| |
| |
| |
‘Menschenkind, voort’,
door Elisabeth Zernike.
IV.
Waar de vuil-grijze huizenrij ophield, begon grauwig-vaal de onvruchtbare heivlakte. De kille najaarsregens uit lage wolken striemden er op neer, brachten geen verandering, maakten de taaie struiken glimmend, vocht-verzadigd zwart. Het laatste huis, een oude, vervallen kazerne, wendde zijn vuil-blinde muur naar de vale, blinde hei. De wind die door de struiken sleurde, joeg om de hoeken van den muur, joeg naar binnen door vele spleten en door het oude pannedak.
Er waren veel gevangenen in het stalachtige gebouw. Ze sliepen op stroo, dicht naast elkaar. Ze werkten overdag; ze moesten de steenen vloeren schoon houden met vuil water en vuile dweilen; ze moesten voor hun eten zorgen en de pannen wasschen en schuren. Maar ze kenden ook veel ledigen tijd, tijd van dof-monkelend praten, van ruziën zonder zin in gemeene, harde woorden, van suffig wegdutten, terwijl anderen dreunige liedjes galmden, van naar buiten turen in de altijd vuile straat, waar bijna nooit een mensch liep, waar eigenlijk niets te zien was, maar waarnaar toch zooveel gestaard werd, als onder dwang van den wil, bij volkomen gebrek aan wil.
George kende niet de namen van alle die met hem gevangen waren genomen in den strijd voor Antwerpen, en als hij waren gevoerd des nachts, - waarheen? - naar een armelijk-vuil stadje, naar een vervallen, gevangenis-achtig gebouw, aan den rand van een onafzienbare, grauwvale hei. Wat zou George weten?
In den broei-warmen, stinkenden wagen dien nacht, had hij met dichte oogen zwaarleunend gehangen tusschen den saamgehoopten troep. Half zakte hij neer op den bespuwden grond, half zat of stond hij nog en hoorde het luide gepraat van een enkel, die verontwaardigd dorst zijn, hatend en jouwend. Gejammerd werd er niet, niet hardop althans, maar sommigen huilden, als heftig-bewogene kinderen onder onmatige straf. George, als de meesten, was uiterlijk verdoofd, en innerlijk vol tergendscherpe, teugellooze gedachten, die renden verward door zijn hoofd, opgezweept, gepijnigd tot zinneloosheid, en niets was er dat hen kon neerslaan. Altijd door hoorde hij het ellendig kanonnengeweld beuken en dreunen, klonken hem de hooge bevelen, plotseling uitgekrijscht, plotseling te gehoorzamen. Hij had niet kunnen gehoorzamen, want hij verstond niet eigenlijk wat er bevolen werd. Zijn gezicht gloeide, van angst, van lafheid misschien; hij keek jachtig om zich heen, keek wat anderen deden, holde mee vooruit, achteruit, of liet zich voorover vallen en hield zich onbewegelijk, niet uit behoedzaamheid en drang tot levensbehoud, maar, zonder het te weten, onder invloed van wie naast hem hijgend adem haalden, of kreunend vloekten, of sissende klanken uitstootten van angst en haat. Hij was laf geweest, laf en onwillig - hij had nooit de geestdrift gekend waarmee andere zeiden te vechten voor recht en om dierbare bezittingen. Hanna verdedigen? zijn huis - zijn liefde - zijn leven? - Zelfs al zou Hanna niet zijn weggevlucht, dan nog had hij aan haar niet kunnen denken, - en niet aan zijn huis en zijn liefde. Dat waren dingen van lang, lang geleden, die den eersten oorlogsdag al werden begraven.
En hij was gevangen genomen. Toen de lucht om hem heen leek te barsten van helsch geweld, toen hij bij telkens weer verwaaide kruitdamp het woest en donker naderen zag van duizenden mannen, en voelde het onafwendbaar naderen van den dood, den dood - toen, in zijn alles-ontnemende angst wierp hij zijn wapenen weg met een gierende kreet, wilde zich zelf voorover werpen, zijn gezicht verbergen in den grond.
| |
| |
Een groote man raakte forsch zijn schouder met de kolf van een geweer. Hij stond nog - hij keek naar een paar oogen, waarmee zijn vijand hem één oogenblik aanzag - kalm, en met menschelijke waardigheid, oogen die hem in heel vluchtige huivering gedachten gaven aan een lang geleden leven. Vreemd-helder denkend aan die oogen - waar had hij ze toch meer gezien? - temidden van de vele onklare, benevelende gedachten van angst en afgrijzen, trok hij mee, met vijanden en gevangenen. Daarna kwam de reis per spoor, die trager leek te gaan dan dat eerste snelle loopen, traag door het telkens herhaalde nachtenlange oponthoud aan onbekende stations. Eindelijk, een huis om in te wonen, een eigen plaats om te liggen - eindelijk slapen, woelend en zwetend als een beest, maar slapen toch en, ontwakend, voelen de muren van de donkere ruimte als dichte wanden om het eigen leven. Dat eigen menschelijk leven, het maakte zich kenbaar door een traan, een vage, wijde klacht; bij velen door een vloek, een diepe verwensching, door een lied, een lage grap; bij enkelen door een stil gebedje, een heimelijk geslagen kruis, een zucht van dankbaarheid. Maar George leefde nauwelijks. Hij voelde zich heel verslagen en dicht bij den dood. Hij huilde soms, enkele tranen, waarop hij geen acht sloeg. De mannen jouwden hem uit, of plaagden hem; een enkele ook was medelijdend, vroeg of hij ziek was? - Hij liet hen allen stil begaan, als onderscheidde hij niet hun verschillende stemmen. Dan, na weken eerst, kwam er soms iets van bewogenheid in hem, wanneer hij zonder walging het vuile werk deed, of de eigen stem hoorde, heel kort, maar met even een milden klank in een dankwoord aan een der bewakers.
De dagen waren lang en grijs, eindeloos lang door den sleur van het leege werk, en somber tusschen de altijd grauwe muren van het huis. George had geen vriend onder de gevangenen. In zijn trage uren van lusteloosheid, van huilerig-mokkende droefenis, schrijnde in hem wel een taaie hunkering naar deelname, maar juist dan dorst hij zijn hoofd niet opheffen naar één, die in zijn oogen zijn gebrokenheid zou zien. En soms kwam toch plotseling, in wilden stroom, de vertroosting. Hij vreesde dan geen spot om zijn bijna glimlachende bewogenheid, want hij vermoedde wel dat het anderen was, als keken ze van uit hun donker huis naar blij-verlichte ramen. Maar meest ging zijn klein licht in den nacht verloren. Hij werd soms wakker, hij wist niet waardoor, en zag een stukje van den hemel door een gebroken ruitje. Hij tuurde onbewegelijk, en zijn gedachten ordenden zich in zijn geest. De kijvende, vloekende ruzie van den dag was ver weg, maar niet vergeten. De oorlog is eigenlijk niet zoo heel belangrijk, zei hij zich. In den geweldigen nasleep van ellende, die de liefdeloosheid, de afgescheidenheid der menschen heeft, is hij, de oorlog, niet nummer één. Hij is eigenlijk zoo machteloos als de schimp van een kind, en zoo grof als die van een dronkaard. Vele dingen zou ik kunnen noemen - o, kleinigheden, waarover we onnadenkend zijn - die meer kwaad doen, dan de oorlog. Maar de oorlog is eenmaal het zwarte schaap; niemand kan toch ook verwachten dat we de dingen bij hun waren naam zouden noemen! Ik heb toevallig geen enkelen vijand doodgeschoten, maar als ik het had gedaan, zou het mijn grootste zonde niet wezen. Ik geloof stellig dat ik den man, die mij doodschoot, vergiffenis zou schenken. - Praat er niet meer over, - zou ik zeggen, - het was een kleinigheid. Maar Hanna? Wat heeft Hanna tegen mij misdreven? Ik weet het niet, maar het lijkt me, dat ik haar niet zoo gemakkelijk vergeven kan. Niet zoo gemakkelijk, en tòch - Hij glimlachte, en
tuurde in den hemel. Nu slierde een windvlaag ijle wolken voor de sterren en doofde hun kleine licht. Alsof hij hun glanzen nauw had gezien, zoo lusteloos draaide hij zijn hoofd af. De mannen
| |
| |
om hem heen sliepen. Met monkelendzachte woorden werd een bewaker gewekt. George hoorde hem opstaan en schuifelend wegloopen. Nu riep de afgeloste zijn kameraad nog een paar woorden toe. Er kwam ook een antwoord terug, dof als de zucht van een beest. - De man die naast George lag, balde zijn vuist, en kreunde in een droom. Zijn grauw gezicht vertrok door angst, door afschuw. George gooide zich om, luidruchtig, en hoorde de bewaker al haastigjes aansloffen. Niets wilde hij meer zien, niets meer denken. Hanna vergeven? Ha, niet zoo gauw, niet zoo gemakkelijk. Erger dan de dood was het, wat ze hem had aangedaan, veel, veel erger.
De winter ging voorbij - het werd voorjaar. Er was niet veel waaraan de gevangenen van de grauwe kazerne aan den rand van de altijd dorre hei, de lente konden zien. Er waren geen bloeiende perelaars, geen uitbottende boomen. Maar een soms hooge, van blauw wemelende hemel, ook vanuit hun doffe, gebarsten ruiten, en een frissche, spelende voorjaarswind langs hun vale gezichten en verslonsde lijven, als ze naar buiten traden voor de dagelijksche wandeling. Eens, in slapelooze uren, hoorde George een nieuwe fluistering in den wind en moest denken aan oude, Duitsche liedjes, waarin de voorjaarsnachten werden bezongen. Hij zocht naar de juiste woorden, maar 't was al zoo lang geleden, dat hij gedichtjes gelezen had. Eén woord kon hij zich herinneren: Frühlingsdüfte. Hij zei het met langgerekte klanken; - 't was of de lichte wind er zoevend doorheen liep, en weer was hij plots bewogen. Maar het bleven heel vluchtige oogenblikken. Hij dacht ook weinig aan Hanna, of aan het vroegere leven. Voorbij gegane menschen, voorbij gegane dingen - hoe zou hij hen wel gedenken? - Hanna zou een kind baren, een kind van haar en hem. Als Hanna nog leefde, - want ze zou ook gestorven kunnen zijn. Hanna en George, het leken hem namen uit een oud verhaal, dat hem eens had geboeid. Maar een oud verhaal is geen grondslag voor een menschenleven.
Sommige mannen vertelden graag van vrouw en kinderen, in de donkere winterdagen; eerst met eentonige stem, dan onbewust blij en met grooter verscheidenheid van klanken. George luisterde. Dan werd ook hem gevraagd.
‘Ik heb een vrouw - ze is veilig, in Holland.
‘Zoo, dat's mooi - en kinderen?’
‘Geen kinderen.’ Nooit vertelde hij meer. Er werden wel grappen op gemaakt: hij heeft een vrouw in Holland, maar vraag niet wàt voor een. Als de vrede wordt beklonken, gaat hij haar vertellen dat hij gesneuveld is. O, jé - en laat haar stilletjes alleen in Holland zitten, en gaat er van door.... en.... Maar George verweerde zich niet, scheen het nauwelijks te hooren, en daarmee brak hij hun lallend gepraat.
Onder de mannen waren er enkelen, die altijd zich bezonnen op een vlucht. En die lieten ook niet af, die legden zich nooit rustig te slapen, niet éénen nacht - de slaap overviel hen, ondanks hen zelven - ze wilden steeds - mòesten steeds verder werken aan een ontsnappingsplan. Breed onderling overleg was niet wel mogelijk. De oppassers, te oud en gebrekkig voor den oorlog, waakten goed in het sombere huis, keken sluw en joegen uiteen wat te dicht samenschool. of te lang en ernstig samen praatte. Ze verstonden noch het Fransch, noch het Vlaamsch, maar kenden veel menschelijke talen. En ze hielden van hun plicht, star, fanatiek, die oude mannen. Ze waren te vroeg geboren voor den grooten oorlog, maar niet te laat voor den dienst van hun land. Toch, ondanks hen, leefden de ideeën voor de vlucht, bereikten allen, één voor één, ook George. Hij schrok, toen hij voor 't eerst er van hoorde. Achteloos en luid werd het hem
| |
| |
toegeworpen - vooraf ging de waarschuwing geen verbaasd gezicht te toonen. Hij begreep dat niet - hij wàs verbaasd, geschokt. Ontvluchten - weggaan - vrij zijn, het was mogelijk. Waarom zou het niet mogelijk wezen? werd hem gezegd. En hij voelde met die overtuiging, den plicht er naar te trachten. Plicht, harde plicht, waartegen hij wilde opkomen in vele oogenblikken van lafheid - maar plicht bleef het voor hem. - Ge hebt gevangen gezeten, en ge hebt niet gepoogd te ontsnappen - herhaalde hij zich zelf en verwonderde zich vaag over die woorden. Bijbelwoorden leken het, als in groot en droef verwijt geuit. Ja, God, het verwijt was rechtmatig, maar de eisch niet licht. Ontkomen, de vrijheid hernemen die me tockomt, die ik noodig heb? - De vrijheid - maar als de vrijheid te groot was en te mooi voor hem, als hij huiverde bij dat woord: vrijheid? O, stil, hij moest haar kunnen aanvaarden, hij, naar den geest gesproken: een vrij man. Ja, och hij wilde een vrij man zijn en - den eersten plicht van dien aanvaarden. Hij wilde vluchten. - En toch bleef hij terugdeinzen en huiveren. Vrijheid - eenzaam staan op de dorre, onafzienbare hei, en naakt onder den oneindigen hemel. Geen beschermende muren, geen opgelegde taak, geen menschen waarmee het zoo vaak moeilijk was te leven. Eenzaam zijn en zonder bezittingen, maar nemen wat je toekomt en gaan waarheen je wil. Nemen - anderen onrecht doen om je zelve recht te verschaffen: het recht van leven. Hij dacht gestaag over deze dingen, verward nog en koortsig, maar wist, lang vóór de vlucht, dat eerst de volkomene mensch volkomen vrij zou zijn.
En de ideeën ontwikkelden zich. Er waren enkele jonge mannen, sluwer dan de oude oppassers, die leerden hun woorden in de vreemde taal goed kiezen, en onbevangen vragen stellen, die kostbare tegenwoorden ontlokten. Er was Peter, de uitdenker van vele plannen, die geen Duitsch kende, maar George gebood het hem te leeren. Hij leerde het verwonderlijk snel - hij leerde ook kaartspelen op Duitsche manier, en zijn sterken arm vertrouwelijk heen slaan om den schouder van den vijand, op en neer wandelend, traag en gemoedelijk; - leerde scherp luisteren naar de monkelende spraak van een ouden man met ingevallen mond. George, ondanks zijn kennis, had een gering aanzien onder hen. Men verweet hem smalend, zijn blijdschap niet te beheerschen, zoodra hij één slag won. Maar het was angst voor een mogelijke overwinning, geen blijdschap - het was altijd weer gevoel van onmacht, de groote, wijde vrijheid te dragen.
Een zomernacht zwoel en donker, nergens eenig licht, nergens een hemel. Maar een weeke, heuvelige bodem, de kuilen vol water, de grootere dalen tot wijde plassen geworden. En daarboven een stille, zware, vocht-verzadigde lucht. Geen wind en nergens een geluid. Maar een bonzende klop in borst en keel en polsen, en een luide adem in vele krampachtige stooten. George viel - eindelijk viel hij, languit, met een zwaren plof. Duizend lichtende punten draaiden voor zijn oogen in het duister. Groote God, waar was hij, en wie vervolgden hem? De oude bewakers niet - nee - maar honden, wilde beesten, of vurige geweren, dreunende kanonnen? Och nee - nee - groote kerels alleen, met handen als klauwen. Och God, waar was hij? - Aldoor draaide die zwarte wereld lichtend om hem rond. Hij tasttte over de harde struiken en vond water, een lauwen, dooden plas. Bijna voor het te weten dronk hij er van, en het druipend nat aan zijn lippen deed hem ook zijn gezicht onderdompelen. Ja, hij wist nu wel, het was een duizeling geweest in zijn hoofd, dadelijk toen hij buiten kwam op de hei, in den zwarten nacht. Ze hadden niet zoo'n donkeren nacht moeten kiezen voor de vlucht - nu was hij stellig weer terug geloopen, had steeds
| |
| |
in een kring gehold, struikelend en zich weer oprichtend uit halve val - waarheen? - waarheen? - Zijn gedachten zonken weer weg; zijn hoofd zakte tusschen de taaie struiken. In een droom zag hij het slagveld, hoorde den oorlog overal, rondom op de aarde, boven hem in den hemel. De aarde verging, en hij zakte diep, diep weg - de hemel brak af met geweldig gedreun. - Plotseling weer wakker, terug in het geluidlooze, zware, vochte donker. Nu liep hij verder. Verder? - of terug? - en stond stil, maar dorst niet meer rechtop staan, liet zich vallen opnieuw, tastte weer over den bodem naar water. Het was niet mogelijk begrip te hebben van tijd. Hij meende eenige oogenblikken te liggen en te peinzen - en dadelijk daarop zei hij zich zelf dat het uren konden geweest zijn. De dag kon komen, het licht, en misschien stond de oude kazerne vlak bij, dààr, eenige meters van hem af - wie weet - misschien. Hij voelde een verlamming in zijn beenen, zoodra hij die gedachte had geuit. Ze zouden hem vinden - en dood martelen. Dus moest hij nu loopen, op goed geluk. Op goed geluk - hij herhaalde die woorden eenige malen, hij hoorde er iets grappigs in, iets dat hem deed glimlachen. Glimlachend liep hij, vergat weer te denken over de juiste richting, wist niet anders dan dat het een behagelijk gevoel gaf, zoo al zijn spieren in te spannen. Licht en vlug ging hij voort, als een spelend kind langs een snelle beek.
Totdat hij weer viel, in een boschje stekelig struikgewas en kreunde: waarom leef ik nog in dit afgrijselijk donker - hu - het is zacht en klam, het zal me verstikken, het wil me wurgen. Ja - waarom leefde hij nog, waarom? Had hij willen vluchten, had hij verlangd naar vrijheid, terug verlangd naar zijn oud leven - naar zijn huis, naar Hanna? - O, God, nee - Maar hij richtte zich wat op, als om te luisteren naar een zwakke klank van uit de verte. En daarbij dacht hij aan de oude kazerne; hij zag zich zelf zitten op het vuile bed van stroo; iemand had hem gewekt, en hij keek naar diens oogen, glimlachend. Nu vroeg hij wat - hij hoorde zijn eigen stem. Toen trok dat innerlijk beeld weer weg, maar het had zijn wanhoop gedoofd en hem stil gemaakt. Plotseling zag hij iets - grijs, doorzichtig, ijl grijs - den hemel - was hij dan blind geweest? En hij besefte dat het de dag was, het licht, het licht dat terug keerde. Die indruk was zóó diep in hem, dat hij roerloos bleef, in die halfopgerichte houding. 't Was hem of er iets door zijn wijd open oogen naar buiten ging, weg zweefde, als een vrije nevel, en zijn lichaam achter liet, rein en kuisch, zonder eenig smartelijk aardsch gevoel.
Het licht kwam terug, het schemerde aan den verren hemel, het vertrouwde, troostende licht. En hij leefde nog, hij wilde leven - hij had nooit anders gewild of bedoeld dan wachten op dit licht en dit leven. Hij knielde neer, zijn gezicht naar de dageraad en dacht: nu moet ik mijn hoofd buigen en bidden - maar hij kon zijn oogen niet afwenden. Het licht klom, groeide aan den hemel. Alle angst was weg, alle gedachte aan vervolging. Hij bleef geknield, hij wist niet hoe lang wel. Eindelijk ging hij liggen en sliep in.
Toen hij wakker werd, was de dag vol en licht, gelijk aan vele voorafgegane dagen. Het regende niet meer. Overal was de hei, die flauw golfde. Hier en daar stond een bosje in bloei gekomen struiken, hier en daar een denneboom en verder naar de horizon lagen wat huisjes met donkerstrooien daken. De wijdheid van het land deed hem even huiveren, en hij dacht toen, gejaagd, en onwillekeurig wat ineenkrimpend, aan de vlucht - de groote vlucht, die zoo listig en lang was voorbereid, die eindelijk, eindelijk kwam. Hij was nu vrij; hij moest het nu goed begrijpen, en jubelen - en - jawel - Hij ging naar den hemel liggen staren, en knipperde al gauw met zijn oogleden, maar wilde ze toch niet
| |
| |
sluiten en zijn hoofd afwenden. Jawel - vrij.... Hij zag, in de vunze kazerne, Peter staan, die hun het plan had voorgepraat. Sappig en driest waren zijn woorden, lachend zijn oogen, maar zoodra hij even zweeg, trok hij zijn mondhoeken neer, en dat teekende zijn harden wil en zijn plompen haat. Allen joeg hij op - midden op den vloer wilde hij zitten, daar waar het meeste licht viel - moest hij soms niet de speelkaarten vlug kunnen onderscheiden? - en onderwees hen, smijtend met de kaarten als ging het alleen om harten en troef. - Nee, nee, dààr konden ze staat op maken, Holland had geen oorlog. Een ieder kon veilig naar Holland komen - ja, 't was naast de deur; niets hadden ze te doen dan naar 't westen loopen, in éénen door naar 't Westen - daar vonden ze dan huizen, en vrienden en eten volop. Het Westen, dat zag je aan de zon, die ging slapen in 't Westen, en kwam omhoog aan den hemel in 't Oosten, want 't was midden zomer. Geen vluchteling.... sjt.... schoppenaas, schoppen, zeg ik je, man.... geen vluchteling.... sjt.... kon het beter hebben. 's Daags je verschuilen, tenzij er geen mensch in 't ronde was te speuren; 's nachts loopen bij 't lieve licht van de sterren... ha... ha... de sterren waren vluchtelingen goedgunstig. Ruitenboer, ruiten, ruiten.... je hebt 't verloren, mijn vriend.
Hij hoorde die stem, dien overmoedigen lach. - Vele wilden niet vluchten, vele waren te bang, voelden zich ziek. Was híj maar bang en ziek geweest. - Een leventje van sluwheid en volharding.... hei, kijk niet in mijn kaarten.... maar lang hoeft het niet te duren. Een leven van sluwheid en volharden - God, alleen op de hei, en wanen dat je vrij bent. Vrij te verhongeren, vrij je te laten doodranselen door den eersten den besten boer. - Nog altijd knipperde hij met zijn oogen tegen het schelle licht van buiten, de scherpe tranen van binnen. Hij wist te moeten loopen, daarheen, waar de zon naar wees. Dicht bij die huisjes moest hij zich verschuilen, en in den nacht het ijle koren plukken van het schrale, moeitevol bemeste land. En dan - eindelijk - thuis komen - bij Hanna. Hij, George, terug bij zijn vrouw. Ja, God, wat hielp het of hij dat al zei, die woorden - meer werd het toch nooit dan woorden. Hij, George, daar begon het mee, maar daar viel al aan te twijfelen, misschien? Hij lag, loom uitgestrekt, en de zon brandde op hem. Maar in dat dennetje ginds, dat krom-gegroeide, taaie ding, zat meer leven, meer - hoe noemden de menschen dat? meer persoonlijkheid. - Dat dennetje daar kon George heeten: ja, dat was een aardig idee - dat dennetje. Hij kreeg een wonderlijk, diep medelijden met zich zelf. Wat heb je niet alles verloren, arme kerel, arme, berooide vent. Je vrouw, hè, en je huis, je vaderland, je werk, en je zelve - ja, je zelve ook, niet? En die oude vuile kazerne heb je verloren - dat smerige stroo en die bijna vervallen muren. Dat is toch een zwaar verlies geweest - die muren vooral - en dan al die vrienden - zulke trouwe vrienden. - Hij soesde weg, hij viel weer in slaap en droomde van het zware donker dat hem bekneld had aan alle kanten, en van een stillen, dooden waterplas. Toen hij wakker werd, kwelde hem de dorst en herinnerde hij zich dien plas. Hij had gedronken en zijn gezicht ondergedompeld. Daarna - daarna was de dag gekomen - en
hij - had het licht aanbeden haast - vroom, in geknielde houding? - Het maakte hem onrustig; hij stond op en keek naar de zon, die dalen ging. Met gebogen hoofd liep hij voort. Waarom moest er zooiets van vertroosting zijn - zoo'n plechtigheidje, als het toch voorbij ging, als het niet langer duurde dan een heel kort oogenblik? - Hij wilde niet toegeven, dat het nochtans vertroosting geweest was, dat het hem, nu nog, den moed gaf verder te loopen, te vluchten naar het veilige land. - Ba - het deed
| |
| |
hem lachen. Toen de zon groot en bloedig aan den lagen hemel stond, liep hij nog, aarzelend, schuifelend, een arm, verloren mensch over het plechtig-wijde avondland.
Hij liep, altijd maar naar het Westen, mee met de zon, en toch eigenlijk zonder doel. En iedere gedachte knauwde hij stuk door zijn hoon. Hanna - God wist dat hij weinig aan Hanna had gedacht, tijdens den oorlog en de lange gevangenschap. Ja, dat was nu juist het mooie: hij ging terug naar Hanna, hij liep om haar, bij licht en donker, hij stal aan voedsel wat hij pakken kon - om haar. - Hij wilde haar zien en - eenige meters moesten er tusschen hen in zijn, een paar armslengten - hij zou haar aankijken en zeggen: ik veracht je - ik veracht jou en ons huwelijk. Maar het is geen huwelijk meer voor mij, versta je dat? Ik wensch niet bij je te zijn, ik wensch je lichaam niet aan te raken, nu niet, en geen enkelen avond meer bij droomerig kaarsenlicht. Waarom zou ik ooit van jou hebben gehouden? Was ik een mensch, die liefhebben kon? - had jij iets menschwaardigs, iets van geestesverhevenheid? - Zinnenliefde, begeerte als van dieren - ja, ik zeg je, zinnenliefde - en dat is de waarheid. Nu ga ik weg, en jij ziet me nooit weerom. - En - waarheen moest hij dan gaan? Terug in den oorlog, en weer zich gevangen geven, of naar een kogel zoeken, die hem bevrijden zou? Nou ja, dat waren leege woorden: de dood, die bevrijden zal. Wie wist er te zeggen wat de dood was? Het stond hem voor, eens iets te hebben gelezen, dat tot opschrift droeg: de dood als bevrijder. Een grinnekend skelet met een zeis? - hij wist het zich niet te herinneren. En Jezus werd ook de Verlosser genoemd, de Verlosser en Zaligmaker. Wat menschen zich toch konden vergapen aan groote woorden. Hanna had een prent: de gebonden Christus voor Pilatus. Er stond onder: Le Redempteur. En - had ze hem eens verteld: als kind keek ze het meest naar die snoerende koorden om zijn polsen, en vroeg een keer aan haar vader: beteekent Le Redempteur: de Gebondene? - Neen, zei haar vader, het beteekent: de Verlosser. Toen moest ze lachen; ja, natuurlijk - wou hij zeggen dat het niet om te lachen was geweest voor een kind
dat nooit nog de geschiedenis van Jezus gehoord had? En ze voegde er bij: later, nou ja, later heb ik me toen een beetje geschaamd. - Hij raakte het uitgangspunt van zijn gedachten kwijt. - Als hij moe was en hongerig, had hij geen lust meer in schelden. Maar zijn krenkende toespraak tot Hanna hield hij, na rust en voedsel, telkens opnieuw, en telkens wilde hij zijn woorden meer toespitsen, scherp en stekend als naalden maken. Zijn houding - op eenige armslengten afstand van haar - werd nog strakker door kille minachting - en zijn genot in dat alles zwol.
Toch, - ging er geen lange dag in rust, of enkele oogenblikken had hij geleefd in vrede en in stillen ootmoed. Of wel: hij liet de bittere hoon achterwege voor 't practisch uitdenken van een kleine daad. Want als hij een weg zag blinken, hard en blond in de week-golvende vlakte, dan wist hij menschen te kunnen zien op het erf van hun huis, menschen die hij noodig had voor een teug water en een stuk brood.... Voor jou zijn àl gevaren gering - had Peter, hun aanvoerder, gezegd. Jij spreekt een vlot Duitsch;... wat praat je van vreemd accent? Weet jij hoeveel tongvallen er zijn in het machtige Duitsche rijk, of weet een boerenmensche dat? Jij praat van Würtenberg of Saksen, of Beieren, precies wat er je invalt - desnoods van 't verre Oostenrijk. - En hij bedacht zijn woorden toch heel zorgvuldig als hij menschen naderde, en schikte de woorden in zinnen. - En, na 't herdenken van die kindergebeurtenis uit Hanna's leven, moest hij, dien zelfden avond, dat nog eens overpeinzen. 't Leek hem toe, dat er om haar
| |
| |
iets had gehangen soms, van vroomheid, van geloof. - Wist zij dan wat dat was: geloof?. - Ze schaamde zich, omdat ze eens in Christus nog niet den Verlosser had gezien. Zagen zóó vele menschen in den dood geen bevrijder? Een antwoord wist hij zich niet te geven, maar kon, dat oogenblik, alle antwoord, ook het meest zuivere, ontberen.-
Enkele oogenblikken van stillen weemoed - in een langen, schamperen dag.-
Tusschen twee groote dorpen liep een straatweg, waarlangs iepen stonden. Hij had in lang geen hooge boomen gezien; het herinnerde hem aan Holland, die wuivende kruinen, die altijd wisselende schaduwfiguren voor zijn voet - aan oude grachten in de stad waar Hanna woonde. Hij voelde zich blij, dien morgen, en floot, een wijsje van eigen maaksel. Menschen ontmoette hij niet, dat was juist zooals hij het wilde - menschen waren belachelijk geworden in zijn oogen. In de eerste plaats zijn vrouw; ja, God, Hanna was héél belachelijk. Hij ging het haar zeggen - stil maar. En dan verder alle anderen - allen belachelijk. Hij somde hen eens op, velen die hij kende. Nu noemde hij Hanna's vader: een zeer onoogelijk ventje, een studiemensch, heel eenzelvig - en - en - Hij grinnikte; ja, tot zijn verbazing moest hij toegeven Hanna's vader te bewonderen - dat wilde zeggen, gedeeltelijk wel - è - hoog te schatten. Hij had zich vermaakt met de driftige verdedigingen van hen, die hij was aangevallen. De mannen vloekten scheldend, de vrouwen stotterden en huilden. Maar Hanna's vader - in zijn verbeelding - glimlachte en liep zwijgend voorbij. Hij geloofde nu dat die man altijd langs hem heen had geloopen, zonder een woord. - Halt, blijf eens staan, schoonvader, zijn je wijze woorden te kostbaar voor mij? Maar het hielp hem niet dat luid te roepen. Eén beeld kon hij zich maken van mijnheer Lengius: een vage glimlach onder 't wegloopen - een blik in 't voorbijgaan, een vreemde blik. Kleine groene oogen had hij, maar daar achter was misschien een stille, wijde wereld verborgen? - Ba - de menschen; hij zelf, en Hanna, en de rest. Een enkel mocht dan anders zijn, die enkelen konden niet de groote massa redden. - Ba - de menschen. Oorlogen voeren, dat konden ze; sommigen waren daarbij laf, anderen moedig - o, dat maakte niets uit. De laffen vielen bij duizenden dood, de moedigen ook. Ze werden gevangen genomen, beiden. Sommigen dorsten dan vluchten, anderen
dorsten niet. Dat beteekende ook heelemaal niets. Later gingen ze wel weer voort in het gewone oude gangetje, en bleven even verachtelijk. Zóó waren de menschen, die aan elkaar kleefden en hingen als - als - Hij putte zich uit in vergelijkingen; hij lachte om ieder, maar telkens vond hij een meer treffende, een meer gewaagde. Ook deed het hem plezier te merken, hoe flinke hersens hij had. Hij was een schrandere kop, waarachtig. En de vreemde, stille glimlach van Hanna's vader kon hem niet meer stuiten. Op 't laatst stond hij tegen een boom geleund, gooide zijn pet in 't gras en sprak als een volksredenaar. Een kind dat in een zandhoop dicht bij zat te spelen, keek hem aan met open mondje en kwam toen op een drafje tot vlak vóór hem staan. Het was te gek, te praten tegen die dreumes; hij brak af en ging zitten tegen den boom. Het jongetje haalde een klein puntjeszakje uit zijn kieltje en peuterde er in met dikke vingertjes, die het dan aflikte. Telkens keek het van het zakje naar George, in onafgebroken aandacht.
‘Laat me ook eens kijken.’ Twee stapjes kwam het kind nog naderbij, en hield zijn puntje schuin.
‘Wat is het?’ Maar het kinderlijk antwoord verstond hij niet.
‘Geef me wat er van.’ - Voorzichtig schudde het zijn kostbaar zakje en op
| |
| |
George's groote hand lagen wat kruimeltjes, gruis van suikerpepermunt.
‘Geef me nog wat.’ - Nog eens schudden - nog eens - Toen zag het kind dat zijn zakje leeg was, en liep huilend weg.
George veegde zijn hand af aan het gras: hij hield niet van pepermunt. Maar hij zag weer den ernst van het kind; mooie, donkerblauwe oogen had het, en een open rood mondje. Hij voelde zich heel onbehagelijk en liep verder. Aan zijn hand was nog de sterke lucht van pepermunt. Hij likte haar schoon - de geur hinderde hem meer dan de smaak. Maar 't was of de geur hem bijbleef. Later in den avond, nadat hij lang had geloopen en gerust, begon hij eerst weer te praten. - Nou ja, kinderen hoorden natuurlijk nog niet tot de verachtelijke groote massa - kleine kinderen met ernstige oogen. Ze speelden nog wat er om heen, en likten hun dikke vingertjes af. Ze zouden ook eens verward raken in dat ellendige kluwen. Kleine kinderen, met open mondjes, en een heel enkele mensch met een wonderlijken glimlach. - Maar overigens - Groote God, de menschen waren waanzinnig. Ieder greep om zich heen naar een ander. Ze drongen samen en steeds dichter samen; ze hadden één grooten, eeuwigen angst: dat ze elkaar niet stijf genoeg zouden omknellen. Samenwerking gaf macht - l'union fait la force? - Het was een leugen, het was even gruwelijk als valsch. Macht en kracht, kracht en macht van de massa, het was niets - niets - niets. - Hij stond weer stil, hief zijn armen hoog boven zijn hoofd en zwaaide er mee. - Niets, niets, - ik ben in den oorlog geweest, ik weet dat het niets is. - Luister dan naar me, hoor dan, mijn God, wil dan luisteren - het is niets - of het is een te versmaden macht, die ieders persoonlijke onmacht ommantelt; een macht zóó waardeloos om op te spugen, te braken, dààr - Hij zwaaide weer met zijn armen; zijn oogen stonden vol tranen, die staken; zijn hoofd schokte hevig heen en weer door de strakke gespannenheid van zijn halsspieren. Heel zijn lichaam kwam in werking; het suisde en beefde om hem heen in de lucht, akelig, onheilspellend. Nu zou hij sterven - of de wereld moest vergaan. Duizelend viel hij neer; zijn spieren
ontspanden zich, en dicht boven zijn hoofd, met vaardigen wiekslag, zeilde een groote vogel, geruischloos, in den fluweelen avondschemer. 't Was hem als lieten de menschen, die dolzinnige menschen, elkander los, allen tegelijk. Het ging zonder geweld, zonder gerucht. Alleen een zucht, als een ijle nevel, steeg op. Nu stonden ze bevrijd; ze keken om zich heen en dan naar den hoogen hemel; ze voelden het eigen leven door hun blije lichamen stroomen. Nooit eerder hadden ze dat gevoeld, nooit eerder geweten dat er een eigen leven was. Een zucht nog eens, lang en juichend, als de eindgalm van een vroom lied - en tranen? o, neen, geen tranen.
En langs zijn oogen, die zoo pijnlijk en star gestaard hadden, streek koel en weldadig de avondwind.
| |
V.
In de kamer, waar stilte en schemer' zich samenweefden, zat de zuster en staarde voor zich uit. De hemel was nevelig-grijs; de vaantjes aan de hooge masten bewogen niet. Door het even-geopend raam drongen enkele geluiden van menschen op straat. De zuster huiverde en sloot het raam weer. Een oogenblik bleef ze er vóór staan, en tuurde over de gracht, waar de vele schuiten lagen. Ze wilde wel dat de nachtverpleegster haar kwam aflossen, maar zeker was het nog lang geen tijd; de schemer viel vroeg in 't begin van Maart. Ze begreep niet waarom de lucht haar zoo beklemde, hier. - Ik heb meer ellende gezien, dacht ze, ellende die wranger was en dieper. Maar er werd tegen gestreden; o, wel zwijgend dikwijls, maar met vast-opeen geklemde
| |
| |
lippen en een hardnekkigen wil. Ja, ook dàt was verwonderlijk vaak: die taaie liefde tot het leven. Maar hier vond ze niets dan een zielloos berusten in al wat kwam, ook in den dood. Die vader zoo onbewogen, het levenlooze kind zonder één smartelijk groefje op het witte, teere gezichtje. Het zou zoo'n mooi kindje geweest zijn, en niemand scheen het te betreuren. En die arme, jonge vrouw, wanneer kwam de dood voor haar? - Ze huiverde weer en hoopte even dat het, als het komen moest, in den nacht mocht zijn. - Nu stond ze op en liep geruischloos naar het bed. Er stond een groot kamerscherm omheen; exotische, gouden vogels glansden mat op een zwarten grond.
Hanna lag volkomen stil, haar lippen even van elkaar en zonder een trek van pijn.
De zuster nam een spiegel en hield die dicht voor de lippen. De spiegel besloeg nog. Zonder bewegen bleef ze wat staan kijken, en telde de uren van het bewusteloos-zijn.
Vier en veertig uren nu, bijna twee etmalen. - Ineens bewoog Hanna zich; 't was of een lichte aanraking haar had doen trillen. En ze probeerde iets te zeggen, maar sloeg haar oogleden niet op. De zuster riep haar zachtjes.
‘Mevrouw, bent u wakker, mevrouw? Wilde u iets zeggen? probeert u het dan nog eens.’ Ze knielde neer en bracht haar gezicht tot vlak bij dat van Hanna en fluisterde: ‘Wat wilde u zeggen?’
‘Ik heb - geen pijn.’
‘Geen pijn, nee?’
‘Mijn hoofd - ik ben - moe.’
‘O, maar u wordt beter.’
‘Dat - hoeft niet.’ Toen zei ze niets meer. Er kwamen nog wat flauwe bewegingen tot aan haar lippen, maar geen woorden.
Mijnheer Lengius praatte juist met den dokter, toen de zuster binnenkwam.
‘Mevrouw is bij kennis geweest.’
‘Zoo juist?’
‘Ja.’
‘Gaat u vast naar boven, zuster, ik kom onmiddellijk.’
‘Goed dokter.’ Ze ging.
‘Dokter, als mijn dochter er om vraagt, wilde ik haar het kind laten zien. U bent zeker wel met me eens dat ik dat doen moet?’
‘Als ze rustig is en niet te veel geschokt door wat u haar eerst zult hebben verteld.’
‘Natuurlijk.’
‘En houdt u het dan zóó, dat ze alleen het gezichtje ziet, dat is het minst beschadigd.
‘Ja.’
‘Toch had ik liever dat het lijkje weg was vóór dien tijd. Uw dochter is uiterst zwak.’
‘Nog niet buiten levensgevaar, denk ik?’
‘Nee, nee... è... wilde u dat haar óók vertellen?’
‘Dat ook, als ik de gelegenheid kan vinden.’ De dokter keek hem even peinzend aan.
‘Misschien heeft u gelijk,’ zei hij.
Later op den avond deed Hanna haar oogen open. In de kamer brandde toen geen licht. Toch waren alle dingen duidelijk te onderscheiden, in gelijke, effen klaarte. De ramen, met hun dunne, witte gordijnen, vingen een lichtschijn van buiten, gaven dien voort aan de gele wanden, het witte plafond. Zóó kende Hanna haar kamer goed. Iederen avond, als ze was binnen gekomen, had ze dat effen, stille licht gezien, waarin alle dingen zich leken te verheugen. En soms was het dan geweest, alsof ook zij mee kwam leven in dat licht, zooals een knop, die openspringt, temidden van andere bloemen komt te staan. Even maar, bij 't binnenkomen; dan doofde de glans van de dingen en ze voelde zich opnieuw gescheiden van hen. - Op het stukje muurvlak dat ze zien kon zonder bewegen, hing een rood-krijt tee- | |
| |
kening van Holbein, een lezende man in een wijden mantel. Ze tuurde er op, en dacht er niets bij. Haar vader had haar die plaat eens gegeven. Ze vond het toen eigenlijk een leelijk ding, maar hing het toch in haar kamer. Nu was ze lang gewend, dien man daar te zien, ernstig, en van een waardigheid die ze niet kende, en die, een enkele maal, haar trof als iets zuivers en groots.
De zuster bewoog zich en rinkelde met iets. Die geluiden drongen wel tot Hanna door, maar ze vroeg zich niet af, wie er in haar kamer wezen zou. Toen werd de deur behoedzaam geopend. Haar vader liep naar het bed, en zag hoe ze tuurde, blind van geest. Hij wilde haar naam noemen, en haar terugleiden naar het bewuste leven, maar hij kon niets zeggen. Terwijl hij daar stond, besluiteloos als hij in lang niet geweest was, doorleefde hij veel uit den laatsten tijd. Hij zag Hanna zich moeitevol bewegen, en zoo traag, zoo doodelijk traag. Liefst zat ze stil, uren lang, alleen haar gezicht was nooit in rust. O, dat nerveuze trekken van dien smallen mond en het angstig verkleinen van de oogen, o, die verwarring en dat wantrouwen. - Hanna, je moet werkelijk probeeren die spanning weg te doen uit je gezicht; het is voor je zelf, mijn kind. - En dan keek ze hem even aan, schuchter, en heimelijk vijandig. Hij praatte toch verder, kwam ook wel eens bij haar zitten, en nam haar handen, die ze hem zoo willoos liet, dat de lust ze te streelen al gauw verging. Och ja, in hoeveel was hij te kort geschoten.
Die gedachte maakte hem niet onrustig, maar alleen bedroefd. God, in hoeveel? - Kon hij haar geven levenskracht en blijheid, één volle hand van zijn eigen rijkdom aan haar, die gebrek leed - kon hij haar geven wijsheid en vromen zin.-
Hanna had haar oogen weer dicht gedaan. De zuster zuchtte en verschoof op haar stoel. Toen ging hij naast het bed zitten en raakte met zijn hand de dekens, en keek naar haar en dacht aan alles wat hij haar geven zou, - als hij maar kon. Zoo bleef hij waken en wachten door den langen nacht.
In den morgen ging hij naar zijn studeerkamer. Daar pookte hij de kachel op en warmde zich. Naast de kachel lag een boek, dat hij drie dagen geleden had trachten te lezen. Maar toen waren Hanna's eerste scherpe pijnkreten tot hem doorgedrongen. Hij nam het boek op en wilde opnieuw beginnen. En nu was het haar ijlen van dien nacht, waarnaar hij nog luisteren moest, die dunne klanken, nauwelijks drijvend op haar heeschen adem.
Hij dacht aan zijn vrouw, bij wie hij éénmaal had gewaakt, kort voor haar dood. Ook toen was hij in den grauw-lichten morgen zijn kamer binnen gekomen en had gehurkt bij de brandende kachel. Ook toen nam hij een boek op en las. Maar las aandachtig en vergat den tijd en heel het bewogene van dien morgen. En de dokter kwam hem zeggen, dat er zijn vrouw nog enkele levensdagen bleven - tenzij - Hij kende die zinswending, hij had den dokter beduid te zwijgen. Tenzij - en het wonder kwam niet. - Hij glimlachte even, maar zonder spot. - Hanna, - dacht hij, - het wonder, het wonder zal tòch misschien komen voor jou.-
Wat later riep de zuster hem. - Mevrouw is wakker en heeft naar u gevraagd.-
Toen ze alles wist, en het kindje gezien had, het heel teere, levenlooze gezichtje, sloot ze haar oogen en sprak geen woord.
Haar eenig denken, haar eenig licht was geweest: het kindje. Dat zag ze nu eerst goed. En het licht schemerde weg - het denken stuitte tegen doode dingen. Ze kon niet klagen en schreien. Het kindje, zoetjes ademend in haar armen, oogjes waar licht in blonk, een warm lijfje tegen haar lijf, dan zou ze hebben geweend, en vol klachten zijn geweest. George moest komen, om het kindje te zien en er een vader voor te zijn. Och, waarom kwam
| |
| |
George niet terug - waar was hij toch, en hoe leefde hij, daar ver, ver weg? - En als ze hoorde van George's dood, zou ze bijna ontroostbaar zijn. Ondanks het kindje - veel tranen, en weemoed en vergeefsche verlangens. - Maar nu bleef er niets. Ze had het kindje niet kunnen aanraken, het mooie, stille gezichtje. Ze ging er over liggen denken, dat ze nooit eerder zoo'n mooi kindje gezien had, bij geen van haar kennissen. Maar het was een klein beetje beschadigd, en zonder leven. Toen ze haar oogen van moeheid weer dicht moest doen, verschoof ze even haar hoofd op het kussen, en bleef toen roerloos liggen. Nu gauw, dacht ze, gauw, vóór het leven terug keert. Ja, dit moest de dood zijn, de dood, de groote bevrijder. Als het kindje zou ze worden, zoo mooi en stil en levenloos. Och, dat ze zoo gelukkig kon wezen, en zoo groot, zoo wijd, alsof de heele wereld in háár ziel woonde. Goede dood - moest ze denken, en telkens weer: goede dood. - Maar de slaap was weldoend aan haar uitgeput lichaam. Een paar uur later, wakker wordend, voelde ze licht trillen op haar oogleden. Het leek helder en heel krachtig; van waar zou het komen? Ze moest haar oogen er wel voor open doen. - In haar kamer scheen de zon; gouden lichtplekken dansten op den muur. - Ze was dus niet gestorven. - Een stille, ootmoedige verwondering roerde zich in haar.
‘Vader.’
‘Hanna.’
‘Nu ben ik toch niet dood.’
‘Neen - laat het goed zijn, kind.’
‘Goed? - o ja.’
| |
VI.
Hij bracht een zak vol suikere paascheieren voor haar mee, roze en wit. Ze wees om zich heen, naar schoorsteenmantel en piano.
‘Maar Lowijk, overal staan nog je tulpen in volle pracht.’
‘Zeker nicht. Hanna, maar tulpen en paascheieren hebben niets met elkaar te maken.’
‘Vreemd, dat je een genegenheid schijnt te hebben voor dat woord: nicht.’-
‘Laat me het verklaren. Toen ik in Holland kwam, twee maanden geleden. -’
‘Waarom kwam je eigenlijk?’
‘Omdat - maar ga dan óók zitten, en neem zoo'n roze eitje tusschen je tanden. Een vrouw moet iets zoet-smeltends in haar mond hebben, als een man met haar praat, vind je niet? Mannen zijn dikwijls zoo bruut, ze zeggen bittere dingen of onelegante waarheden.’
‘Och kom, charmeur.’ Ze lachte en beet in een suikere punt. ‘Smeltend is het, en zoet.’
‘Weet dan, dat het enthousiasme van de gewonde soldaten, die ik in Parijs terug zag, me zóó aanstak, dat ik in het Fransche leger wilde gaan.’
Ze slikte de zoetheid weg. ‘Maar Lowijk.’
‘Eén van mijn vrienden ook kwam terug en zijn beide beenen waren afgeschoten. Toen hij me zag, lachte hij medelijdend en schudde zijn hoofd over mij, die niets wist van loopgraven en spattend granaatvuur, en heimelijke aanvallen in den nacht, en - van het Fransche enthousiasme. - Och nicht Hanna, vergeef me; mannen zijn bruut en zeggen bittere dingen. Of is het een troostende gedachte, dat George’-
‘Praat niet over George.’ Ze was opgestaan, en wendde zich van hem af. ‘Wàt zou een troostrijke gedachte zijn? - Te weten dat hij dood was, misschien - Hij zal niet in geestdrift zijn gevallen; - ik wil wedden dat hij laf is - maar wat doet het er toe? - Wat zijn lafheid en moed, wat beteekent jouw geestdrift, in dat grootsche, geweldige: den oorlog? - De menschen zeggen van een kunstwerk wel eens, dat het, al wordend, uitgroeit boven zijn maker. Is zoo de oorlog niet ontzettend, hemelhoog gestegen boven alle kleine men- | |
| |
schen, die hem maken? Is er één mensch die de volle beteekenis er van omvatten kan met zijn geest? Ba, het is alles duizendvoudig te groot en te machtig voor ons, kleine leuteraars.’
‘Je hebt gelijk, en die laatste woorden zijn een bijtende schimp op mijn gladde tong, niet?’ Hij glimlachte even. ‘Maar wees dan ook eerlijk, en bedenk, dat ik nooit over den oorlog praat met jou. - Alleen zou ik je nu willen vragen: hoe zal George zijn geworden door den oorlog?’
Ze keek verwonderd naar hem. ‘Begin jij ook al? - Ik weet het niet, hoe kàn ik het weten? Vader zegt, dat ik er over peinzen moet. Maar ik heb mezelf, om over te denken.’ - Ze hield plotseling op, en tuurde naar buiten. Het water tusschen de steenen wallen glinsterde in de zon. 't Was of ze het eigen nieuwe leven glanzend vóór zich zag. ‘Toe Lowijk, je zou vertellen van je genegenheid voor dat woord.’
‘Nicht Hanna, in Parijs had ik geen familie, geen chère tante, geen chère cousine’.
‘En miste hen niet.’
‘Niet al te veel. - Mijn ouders schreven weinig. Maar van jouw vader kreeg ik een brief, kort voordat ik hier heen kwam, en toen ik dien brief een paar maal had gelezen, herinnerde ik me dat ik, als jongen, je vader een groote genegenheid toedroeg.’
‘Wat schreef vader je?’
‘Wat hij schreef? Dat levensliefde iets meer nog waard was dan doodsverachting, en een rustig-brandende ziel méér dan een driftig-flikkerende. - Hij noemde zich: neef Lengius; - dus noemde ik hem ook zoo in gedachten, en zijn dochter werd: nicht Hanna. Misschien hoor je het niet, maar er ligt iets van toewijding en dankbaarheid in, als ik die namen nu tot jullie zelf kan zeggen. Je vader hield me er van terug, in den oorlog te gaan; maar ik wilde toch ook niet meer in Frankrijk blijven - zonder enthousiasme paste ik er niet.’ - Ze zwegen. Zij keek naar de tulpjes vóór zich op de piano, hij bladerde in haar muziek.
‘Nicht Hanna, morgenavond komt de Fransche opera hier en geeft Carmen. Je kent het zeker?’
‘Ik heb het eens in Brussel gehoord met George, en we hebben genoten, vooral van 't begin. Maar dat nachtelijk tafereel, dat vreemde spel met die kaarten -’
‘Was dat niet mooi meer? Dan moet je er nu heen gaan om dàt te genieten. Het woeste gooien van die kaarten, vol spanning, vol bewogenheid - Wat wijzen ze uit? - la mort, la mort, telkens weer. Dat maakt wanhopig; - nog eens over: la mort, nog eens: la mort. Raap ze bijeen en schud ze goed en dan vlug nog eens: la mort.
Een mooie jonge vrouw verlangt niet naar den dood, wel?’
‘Een vrouw als Carmen stellig niet.’
‘Nee, hè? Zóó sprankelend van leven.’
‘Toch is die levenslust oppervlakkig.’
‘O, ja?’
‘Ja.’
‘Hoe weet een vrouw van zoo andere geaardheid dat?’ - Ze keek hem even aan, met lichten wrevel.
‘Een vrouw van welke geaardheid ook, kan zelf een tijd lang het leven hebben gezien als een bekoorlijk, lokkend spel - en -’ Maar zijn glimlach bleef niet genoeg verborgen. ‘Och kom, wat zou ik jou het antwoord geven dat je me ontlokken wilde.’ Ze lachte. ‘Neen Lowijk, jij komt om nicht Hanna te diverteeren - heb ik het je zóó niet hooren zeggen tegen vader? - en ze is je erkentelijk, maar acht haar niet àl te kinderlijk en speelsch.’ Hij boog.
‘Dank je, die kleine fierheid mag ik zoo graag in een vrouw. En nu zal ik nog juist den tijd hebben je vader van school te halen.’
‘Hij heeft tot half vier les, hoe weet jij dat zoo precies?’
‘Hij vroeg me te komen. Laten we nooit vijanden worden in onzen wedijver om je vaders liefde, nicht Hanna.’ Hij stak haar zijn hand toe.
| |
| |
‘Laten we goede vrienden blijven. - Dag Lowijk.’
‘Vadertje, blijven we thuis van avond?’
‘Stellig, kind, stellig; ik heb een heimelijk rooden gloed ontdekt in mijn kachel. Ga mee - de lentewind is koud om mijn oude botten.’ - Ze keek glimlachend naar hem. Wat was hij toch een onaanzienlijk mannetje, klein, en zoo sjofel gekleed. Een pak van niet te bepalen tint en een veel te kleurig dasje. - En wat hield ze van hem, zoo, juist zóó als hij daar stond en bukte naar zijn oude wollen pantoffels. Maar vroeger - en heel niet lang geleden, - had ze dat alles nooit zonder weerzin kunnen zien.
‘Kom je?’ - zei hij, nog eens noodigend.
‘Graag. - Mijn boeken liggen daar ook nog, zoo maar opgestapeld in een hoekje op den grond. - Netheid leer ik niet bij u, maar o, veel andere, goede dingen.’ Ze boog zich wat naar hem toe en plukte een paar lichte pluisjes van zijn jasje.
‘Ik leer van boeken houden, en gisteren dacht ik vader, dat niets zoo heerlijk was dan opkijken uit een mooi boek om te luisteren naar wat een ander treffend vond in een ander mooi boek.’
‘Ja, ja, zoeken en helpen zoeken.’
‘Neen, neen, vinden en geven, in de volle blijdschap om het gevondene.’ Ze glimlachten allebei en gingen de kamer binnen. Hij stak de lamp aan, en trok de gordijnen voor de ramen. Onderwijl keek hij naar Hanna, die nu in den gelen lichtkring stond. Haar hoofd en borst waren als overgoten van licht, dat goudener werd in heur blonde haar, en bijna wit op het open boek in haar handen. Wat greep ze gretig naar haar boeken; ze las er twee, drie, op een avond; ze las totdat ze niet meer zwijgen kon en, opgestaan, alle nieuwe gedachten, die haar hadden aangeraakt, moest uiten. Hij deed dan zijn boeken maar dicht voor dien dag. - Hij luisterde soms maar half, en begon veelal met glimlachend te zeggen: hebben ze je weer zoo geducht om de ooren geslagen, mijn kind, al die vlugge gedachten? - Zijn plagende woorden hinderden haar niet - ze zocht immers alleen met zich zelf in 't reine te komen? Hij zag haar nu weer, zooals vele avonden, haar armen als beschermend om het boek gebogen, haar vragend gezicht in sterken aandacht. Even keek ze hem aan, nadenkend, en het viel hem op hoe 'n forsche jonge vrouw ze was en hoe frisch haar oogen blonken. Maar het lichte dons op haar wangen en de heel blonde oogharen gaven iets teers, iets onmachtigs bijna aan haar gezicht.
Hij kon niet tot zijn werk komen, hij moest denken of ze nu ook eindelijk eens over George zou gaan praten? Dikwijls liepen haar gedachten daarheen, en haar woorden, dat wist hij wel - en altijd, heel dichtbij, boog ze weer af en terug. - Langen tijd bleef het stil. Toen stond hij eens op en begon heen en weer te loopen langs de ramen, heen en weer, zachtjes pratend in zich zelf. Ze dronken thee en schoven dichter naar de kachel - de avond verliep. Van buiten kwam nauwlijks een gerucht. Een enkele maal klonken doffe voetstappen, als van één, die zich haastte weg te komen uit nachts stille donkerheid. Maar Hanna hoorde dat niet.
‘Moet u luisteren,’ zei ze, ‘een oud kerstliedje, kort, maar vol licht’ - en haar stem klonk warm.
‘Entre le boeuf et l'âne gris
Dors, dors le petit fils.
De ce grand Dieu d'amour.
Voelt u wel de stijging, ook in klank, daarin? Een wijde vlucht door de hemelen, na dat kleine beeld van de stomme beesten in den stal.’ Ze bloosde en strekte haar handen naar het vuur. ‘Ik ben het niet gewend, iets zoo goed mogelijk te zeggen, zooals ik het ook voel. Och, misschien was ik zelfs niet gewoon de dingen te voelen. Maar ik mag wel een beetje veranderenhè? - en verwondert u u dan niet te veel.’.
| |
| |
‘Laat uw verwondering niet blijken, bedoel je. En mijn blijdschap, die ook niet?’
‘Ja, ja, blijdschap wel, die kan er nooit te veel wezen. Blijdschap ontdek ik hoe langer hoe meer in de wereld, in de menschen, en juist nu, nu er toch verdriet is geweest en’-
‘Zeg niet: en nog is -’
‘Niet?’ Ze hielden beiden op - ze dachten aan één naam; toen zei zij dien naam.
‘George’ - Hij bleef haar aan kijken. Ze zat stil en haar hoofd hield ze gebogen. Hij hoopte dat ze verder zou praten: zijn aandacht was diep en sterk. Maar ze kon niet. Ze keek hem heel even aan, en toen dadelijk langs hem heen.-
‘Kind, schenk jij de kopjes nog eens vol, dan pook ik de kachel op.’
Ze lazen elkaar voor en praatten, een beetje gedwongen, en wat tè geanimeerd. Toen ze eindelijk haar boeken begon op te ruimen, zei hij: ‘Wilde je naar bed gaan, of blijf je nog wat bij me.’ Ze kwam naast hem staan, en drukte haar hand op zijn schouder.
‘Vader, mag ik altijd bij u blijven.’
‘Altijd?’
‘Ja - zoolang u leeft.’
‘En wat zal je daarna doen?’
‘Daarna zal ik heel alleen wonen.’
‘En als George terug komt?’
‘Dan wilde ik toch bij u - of alleen blijven, zonder hem.’
‘Kind, George verliest wel alles wat hij - meende te bezitten, of in werkelijkheid eenmaal bezat.’ Ze wendde haar hoofd af en zei aarzelend:
‘Misschien zal hij daardoor zichzelf winnen.’
‘Misschien-’
‘Vader, zeg nog wat meer.’
‘Je huis is hier, zoodra je George niet langer wilt erkennen als je man.’
‘Ik kàn niet.’
‘Goed - je kunt niet. En waarom eigenlijk niet?’
‘Waarom niet?’ Ze nam haar hand weg van zijn schouder, en streek er gejaagd mee langs den tafelrand. Hij voelde wel haar teleurstelling, omdat hij haar niet een rustig begrijpen tegemoet kwam dragen. Ze spraken niet. Ze hoorden hoe het gas suisde en de klok heel veel heldere tikjes gaf. Nu schraapte hij zijn keel.
‘Je vijand wacht, na een korten, verkennenden aanval.’
‘U, mijn vijand.’ Haar stem, ongewoon hoog, waggelde. ‘U vraagt: waarom eigenlijk.’
‘Als je het niet weet te zeggen, heb je nog geen recht tot deze dingen.’
‘Ik hèb het recht, ik neem het eenvoudig. Mijn huwelijk is niet iets dat ik nu nog kan aanvaarden, omdat ik de gronden waarop het gesloten werd, veracht.’ - Ze sprak heel haastig.
‘Dan zal je nieuwe gronden moeten leggen.’
‘Alleen? - Het geldt een huwelijk, een verbond van twee menschen.’
‘Zeker, George zal je moeten helpen.’
‘Alsof George zou kùnnen helpen. Hij zou weer komen aandragen met de oude, rottende bestanddeelen.’ Ze lachte, kort en heel schamper.
‘Daar weet jij niets van; kind, wees eens kalm, je zou je innerlijke vooruitgang kunnen overschatten. Ik wil je niet krenken, maar pas op voor den hoogmoed om eigen groei. George zal ook zijn veranderd; hoe - dat kunnen we niet zeggen; misschien niet ten goede, misschien ook wel. Voor hem zijn er, vrees ik, meer gevaren. Maar - we weten niets van George. Hoogstwaarschijnlijk is hij dood. Ga jij niet, vanuit je vermeende hoogte, hem verachten. Dat staat je leelijk, Hanna.’
Ze legde haar handen tegen haar gloeiend gezicht. ‘Ja, God, ik wil wel anders, ik zou hem willen liefhebben, hoewel ik ons huwelijk en mijn vroeger - zelf veracht. Maar ik kan niet. Soms, heel even, voel ik dat ik van hèm toch houd, en het maakt me zoo gelukkig; maar bijna altijd, als ik aan deze dingen denk, wordt hij meegesleurd in mijn smaad en minachting. O, het is goed, dat u het alles eens hoort. “Jij vanuit je vermeende hoogte,” heeft u gezegd, en ik was er onmiddellijk door belee- | |
| |
digd. Maar ik geloof dat u gelijk heeft; - het is klein, niet te kunnen lief hebben.’
Hij trok haar naar zich toe. ‘Stil, ik geloof dat ik geen gelijk had. Je wilt wel anders, en soms, dan heb je hem toch nog lief. Ik neem die woorden terug, kind.’ - Hij rekte zich wat uit, en gaf haar voorzichtig een kus op haar wang. Ze leunde tegen hem aan, heel licht, maar heel vertrouwelijk, en weer zwegen ze, een kortenpoos.
‘Nu, blijft er nog iets te zeggen over?’ - Ze schudde haar hoofd.
‘Je moet nu maar stilletjes afwachten; denk niet te veel aan deze dingen, dwing je zelf er niet toe.’
‘Neen vader.’
‘Hoe oud ben je eigenlijk?’
‘Vijf en twintig.’
‘Vijf en twintig pas, zoo.’
‘Ik ga nu maar naar bed, het is laat geworden. Nacht vader.’
‘Nacht kind.’ - Langzaam ging ze de kamer uit. Hij bleef nog wat peinzen en glimlachen.
Zij, zich ontkleedend, glimlachte, en overwoog nog eens al hun woorden - hoe het was begonnen, en hoe geëindigd. Ze had langen tijd geweten dat het komen moest, en langen tijd er tegen op gezien, veel het herhaald, heesch-fluisterend tegen zich zelf: ik veracht het, dat huwelijk, tot op den bodem veracht ik het. En eindelijk had ze het luid-uit gezegd, als tegen de heele wereld. Dat gaf haar het gevoel, als stond ze nu vrij, ontdaan van die oude smet. Ze keek naar zich zelf in de witte nachtjapon, die tot op haar bloote voeten hing. Even strekte ze haar armen omhoog, als een kind wel doet dat een blij spel zal beginnen, en maakte een paar stapjes als wilde ze dansen. Ze zag niet de besloten ruimte om zich heen, noch wist ze, in 't kamerdonker te zijn, temidden van nuchtere meubels, die vaal-witte plekken leken. Maar een wereld, vredig-deinend als een kalme zee, was binnen in haar, en daarbuiten welfde zich een hooge, beschermende hemel, die de zee lief had.
(Slot volgt).
|
|