houdt van Lucie's eigen gangetje. Maar nu voelde ze dikwijls een droevige verwondering, als ze zich zijn woorden herinnerde. Wat had hij haar gekend en doorzien, en toch zich bitter weinig om haar bekommerd. Zeker hield ook hij van zijn eigen gangetje. Vreemd was het, vader en kind, die zoo weinig elkaar ontmoetten op hun weg. En ze dacht aan háár jongen; straks zou ze bij hem zijn, tenminste - ze had hem geschreven: als je niet kunt komen, Tom, is het zoo heel erg niet, hoor. Vanmorgen zou hij haar briefje gekregen hebben en misschien had hij al afspraakjes gemaakt voor den vrijen Woensdagmiddag. Gisterenavond verlangde ze zoo naar hem. Was het avond geweest? De zon stond nog hoog en ze meende, dat de dag nooit zou eindigen. De jonge zomer kende bijna geen avonden; dat was heel mooi voor jonge menschen - maar voor háár - wat maakte dat moe, aldoor het licht. En gisteren kwam daar bij: aldoor het verlangen. Toen was ze maar naar bed gegaan, terwijl de hemel nog rood nagloeide. En haar eigen hart had den heelen nacht nagegloeid van dat verlangen. Kom, nu was er de nieuwe dag en straks zou ze haar huis uit gaan. Maar het lokte haar niet meer. Langzaam at ze haar brood. Straks zou ze zich moeten reppen; telkens op de klok kijken en rekenen met den tijd. Alles sloot in elkaar. Kwart voor elf weg, half twaalf in de stad, wat boodschappen doen - ze zag de drukke winkelstraten vóór zich - half één in den lunchroom zijn, waar ze Tom zou ontmoeten. Warm en moe zou ze er aankomen; misschien was er geen een leeg tafeltje meer, misschien kwam Tom niet, of liep ze hem mis door vijf minuten
te laat te komen. Ze had nooit gehouden van die ineengrijpende dingen, en ze rekende niet graag met minuten. Weer iets dat haar vader haar spottend zei: jij kan alleen de volle uren op de klok zien, voor de minutenwijzers ben je te traag. Was het traagheid? Of verlangen naar rust. Als jong meisje dacht ze: in den hemel zal de tijd bij uren voortspringen, of bij dagen misschien. Eén oogewenk, en het uur is vol; even aan iets denken, aan iets waar je op aarde van hield, en de dag is voorbij. In den hemel, ja - ze glimlachte. Maar op aarde was ook wel die groote rust, soms. In deze jaren van alleen wonen had ze dat geleerd. En je kon dus zoo gelukkig zijn, alsof je een engel was. Als je maar niet verlangde - Ze schudde haar hoofd. Hoe zou ze ooit op kunnen houden naar haar jongen te verlangen? En toch - dikwijls dacht ze aan hem en zag zijn lief blond hoofd, zonder verlangen. O ja, dikwijls. Ze hoefde dan niet op den tijd te letten, op die kleine minuten, en den trein te nemen naar hem toe. Ze bleef in haar eigen stille huis - dáár was hij bij haar. Ze praatte tegen hem: Tom, nu nemen we een kopje thee, zal dat niet gezellig zijn? En dan las ze hem voor, uit een mooi boek. Ze las niet hardop, maar hoorde toch haar eigen stem, hoorde Tom met rustigen adem luisteren. En 's avonds, vóór ze naar bed ging - even terug denken, en de dag was om, - alsof ze in den hemel leefde.
Langzaam at ze de kruimeltjes van haar bord en keek peinzend voor zich uit. Wie zou er níet gelukkig willen zijn? Als menschen heel bedroefd waren, dan schuwden ze allen troost, had ze wel eens gelezen, dan wilden ze niet anders dan het verdriet en den wanhoop. Ze had dat nooit gekend; misschien doordat ze was opgegroeid in het verdriet, doordat het nooit met een plotse- | |
| |
lingen slag was gekomen? Maar zij had gekend: de droefheid en het gelijktijdig hunkeren naar geluk. Kon het de echte smart wel zijn, die afkeerig was van troost? Neen, och nee. Je zou kunnen zeggen: smart heeft open oogen en bedelende handen. Waarachtig. En dat andere was half comedie. Zooals een kind comedie speelt, dat zich snikkend op den grond laat vallen en om zich heen schopt. Dwaas konden de menschen doen, want ze moesten toch immers eens weer opstaan en glimlachen. - Ze keek naar buiten en zag den ekster op het grasveld loopen, juist zooals hij gisteren had gedaan. En de hemel was weer zoo hoog en blauw. Ze zou liever thuis blijven - heel rustig. Maar ze keek op de klok. Enfin, in ieder gegeval hoefde ze nu nog niet weg......
...... Het treintje hield stil en de stationchef, toen hij Lucie zag, opende vlug het portier. Hij was een vriend van haar. Altijd als ze naar de stad ging, - ze kwam dan rijkelijk vroeg om toch nooit den trein te missen, - hielden ze samen een praatje. Hij noemde haar ‘mevrouw’, onomwonden, en tikte vele malen beleefd aan zijn pet, hoewel ze hem nooit een fooitje gaf.
Lucie knikte hem toe - dag chef, als altijd, maar haar gewone glimlach was droevig. Ze ziet bleek, dacht hij, de stumperd, en medelijden dempte zijn bewondering voor haar vrouwelijk schoon. Even keek hij haar na, toen ze haastig den gelen grintweg afliep, een kleine, niet heel slanke vrouw in eenvoudige, donkere kleeren. En zag toen weer haar blanke gezicht met de treurige oogen. Dikwijls vroeg hij: alles wel in de stad? - en ze zou hem toelachen, dankbaar om de vraag alleen en, wegloopend, zich verwonderen over zijn wellevendheid. Nu had hij niets durven vragen. - Ze kwam thuis en begon langzaam haar kleeren af te leggen. Toch blij, zei ze zacht, blij dat ik tenminste weer hier ben. Voor den spiegel knoopte ze haar voile los en vond een kleine voldoening in haar bleekheid en de schaduw onder haar oogen. Wat waren haar oogen toch mooi. Nu streelde ze met één vinger heel voorzichtig de zwarte, bevende wimpers. Maar opwellende tranen verdronken alles in hun leelijk blikkeren. Ze ging aan de tafel zitten en voelde de tranen langzaam over haar wangen loopen. Veel beelden trokken aan haar voorbij: Tom, haar jongen, die naar anderen verlangde, dien enkelen middag dat zij bij hem was. Ze zag zijn angstig onrustige oogen, zijn heimelijk lachje. En Gerard, haar lieve, groote jongen; hij liep naast die andere; beroerde vrouw, koude, slangige giftvrouw. Maar ze glimlachte. Waarom zou ze zoo schelden? Meende ze nog daarin voldoening te zullen vinden? Dat kon ze toch beter weten zoo zachtjes aan. In 't begin, toen had Gerard haar dikwijls geprikkeld tot ruwe woorden - omdat het hém goed deed. Het werd een wapen in zijn hand, natuurlijk. Ze dacht aan dien tijd, toen ze Stans leerde kennen. Ze kwam den salon binnen, een winteravond en Gerard stelde voor: juffrouw Viersen, - mijn vrouw. Toen had ze al iets van pijn gevoeld, omdat Gerard zoo druk praatte en lachte met die vrouw. Juffrouw Viersen, jawel. - Wilt u me bij mijn naam noemen, ik heet Constance -
dat had ze gezegd, dadelijk dien eersten avond. En zij - had een beetje verwonderd geglimlacht. Maar later, op hun slaapkamer, had Gerard gesproken over: Stans. Stans zou een autotochtje met hem maken, den volgenden dag, - zoo gauw ging alles. Ze kon niet in slaap komen. - Stans, dat groote, blonde mensch - brutaal was ze - en gniepig. Je, ze had liggen vloeken, dien eersten, slapeloozen nacht. En daarna, - wat is ze mooi, hè? - zei Gerard. God, wat is ze mooi. Je hadt haar moeten zien, toen ze in de auto stapte; een gele sluier had ze aan haar hoed, zoo'n fladderend wapper-ding; schaf jij je toch ook eens zoo iets aan. En schik dat ze had in het vlugge rijden! Laten we nog harder gaan, riep ze, - kunnen we bij geen mogelijkheid nog wat harder? - Zij had op de rustbank gelegen, haar hoofd was zoo moe, en Gerard stapte
| |
| |
heen en weer, nog in zijn korte leeren jasje, waar hij zoo trotsch op was. Toen voelde ze al: ik zal niet dikwijls meer met je rijden, ik houd immers niet van dat gevaarlijke voortvliegen, en ik zal geen gele sluier aan mijn hoed hebben, zoo'n wapperend fladderding. Neen, ze liep met Tom achter zijn hoepel aan en rustte met hem op de verste bank in het plantsoentje. Ze haalde hem uit school en vond het goed, dat hij vriendjes mee bracht, waarvoor ze dan wat lekkers ging brouwen in de keuken. In dien tijd hechtte Tom zich wel sterk aan haar, maar het werd moeilijker, aldoor moeilijker, om vroolijk te zijn. Ze ontmoette hem overal in het groote huis; - liep hij te zoeken, zoodra ze weg was? Hij pakte haar bij haar japon; - moesje, wat is er toch? - Niets is er, vent, ik kom dadelijk weer binnen. - Nergens voelde ze zich veilig; - het huis was al niet meer van haar, het was van Gerard en die vrouw, die mooie, blonde vrouw. Straks zouden ze komen, met gloeiende wangen van het snelle rijden - en met een harden lach. Waar moest ze zich verbergen? Dikwijls, als ze 's avonds met Gerard in de mooie, hel verlichte slaapkamer kwam, had ze het gevoel, dat het een gril was van hem, haar daar te laten slapen, naast zich, - haar -. Ze kleedde zich heel vlug uit en trok de dekens bijna tot over haar hoofd. Gerard, voor den spiegel, praatte nog, en ze huiverde. Hu, een akelige gril.
Nu legde ze haar hoofd in haar armen. Toe, niet meer denken aan al die dingen: het deed maar pijn en alle vreugde trok weg. Denken aan het tegenwoordige leven, aan alle rustige dagen, en - Maar het wou niet komen. Ze zag haar vader in het oude huis, waar ze woonde als jong meisje. Ze zag zijn strenge, harde oogen op zich gericht en voelde zich schuldig. Altijd had ze zich schuldig gevoeld en altijd zijn koele, spottende afkeur gehaat, en den killen klank van zijn stem. Heel vroeger niet, toen ze werkelijk een kind was geweest, een kuisch meisje, en later - och, later: niet meer. Toen gaf ze de brui aan alle deugdzaamheid, toen was ze ronduit slecht en valsch en knoeierig. Zou nu Tom zoo zijn? Haar kleine, lieve jongen - Maar hij werd groot, en dus ook slecht, als alle volwassen menschen. Nog een paar tranen vielen er, maar ze wist wel, dat nu de pijn al weer voorbij trok. Och ja, het ergste duurde niet lang. Wel gaf het iets zwaars aan de uren die volgden, een last, moeilijk om mee te dragen, die toch gedragen moest worden, maar plotseling viel ook het zware weg en opnieuw was de blijheid overal. Stil, nu haar hoofd in haar armen leggen en uitrusten. Neen, niet alle menschen waren slecht, Gerard niet - zij zelve niet. Gerard was een beetje dom, een beetje blind, en zij was wel slecht geweest, maar toen kwam Gerard en redde haar. Had hij haar zijn handen toegestoken? Ze zag hem, grooten blonden man, lachend zich naar haar overbuigen en zijn oogen blonken sterk en hard. Neen, hij wilde haar niet redden. Langzaam schudde ze haar hoofd. Nooit eerder misschien had ze dit zoo duidelijk begrepen. Niet haar redden. - ze mocht blijven die ze was, juist zóó begeerde hij haar. Wat ze aan de velen had gegeven, wilde hij voor zich alleen. En zij meende, dat hij had geloofd in het sluimerend goede van haar wezen. Och, een vrouw vond altijd mooie woorden. Maar in zijn oogen bleef het harde licht van de begeerte. Ze was een normale vrouw geworden, een vrouw, die
hield van het stille hoekje, waar de wieg van haar kind stond, die niet anders begeerde dan de zuivere genegenheid van haar man. Genegenheid, - dat was een mooi woord; zoo iets van groote rust en vastheid was er in. Maar Gerard had dat niet gekend. Daarom zette hij haar de deur uit, en kon de schuld zoo gemakkelijk op haar schuiven, want ze had haar naam niet ongerept gehouden vóór haar huwelijk. Och, ze moest hem gelijk geven: wat deed het er toe, voor haar, Lucie van Gerlach? Schuld moest er wezen, waar twee menschen scheidden, en hij wilde den jongen niet missen. Zou zij hem hebben kunnen opvoeden, alleen?
| |
| |
Ze wiegde haar hoofd in haar armen. Ja, wat kwam het er op aan - ze had eens ergens gelezen: menschen als zij waren maar 's levens stiefkinderen. Ze mochten niet zulke luide eischen hebben als de eigen kinderen; ze moesten zich stil houden en in de keuken huizen op een afgelegen dorp, en altijd maar deemoedig glimlachen. Ze stond op en streek voor den spiegel heur haar glad. Het was niet zoo erg, stiefkind te zijn, het viel wel mee op den duur en een keuken had veel voor. Alleen haar jongen, die moest ze missen. Ze liep naar het bed. Even uitrusten, dacht ze, heel even. Ze ging liggen turen naar den wit gepleisterden wand, maar haar oogen vielen dicht. Half wakend - aldoor hoorde ze het tikken van de klok in de stilte rondom - droomde ze. Ze droomde, dat haar moeder met gevouwen handen naast haar bed zat en voor zich uit staarde. De klok tikte luid. Het is al laat, zei haar moeder, moet je niet opstaan? En ze stond op, maar nog voor het bed zakte ze ineen. - Ik kan niet. - Je moet, hij wacht op je. - Toen zag ze aan het voeteneind Gerard staan. Ze probeerde zich op te richten en keek naar hem. Het was niet meer Gerard, maar Tom, haar jongen. En ze kon niet opstaan, hoe ze ook haar best deed. Het beeld verijlde, ze zag niemand meer en werd wakker. Alleen de klok tikte. Ze voelde haar oogen zwaar van slaap en zoo, zonder overgang, droomde ze opnieuw. Nu was ze in een groot huis met vele trappen, breede trappen, die kronkelden in allerhande bochten. Heel vlug, zwevend haast, liep ze ze op en af en zocht. Soms kwam ze door kamers, en doorliep die snel, dan waren er opnieuw trappen. Sommige waren donker en kaal, andere versierd en verlicht. Ze moest iemand zoeken, ze moest hem ééns vinden. Een gestage onrust deed haar voortgaan, op en af, op en af. Overal leek leven te zijn, waren sporen van menschen. Maar ze zag niemand. Eindelijk, bijna geheel beneden, duikelde ze over een leuning en viel, zacht, op een Perzisch tapijtje. Meteen klonk een bel
door het groote huis. Ze voelde zich veilig, gelukkig, eindelijk aangeland. Een bediende, in vreemde Oostersche pracht, kwam aan en wendde zich vlug weer. Ze wist: nu gaat hij zijn heer roepen, hem, dien ik heb moeten zoeken. En ze dacht aan Gerard. - Toen was ze weer wakker. Ze stond op en begon een puntje van de tafel te dekken. Dwaasheid, zei ze, die droomen. Maar toen ze de melk op het vuur had gezet, bleef ze er in gedachten bij staan kijken. Goed, dwaasheid - en dan verder? Als een vrouw viel, kwam er altijd een man aanloopen om haar - nog een beetje te laten liggen. Och, dwaasheid - ja, hoe kon ze het zoo droomen, dat kleurige kleed, en de schel, die onmiddellijk weerklonk. Ze voelde weer het snelle kloppen van haar hart en haar vlugge ademhaling. Gerard had ze verwacht. - Kom, ze moest eten, de melk ziedde al omhoog. Nu zat ze als een kind, haar voeten op de bovenste sport van de stoel en hield met twee handen een grooten beker schuimende melk in haar schoot. Ze hield van haar sobere maaltijden. Vroeger, toen moest ze dinertjes geven, dat wilde Gerard graag. Keurige dinertjes, champagne, en bloemen in slingers op tafel. - Hijgend, met kleine teugjes, dronk ze haar gloeiende melk. Het was niet goed geweest voor Gerard, zoo rijk te worden. Stans, die vrouw, had hem het hof gemaakt sinds dien. En Tom vertelde: vader gaat weer een nieuwe auto koopen. Met de eerste was alle last begonnen. Want er waren vrouwen, die hun ziel en zaligheid gaven voor een tochtje in zoo'n ding. Waarom had hij dat niet geweten? Arme, domme jongen. - En ze doorleefde weer dien middag, met Tom, in het stille hoekje van den tearoom. Ze had toch verlangd naar den jongen, naar zijn heldere oogen en zijn lieve stem. Maar hij zat deerlijk in de knoei met het heele geval. Het is niet uw tijd om te komen, zei hij; wat moet ik verzinnen als Stans vraagt waar ik geweest ben? - Vraagt ze dat? - Hij had ongeduldig met zijn schouders geschokt. - Zoo bij buien moet ze alles weten.
| |
| |
- God, je bedenkt immers wel een uitvlucht. - Even voelde hij toen haar teleurstelling en stak haar zijn groote jongenshand toe: ‘Moeder!’ - Maar hij was vol onrust geweest, hij wilde weg, hoe eer hoe liever. Ga dan maar, moest ze zeggen, ga gauw, rep je als een kerel. Verheugd en als bevrijd was hij opgestaan, had haar haastig nog een zoen gegeven. - Ze tuurde maar naar de vroolijke drukke straat, ze bestelde nog eens thee, die ze onaangeroerd liet staan. Toen, temidden van de vele menschen: Gerard en Stans. En zij zat daar, ten voeten uit, dicht voor het lage raam. Ze wilde zich verbergen, maar hoe? Bijna was ze opgesprongen en zou hen pardoes tegemoet geloopen zijn. - Ze bleef stil zitten en keek naar hen. Ze liepen niet gearmd. Hij droeg heel lichte slobkousen, en bungelde sloom met een dikken wandelstok. Zijn achtelooze tred verried zijn gemelijkheid. Stans, groot en blond, en statig, stapte alsof - ja, alsof ze juist het laatste woord had gehad in een kijfpartijtje. Lucie glimlachte droevig. Arme Gerard, hoe had hij die vrouw kunnen nemen, die fatsoenlijke, koude passie-vrouw. Een vrouw die den dag lang niets wist van liefde, die niet de lichte aanraking kende van een zachte hand, niet den eenvoudigen kus als tusschen kinderen, och, die alleen vrouw was entre deux draps. En zij zelf, wàt ze ook mocht zijn geweest voor ze Gerard kende.... Ze schudde haar hoofd. Een paar tranen vielen stil langs haar wang. Niet zoo klagen, mompelde ze, niet zoo klagen en zeuren, stiefkind, en vooral niet schelden. Fatsoenlijk was je in ieder geval niet, en hij trouwde toch met je, hij heeft je toch gered. - Het donker viel. Ze bleef maar onbeweeglijk zitten en keek peinzend naar het laatste brood, dat ze verkruimelde tusschen haar vingers. Kom, ze moest opruimen, afwasschen, en dan, bij de lichtende lamp - wat dan? Weer aan de tafel zitten en hetzelfde doorleven, opnieuw, en hoeveel malen nog? Ze zuchtte.
Er werd aan de deur van de bijkeuken geklopt. Ze hield haar adem in en luisterde. Wie kon het zijn? Tom, die berouw had over vanmiddag, Gerard, die haar toch had gezien - en - Nee, er was immers nog geen volgende trein aangekomen. Haar belangstelling ebde weg. Nog eens werd er geklopt, een beetje luider en langer. Ze lachte schamper; de notaris was het misschien, die eindelijk moed vatte. Hij kon het immers probeeren, met haar. Ze zou niet open doen. Och, dwaasheid. Alsof ze den notaris niet zou kunnen wegjagen door een enkel woord, een enkelen blik. Maar ze voelde nu eenmaal zoo weinig voor de trotsche houding. Wie was zij? Het paste immers niet bij haar. Maar ze kon dan toch ook haar hoofd schudden, niet heftig, en heel niet onvriendelijk. Nu hoorde ze de trage voetstappen van één, die het wachten opgeeft. Plotseling ging ze naar de deur en deed die wijd open. - Is daar iemand? - En verwonderd, herkende ze juffrouw Hamers, haar oude buurvrouw. - Bent u het? Komt u toch binnen. Het menschje had zich al omgedraaid. - Even wou ik u wat vragen, zei ze.
‘Graag, maar komt u dan binnen.’
‘Nee, nee, het is niet de moeite, en als ik zit, sta ik niet zoo gemakkelijk weer op.’
‘Dan blijft u zitten.’
‘Het is maar een vraag aan u, u moet het me niet kwalijk nemen.’
‘Nee zeker niet.’
‘Of u de heg, daar achter ons kippenhok, zou willen laten maken; er is een groot gat in.’
‘O, dacht u om de kippen? Ik zou de eieren wel terug brengen, als ik ze vond.’
Ze stonden daar samen in de donkere deuropening, de oude vrouw angstvallig vóór den drempel, Lucie wat naar haar toegebogen, in aandacht.
‘Niet om de kippen, aan onzen ren mankeert niets. Maar het zou zooveel netter staan, en ik dacht, omdat nu mijn zoon thuis komt.’
‘Och, komt die thuis.’
‘Ja, mijn zoon uit Amerika.’
| |
| |
‘Is het een verrassing voor u? Ik feliciteer u wel.’
‘Dank u; we hebben plotseling bericht gekregen. En ik zei tegen mijn man: het zou zooveel netter staan. Ik heb ook al gauw de gordijnen gewasschen vanmorgen.’
‘Ja, het moet er alles feestelijk uit zien, hè? Ik zal de heg laten maken; morgen, is dat goed?’
‘Morgen is best. Eerder kan het ook al moeilijk. Ik ben wel vanmiddag bij u geweest, maar u was toen uit.’
‘Ik was bij mijn zoon. En hoe lang heeft u uw jongen niet gezien?’
‘O, in heel lang niet. Maar hij ging uit eigen verkiezing naar Amerika.’
‘Natuurlijk; nou, ik ben blij voor u. Hoe oud is hij?’
‘Nog jong - veel jonger dan u. En dus morgen wordt de heg gemaakt.’
‘Zeker, dan kan uw zoon er niet doorkruipen.’
Het vrouwtje schamplachte heel even. ‘Goedenavond,’ zei ze stijfjes. En vroolijk riep Lucie: ‘Goedenavond, droom maar van hem.’
Terug in haar keuken, stak ze de lamp aan. Een glimlach was nog om haar mond. Ja, zoo vreemd ging het nu in het leven, moest ze denken. Ze kon wel middenin haar verdriet opstaan en lachen met anderen. Er behoorde stellig iets toe, iets heel aparts, een betraand gezicht te kunnen opheffen naar rustig kijkende of onwetende oogen. Och, zij miste het tragische masker. Vroeger, lang geleden, toen had ze wel eens gehuild en misbaar gemaakt bij een vriend, en het was een zoete troost, dat zwelgen in je eigen droefheid. Ze kon dat nu niet meer. Ze kon nu een schalks praatje houden met den postbode, wanneer ze toch juist op het punt was geweest in tranen uit te barsten. ‘Dag post,’ kon ze zeggen, ‘tot spoedig ziens,’ en nog met een luchtigen pas weg loopen. Dan mochten daarna de tranen komen.
Ze ging aan de tafel zitten en tuurde voor zich uit. Zoo - de zoon uit Amerika - veel jonger dan zij, maar het gat in de heg moest toch gemaakt worden. Wat was het oudje bang, och, och, en ze waren al vier jaar buren. Zachtjes neuriede ze het liedje:
een goede naam, tra-ra, tra-riere,
een goede naam, die verloren ging,
een verloren naam, tra-ra, tra-riere,
een verloren naam komt nooit weerom.
(Wordt vervolgd).
|
|