Twee Zuid-Nederlandsche gildehuizen,
door W. van Os.
I.
De bloei der kunsten, die de Renaissance-beweging met zich meebracht, maakt haar tijd, hoe men zich ook in het moderne verdiept, nog altijd belangwekkend en nog steeds is het interessant haar verloop na te gaan.
Het is met deze kunstperiode als met alle andere: in haar aanvang is ze het sterkst en wel door het karakter van streven, dat er aan de kunstvoortbrengselen zit.
En dit is geen wonder.
Wanneer een nieuw ideaal in den geest aanwezig is, dan vraagt zijn verwezenlijking alle inspanning en doorzettingsvermogen van de kunstenaars. Dan komt er in hun werk die zekere nijdigheid van het nu te pakken te hebben en nu zoo neer te kunnen zetten. Is eenmaal het essentieele van een nieuwe kunst geformuleerd, dan krijgen de artefacten meer iets vreedzaams en rustigers, maar zoolang de basis nog vastgelegd moet worden gaat het neerschrijven der vormen met dat snerpende gepaard, dat wij in onze periode van wording zoo duidelijk in de schilderkunst waarnemen bij Vincent van Gogh.
Van de hierbij afgebeelde gevels behoort het eerste tot de nog betrekkelijk jonge Renaissance-architectuur. Het is het Huis der Boogschutters te Antwerpen, dateerende van 1560.
Afb. II is ook een gildehuis en wel van de brouwers en bekend als Maison des Brasseurs, staande aan de Grand' Place te Brussel. Het is een van de grijze huizen met vergulde versieringen, die daar na het bombardement van 1695 gebouwd zijn.
Het tweede gildehuis is bijna 140 jaar later gezet dan het eerste (nl. in 1698). Krachtens zijn trant behoort het tot de zoog. Lod. XIV stijl of de - in dit geval genationaliseerde - Barok.
Doordien het zooveel jonger is dan het Antwerpsche gebouw, is het een goed specimen om het verloop der Renaissance na te gaan en hiervoor dus alleen van belang voor zoover de Barok zelf uit de Renaissance is voortgekomen. En dit is m.i. in niet geringe mate het geval.
Zeker, er spreekt uit ieder der stijlen die op de Renaissance volgen, een ander karakter, maar toch waren die karakters alle reeds in de kiem der Ren. aanwezig. Een stijl als deze, die direct al zoo weinig blijvends had en al zoo spoedig wijzigingen onderging, moet de inleiding geweest zijn van alles wat daar zoo spoedig op is gevolgd. Al mag de geestelijke inhoud van een coquet Louis XVI-meubeltje nog zoo sterk verschillend schijnen van die van een massieven Henri II-stoel, de snelle geleidelijkheid, waarmede men van het eene tot het andere kwam, bewijst de noodzakelijke afstamming van het voorafgaande, d.i. in laatste instantie van de Ren. Op grond hiervan kan, naar ik meen, tot ± 1900 toe gesproken worden van de Renaissancistische periode.