| |
'n Decennium, (fragmenten van een roman)
door Frank Imm. van Steenen.
V.
De Vrijdag van de afspraak was Eckstein al op vóór de dag aanbrak; hij had weinig geslapen en kon het niet langer in bed houden. Sarah was wakker geworden, had met enig verwijt in haar stem gevraagd of hij nu al opstond en hij had korzelig gepraat van zaken en uit-moeten. Zijn vrouw had gezwegen met een vluchtig-bedroefde uitdrukking in haar goede ogen; maar Maurice had het niet gezien.
Rusteloos doorliep hij het stille, noch gesloten huis en de kille grijsheid in de kamers hinderde hem. Toen om zeven uur de meid beneden kwam, liet hij haar thee zetten, dronk er twee kopjes van en vertrok.
Waar hij omdoolde tot het tijd was naar de villa te gaan, wist hij niet. Aan Sanne, die hem open deed, vroeg hij als gewoonlik eerst naar burgemeester en als hij vernam, dat deze ‘op sikkeretrie’ was, informeerde hij of hij mevrouw dan even kon spreken. Sanne muilde de gang door, kwam even later terug ‘of meneir mer binne-kwam’.
Suze stond rechtop, haar handen op de rug ineengestrengeld uit angst, dat zij ze hem anders beide toe zou steken. Even bleven zij roerloos tegenover elkaar, zij kleurend en met gebogen hoofd, hij half-verlegen half-onderzoekend. Zich herstellend strekte hij zijn hand uit, groette gewoon, zoals hij meende.
‘Dag....’, fluisterde Suze.
Hij wist niet precies wat haar houding betekende: schaamte voor zich-zelf over het gebeurde of verlegenheid voor hèm. Zijn hand tastte naar de brief in zijn binnenzak.
‘Ik heb u wat te zeggen....’, begon hij.
‘Hier niet....?’ smeekte Suze, terwijl er plotseling leven in haar kwam en zij hem vol aanzag, haar grote ogen vol verlangen, zodat geen twijfel bleef. Zij had zijn hand gevat en trok hem met haar sidderende vingers zachtjes de gang in. Voorzichtig en zwijgend, plechtig haast, klommen zij naar boven.
Daar, in de kleine kamer, die door het raam was volgelopen met een uitbundig licht, dat, weerkaatst, roomwit hun tegenkwam, en waar de lucht nog vol dreef van de herinnering, werd Suze weer plotseling verlegen. Zij liet zijn hand los en wendde haar hoofd af.
Hij zocht weer naar de brief, begon, aarzelend: ‘was u.... bent u.... bóós....?’
| |
| |
Suzes antwoord was een blik van zulk een onmeetbare verbazing, dat een vlaag van geluk door zijn ziel woei.
‘En.... uw.... màn....?’ vroeg hij noch, voor zekerheid.
‘Herzberg?’ zei Suze op een toon of ze niet begreep hoe die iets met de gebeurtenis kon te maken hebben. En Maurice had, een seconde, een visioen van een vriendelike zorgende vrouw, die éven-zuchtend naar de klok keek - maar het was al weer weg, want daar vóór hem stond een rank sidderend kind, dat haar heil of onheil van zijn gezicht las. Zijn hand liet de brief los, die weer in zijn zak gleed en hij zag haar aan. Suze voelde of er gouden pijlen uit zijn zwarte ogen in de hare schoten, gouden pijlen, die met hun fijne punten haar ziel roerden, wat een siddering gaf van zalige pijn.... Zij wankelde naar zijn uitgebreide armen en leunde met gesloten ogen haar hoofd tegen zijn schouder. ‘Ik heb je lief.... ik heb je lief’, zong zijn mond aan haar oor.
‘Mijn God’, ademde zij.
Hij kuste, voorzichtig of zij sliep, haar haren; maar toen woei hem haar adem tegen uit de even-gespleten lippen en vond zijn mond de hare tot ze zonken, zonken in een eindeloze goddelike diepte....
‘Hoe oud ben je eigenlijk?’ vraagde Maurice, zijn hoofd opheffend uit de schoot van Suze, aan wier voeten hij nu op de witte grond zat.
‘Eén en twintig’.
‘Mijn God, welk een kind; hoe kon ik zoveel jaren op de wereld leven zonder jou!’
‘En hoe kon ik twintig jaar ongeboren blijven, terwijl jij er was’, glimlachte Suze.
Hij sprong onstuimig op, hief haar in zijn armen en nam haar op zijn knieën.
‘Mijn kind, o mijn lief, lief kind’, kuste hij haar ogen, ‘we moeten al die jaren inhalen, al die tijd dat ik er was zonder jou. Hoe kon een Lot zo iets doen, zo iets slechts’.
‘Nee, 't was goed, 't was goed’, murmelde Suze, zijn wang overal kussend. ‘Anders hadt je mij niet liefgehad’.
‘O jou! altijd - altijd. En jij mij méér, want dan waren we tegelijk jong’.
‘Jongens van twintig’, haalde Suze minachtend haar schouders op. ‘Kinderen. En ik ben blij om’ - zij zocht in zijn bruin haar een verkleurend draadje - ‘om dìt’.
‘Hou je dan van mijn ouderdom?’
‘Je bent niet oud. Je bent jonger dan ik en je bent een man, o - een grote, sterke man - och God, míjn man....’ en ze sloot haar ogen om het geluk van dat woord te dragen.
Hij kuste zachtjes haar oogleden weer open en noemde haar naam: ‘Susanne, Susanne. O, wat is je naam heerlik om te zeggen. Het is Hebreeuws, weet je? Het beduidt lelie of roos. Jou geur is van een roos en je blankte van een lelie’.
‘Nee, nee’, schudde Suze heftig haar hoofd, ‘dat moet je niet zeggen’. En met angstige ogen hem aanziend: ‘ik ben zóveel zwarter dan een lelie’.
‘Werkelik?’ glimlachte Maurice ongelovig en kuste de roze toppen van haar vingers.
Suze voelde het als een zonde, dat hij haar liefhad en hoogachtte zonder haar gebreken te kennen, die haar nu talrijk en vergroot voorkwamen.
‘Wat doe je dan zoal voor slechts?’ vraagde hij spottend en dadelik, resoluut verwerpend en haar vaster aan zich drukkend: ‘o, zeg toch niet, dat jij slecht bent, mijn kleine witte engel’.
‘Ik ben nooit lief voor anderen; als je me dan zag, zou je me koel en nors vinden’.
‘Dat is goed, voor anderen hoef je niet lief te zijn’, meende Maurice egoïst.
‘En o nog duizend andere dingen’.
‘Ik schenk er je tienduizend voor evenveel kussen’.
Suze glimlachte droevig en zocht beschaamd zijn kin. ‘O jij, jij begrijpt het niet, jij bent zo verschrikkelik goed’.
Hij trok haar hoofd omlaag om in haar
| |
| |
ogen te zien en smeekte: ‘zeg het nog eens, nog eens!’
‘Jij bent zo verschrikkelik goed’, herhaalde Suze en haar lippen trilden door de gloed van zijn ogen.
‘Later, later moet je mij alles vertellen en ik jou, dan kan je oordelen en nu moet ik je zien - zien - zien’, en hij legde haar voorzichtig op de divan, boog knielend over haar heen, haar hoofd betastend of ze een schoon beeld was.
‘Ik begrijp niet, dat ik je al zo lang heb gezien en dat ik je nooit in mijn armen heb genomen’, schudde hij zelf-verbaasd zijn hoofd, ‘zou je erg boos geweest zijn?’
‘Ik -? ik snàkte naar je handen en je mond en ik stierf van angst, dat je mijn verlangen zou merken’.
‘O, o, ik zal je duizendmaal je verlangen teruggeven. God - ik had je al de eerste keer - die allereerste keer - weet je nog, toen ik je niet kende en je zo bleek was in je oranje jurkje - toen had ik je al moeten kussen en in mijn armen meenemen’.
Suze kleurde bij de herinnering; met beschaamd gezonken oogleden vertelde ze: ‘toen, o, toen was ik gek. Dacht je niet vreselik slecht van me? Maar zó ben ik niet, werkelik zó niet’, en ze rees op om het hem dringend te zeggen, ‘maar toen was het de zomer en het feest en.... en.... o je armen, die mij over de wei droegen....’
‘Ik had je de wereld dóór moeten dragen....’
‘O stil - stil, dat zou tè goddelik zijn’.
‘Je was dadelik iets biezonders voor me. Want nooit had een onbekende en een klein meisje nog wel - zoals ik dacht - mij zó op 't randje van de verleiding gebracht’.
‘Deed ik?’ glimlachte Suze gelukkig.
‘Aan 't hek - weet je niet - toen de muziek ophield en alles zo donker was, alléén een oranje lampion en jou oranje japonnetje en je ogen zo groot en je lippen zo.... zo.... toen heb ik je bijna gekust.. en ik had het moeten doen, hè?’
‘Ja, ja’, knikte ze lachend en gaf hem haar lippen ter vergoeding van de verloren kus. ‘Toen je later bij ons kwam, was ik zo vreselik bang voor je, dat je me zou verachten’.
‘Ja - en toen was ze heel netjes en koud mevrouw Herzberg, hè en deed ze al haar best om me aan te kijken met ogen van ijs, maar ik heb het tòch gezien’.
‘En ik dacht zo zeker, dat je me niet herkende’.
‘Hoe zou ik jou niet herkend hebben! - Ik had toen zo'n meelij, dat je zo alleen was en je trok me door je wisselvallig humeur. Hemel, wat was ik woedend’ - hij balde nòch zijn vuist - ‘toen dat beroerde servies compleet was en ik voor 't moment niet wist hoe je op te zoeken!’
‘Ik was gek toen je weg waart en ik zwoer, dat je terug zou keren; maar dan dacht ik weer dat jij voor zo'n kind niet zou komen’.
‘Maar ik kwam terug’.
‘Ja....’
‘Ik had een onzinnige uitvlucht, waar 't licht aan alle kanten dóórviel....’
‘Héérlik was dat’, fluisterde ze en lei haar hoofd tegen zijn wang. ‘Het was zó verrukkelik te weten, dat je een klein beetje óók hadt verlangd. Maar ik was bang, doodsbang telkens, dat je het van mij zou merken’,
‘Ik wist het - achteraf tenminste en onbewust haast; want ik meende eerst, dat ik verwaand was en het me verbeeldde. En als jij niet zo'n klein kindje zonder mensenkennis geweest was, hadt je mij allang kunnen ontdekken vóór ik 't zelf wist.
‘Het kan haast niet’, mompelde Suze; ‘o Maurice, vertel me toch iets, waaròm en wàt je liefhebt van me, dat ik het kan vatten en niet hoef te denken, dat alles maar waan is. Ik kàn het niet begrijpen....’
‘Zeg me eer wat jij mij liefhebt, een jong rijk Christenmevrouwtje, jij, en ik - een oud man, een Jóód.... Hoe kan je werkelik houden van een die jullie haten, een Jood, een Jood?’
| |
| |
‘Een Jood.... ja.... een Jood’. En nooit had Maurice dit woord, dat hij schier in alle nuances in zijn leven had gehoord, op deze wijze als een gedempte juichkreet horen uitzuchten. Hij zocht haar ogen: die waren klein van teerheid en geluk, en zijn eigen ogen verdrinkend in de hare, mompelde hij: ‘o Suze, Suze - hoe dànk ik je’.
Het was een duizelende zomerochtend. De hemel had die heerlike bleek-blauwe kleur, die engelenogen moeten hebben en de zon sloeg zijn gillende stralen op de in een dauw-bad verfriste aarde aan spetters.
Over het grasperk, voor de villa, wemelden al dol de insecten dooreen. Bijen, hommels en staalblauw- of goudgroen-glanzende torren dreven of dansten in de geurige lucht en vlinders, veel vlinders vladderden over de bloemperken. Voorname pauwogen klepvleugelden langzaam van viool tot viool en bleven soms lang roerloos met gesloten wieken op één zo'n fluwelen kroon, als was hun leven met het bloeme-leventje vergroeid. Maar 't meest waren de koolwitjes, die geen waardigheid hadden op te houden en overmoedig ronddolden, dwaze spelletjes spelend met de vlammende vuurpijlen en de trotse paarse riddersporen.
Suze stond, alleen, voor de opengeslagen tuindeuren in de huiskamer en haar ogen glimlachten tegen de bleke lucht. Zij droeg een wit-batisten empire-japonnetje, veellijkend op een baby-jurk en haar meer dan ooit een meisje, haast een kind, makend.
Zij doolde de tuin in, haar half naakte armen bengelend langs haar slank lijfje en in haar ogen een overmoedige lach. De hemel riep: hij komt! de zon schreeuwde: hij komt! en de bloemen, de vlinders en bijen, alles geurde, wiekte en zoemde: hij komt! Zij bewoog haar vingers om er de zije lucht tussen te voelen, die lucht, die langs haar armen vloeide, langs haar haren, haar oren en die zacht, zacht murmelde: hij komt. Zij slenterde weer terug naar de tuindeuren, vanwaar ze op de weg kon zien; ze vond er, vlak bij, haar witte katje - jong baby-poesje van moeder Gardine - in een pruimeboom zitten, angstig miauwend, daar het, onervaren, een te dunne tak was opgeklauterd en nu heftig heen-en-weer wiebelde om evenwicht te bewaren. Suze strekte haar armen naar het diertje, kon het net grijpen en zette het, spelerig, op haar hoofd. De pootjes nagelden in haar haren en het katje deed moeite los te raken; maar toen het niet lukte nestelde het zich wijsgeerig-tevreden spinnend in Suzes kapsel en begon, vooroverbuigend, liefkozend Suzes voorhoofd te schrapen met het spits-roze tongetje. Balancerend met haar hoofd ging Suze de kamer in en trachtte, voor de spiegel, zich van haar wollig lastje te bevrijden. Na veel pijnlike trekjes en nijdige miauwtjes kreeg ze het gedaan; maar haar kapsel zag er treurig uit. Ze kon het zo niet laten. Och, nog tijd genoeg! en zingend, handen-klappend als een blij kind, liep ze naar boven.
Toen haar haren los waren, trof Suze-zelve haar meisjes-achtig uitzien zo en ze kreeg plotseling lust zich te kappen als toen ze nog school ging. Ze moest het doen, het zou hem verrassen! In haar rommella zocht ze twee licht-blauwe linten en bond er een boven, een achter. ‘Wat lief’, ontviel haar, zich-zelf in de spiegel bekijkend en toen, lachend, vermaande ze: ‘houd je mond, ijdeltuit’. Een wals fluitend ging ze de trap af.
Ze kon niet stilstaan van haar onrustige verwachting en daar het in de tuin al te warm werd, bleef ze maar drentelen in de noch koele huiskamer, telkens door de glazen deur naar de weg speurend.
Even over tienen zag ze, nog vèr-vaag, een fietser. Zou hij het zijn? O, waarom had ze geen toneelkijker, dat ze niet zolang in onzekerheid hoefde te zijn! Fiets toch hard, hàrd, dat ik je gauw kan herkennen!
Toen ze wist, dat hij het was, ging ze rondom de tafel dansen; want wuiven mocht ze niet - voor mogelike toeschouwers - en als ze in de deuropening bleef, zou ze
| |
| |
met allebei haar armen groeten vooruitzenden.
Wat reed hij woest, zag ze nu door het raam, en zijn zwenking om binnen het tuinhek te komen was zó wild-scherp, dat zij even haar handen tegen haar hart drukte uit angst, dat hij ging vallen. Maar daar suisden de wielen al over het zand en hoorde ze hem van het zadel springen. Hollend, om hem voor te zijn, kwam ze in de vestibule en opende juist de voordeur, toen hij zijn hand naar de belknop strekte. Zij maakte een diepe révérence en groette zo deftig mogelik: ‘welkom in mijn nederig huis, heer Eckstein’.
Hij lachte en aangestoken door de overmoed die in haar ogen wemelde, vroeg hij, op haar kapsel wijzend: ‘dag kleine baby, is moeder thuis!’
‘Jawel, kom maar mee’, en Suze trok hem oneerbiedig aan een knoop van zijn jas in de vestibule. Toen ze de deur gesloten had, boog ze haar arm om zijn hals en sleurde hem mee de gang door, de trap op naar haar kamer, waar ze hem in een fauteuiltje voor het hoog-opgeschoven raam duwde. Zijn hoed afnemend gooide ze die op de divan, knielde toen met deemoedig gezicht voor hem neer, nederig vragend ‘wat haar heer en meester te gebieden had’.
Maar hij antwoordde niet, bleef haar lachend aanzien en zij lachte nu ook in zijn goud-lichtende ogen. Toen werd ze zich het gekke bewust van zo om niets te lachen en dat was weer reden voor nog meer tot ze schaterend op de grond viel en hij jongjoelend in zijn stoel schokte. Ze kon hem niet aanzien of ze begon weer te proesten in haar hinnikende geitjeslach.
Eindelik, zich-sterk-beheersend om niet uit te barsten, vroeg ze Zijne Hoogheid zich te verwaardigen een woordje te spreken.
O jawel, dat wou hij wel.... ‘Baby mag op ooms schoot klimmen’, en hij strekte zijn hand uit om haar te helpen opstaan.
‘Zeer vereerd, natuurlik’, lachte ze weer, een goed plaatsje zoekend op zijn knie. Toen keek ze hem ondeugend-vragend aan.
‘Geen kwestie van’, schudde Maurice, ‘ooms geven babies geen kussen’.
‘Maar babies ooms wel’, en Suze kuste hem voorzichtig op zijn mond.
‘Ondeugd.... als 't weer gebeurt’, gromde hij dreigend, zijn arm om haar lijfje sluitend en haar dichterbij halend.
‘Zal 't nooit meer doen’, beloofde ze, haar vinger aan haar pruilend lipje brengend.
‘Is baby bedroefd? Zal oom het afzoenen?’
‘Nee’, schudde zij.
‘Ja’.
‘Nee’.
‘Ik zeg van wèl’.
‘Ik zeg van niet’.
‘Ik doe 't’.
‘Je doet 't niet’.
‘Zal je 's zien’.
‘Geen kwestie van’.
‘Tòch’.
‘Tòch niet’. Maar zij kwam zo tartend dicht met haar gezichtje bij zijn mond, dat haar tegenstand eer een verlokking bleek.
‘Tòch niet - tòch niet’, hoonde hij, haar overal kussend waar hij kon.
‘'t Recht van de sterkste’, zuchtte zij tragies toen hij haar even losliet.
‘Arme ver.... zoende onschuld’.
‘Je zult me nog opeten’.
‘Ik wilde het, dan had ik je altijd bij me’,
Toen moesten ze weer allebei lachen en speelden met elkaars gezicht, ogen en lippen.
Zij streelde heftig zijn hoofd en, ernstig nu, verklaarde zij: ‘weet je, als ik eenmaal je haren onder mijn vingers voel, kan ik er niet meer van los bijna, moet ik ze al wilder strelen. Het prikkelt zo prettig en je hebt zulk vreemd mooi haar, het geurt en.... en het is helemaal zo biezonder, heel anders.... dan.... dan....’
‘Dan wat?’
‘Dan niets’.
‘Jawel’.
‘Nu - dan gewóón haar’.
| |
| |
‘Wie heeft er ook gewóón haar?’ minachtte hij.
‘Ik’.
‘Wàt zeg je daar, stoutert? Wat zeg je over baby's mooie haar? Ja - laten we daar eens over praten’.
Zij stak haar tong uit als teken van verachting over haar eigen hoofdtooi. Maar hij trachtte het roze puntje te grijpen: ‘goed over je tong dan ook’.
‘Och, flauwert’.
‘Wat eerbiediger tegenover je oom’.
‘Zó dan?’ vroeg ze, aan zijn oor trekkend, maar ineens, door de lucht die door het open raam binnenvloeide of door de aanraking van zijn hoofd? voelde ze haar scherts smelten en vleide ze, heel zacht, terwijl ze haar hoofd tegen zijn wang leunde: ‘Caro mio’.
‘Wat zei je?’ vroeg hij met onschuldig gezicht, in veinzing niet verstaan te hebben, opdat zij het nog ééns zou zeggen. Maar zij doorzag hem en spotte weer: ‘dat je zo'n nare man bent’.
‘Och ja, die moeten er ook zijn’, gaf hij berustend terug; maar haar hoofd in zijn handen nemend en haar ogen indringend met zijn goud-blik prevelde hij zijn antwoord: ‘chara.... mia....’. Zijn hand gleed van haar hoofd langs haar haren, die hij in zijn vingers nam. ‘Lieve mooie haren’, zei hij ze liefkozend kussend.
‘O - ik moet 't weer òp doen’, schrok ze angstig naar het klokje en toen naar den weg kijkend.
‘Pas kwart voor elf - time enough, my baby’, troostte bij, maar stond ook met haar op.
‘Ga je dan vast naar beneden, terwijl ik me kap?’
‘Ja.... Of nee, mag ik 't zien?’ vroeg hij gretig.
Zij kleurde; ‘ik moet op de slaapkamer zijn’.
‘Mag ik het zien?’ hield hij koppig vol.
‘Kom dan maar’.
Zij ging hem voor naar haar slaapkamer, begon dadelik, zonder omzien, aan haar kapsel, driftig borstelend en aan weerbarstige haren rukkend.
Maurice was in de deur blijven staan; hij keek maar even naar Suze; toen werden zijn blikken tegen zijn wil naar de kamer-dingen getrokken: de dubbele wastafel - háár helft kenbaar aan een celluloïd haarzak en een speldenkussen aan het behang erboven geprikt -, de tafel, waarop een bijbel, een lamp en een paar hatelike overhemdsknoopjes, en.... èn.... het lit-jumeau, twee smalle pitch-pine ledikanten door twee precies-eendere spreien bedekt. Aan zijn kant stonden onder de bedrand twee grote wijd-uitgelopen vilten pantoffels met neergetrapte hielen. Dus sliep Suze in het andere bed: dromend streelde zijn ogen het relief van kussen en dekens.
Maar hièr Herzberg! O, waarom had hij mee gewild, waarom zichzelf dit aangedaan? Hij had niet eens op Suze gelet, die al bijna klaar was zoals hij nu zag. Zij borg haar kam en borstel in haar kapdoos en keerde zich naar hem om weg te gaan.
‘Wat is er - wat heb je?’ vroeg ze, verschrikt door zijn lijkbleek gezicht.
‘Niets - niets’, weerde hij zwak en keek zijns ondanks naar de pantoffels en het bed.
‘O....’, begreep Suze kleurend zijn blik en drong hem haastig mee naar beneden. In de huiskamer sloeg ze haar armen om hem heen, kuste - op haar tenen staand - troostend zijn ogen: ‘mijn lieve.... màn’.
Hij drukte haar vast aan zich, maar hield zijn ogen neer en stamelde in een snik: ‘Suze....’
Ecksteins hartstocht-bleke gezicht kon Suze niet vergeten; zij zag het overal en in de nacht droomde zij ervan, huiverendheerlik. Zij was half-beangst voor wat de toekomst nu ging brengen en half gerustgesteld, dat ook hij, die haar eerst vergeestelikt had toegeschenen, in de liefde zijn sterkte
| |
| |
verloor; zoodat zij zich zelve niet meer zó diep hoefde te verachten.
Maurice was Dinsdags gekomen en ze hadden aldoor over hun ‘verhouding’ gesproken. Eckstein was bedroefd geweest, zoals Suze hem nog nooit zag en wat in haar met een treurnis reageerde.
Hij was zoveel ouder en wijzer, zei hij, hij moest weten of het slecht was wat hij deed. En God! hij wist het niet. Wel voelde hij - als hij zich op een ruimer dan maatschappelijk standpunt stelde - dat niet slecht kon zijn wat hem zo lichaamslicht maakte en de wereld om hem zo grenzeloos vermooide; wijsgerig gesproken kon het óók geen zonde zijn, omdat er dan geen goed en kwaad bestond. Trouwens, zelfs de klein-menselike conventionele moraal kon het niet veroordelen, omdat liefhebben niet iets was, waar je wil wat mee te maken had, maar een gebeurtenis in je ziel. En al zou hij ophouden Suze te bezoeken, zou hij daarmee niet ophouden Suze lief te hebben. Je daden op zich-zelf waren nooit slecht; ze werden dit eerst - maatschappelijk gesproken - door hun gevolgen. En hier zag hij geen gevolgen of wilde ze niet zien; want aan Sarah's eenzaamheid dacht hij niet. En ook al brak hij elke uiterlike omgang met Suze, zou hij nooit het rag-fijne weefsel kunnen verscheuren, dat hun zielen verbond om de draden ervan naar Sarah's ziel te spannen.
In ieder geval - hoe lang bij ook zelf redeneerde en hoe ook het oordeel der mensen mocht zijn - het bleek machtiger dan zijn verstand. Want het was de liefde, de liefde, die hij in zijn lang leven nog niet kende. Wel had hij het gemeend; maar wat hij ervoor had gehouden bleek met dit wáre slechts het laagste gemeen te hebben, terwijl juist het essentieële, dat wat verhief en vergoddelikte, eraan ontbrak.
Suze zweeg maar en luisterde. Hoe kon zij ook een mening hebben, waar haar man, haar sterke wijze man, geen middel tot ontwarring wist? Er bleef nu als enige verontschuldiging de liefde en dat het niet anders kon. Dat was excuus en reden tegelijk.
Zij had al die tijd een mededeling op haar lippen gehad; maar juist tussen deze gesprekken en na haar kort-geleden bekentenis durfde ze niets zeggen. En toch moest hij het weten. Zo hij het later hoorde zou hij boos zijn, begreep ze. En zelve wilde zij ook zo gaarne dat hij het wist! Al toen ze aan de deur waren en hij haar nog voor 't laatst zijn hand gaf, zei ze, langs hem heen kijkend: ‘Herzberg gaat Zaterdag uit’. Ze voelde hoe Maurice een schok kreeg en schuw keek ze naar zijn verbleekt gezicht.
‘Zaterdag.... mòrgen?’ vroeg hij zachtjes en met bevende lippen.
Suze knikte.
Hij kneep haar hand haast pijnlijk in zijn vingers en bracht zijn hoofd dicht bij het hare: ‘Ik.... kom.... in de tuin’, fluisterde hij en na een ontmoeting van hun ogen, waarin ze elkanders verlangen èn schaamte zagen, rende hij het tuinpad af.
In het Oosten laag aan de bleke hemel hing roderig-geel de maan als een oranje lampion. De huizen, die men overdag vanuit de villa-tuin kon zien, lagen verdoken tussen de avondlik-zwarte bomen; alleen aan de ingang van het dorp was een nederig woninkje, met één raam, zichtbaar. De torenspits leek gebed in het massale iepenloof en de molen, op zijn heuvel, stak zijn stille wieken zwart tegen de lichte lucht. De nevel, eerst alleen aan de horizon, was onmerkbaar dichterbij gekropen. De bomen in de verte waren grijzig verdoft en in de weien lagen de vaag-omtrokken bulterige lichamen van slapende koeien. De wilgen, die het weiland achter het huis begrensden, stonden nog zwart, omdat de nevel hen nog niet had gevangen. Maar de wilgen langs de buitenrand van het dorp, die men van de villa uit door de maan beschenen zag, hadden grijsgroene pluimige kronen.
Al vroeg in de avond had Suze de meid
| |
| |
naar bed gezonden en was zelf in de tuin gegaan. Ze droom-liep tussen de donkerende bomen, telkens herzeggend dat ze hem hièr zou wachten.
Als een moede wandelaar, zó langzaam, schreed ze met peinzende ogen over de bleekgele paden, die zwart werden tussen de struiken. Naderend het slapende priëel, aan het einde van de tuin, schoof ze voorzichtig de over de grond slierende kamperfoelie-ranken uiteen en sloop naar binnen, waar ze zich zachtjes in een lage tuinstoel vallen liet.
Er hing een zware geur van kamperfoelie en zoete vlier, die in hoge struiken achter het priëel geelde. Boven het dak kletterden zachtjes de peul-trosjes van een fijn-lovige acacia en vlak ernaast parelde een berkranke witte popel met zijn draaiende vaandelende blaadjes een liedje als van regendroppels, die in een vijver vallen.
De geuren drongen in Suze door en onbewust nam ze de avondgeluiden in zich op. Het was niet meer de Suze van alle-dag, die hier in het priëel zat, niet meer de Suze, die verstandig kon denken en logies redeneren: ze was een deel geworden van de zomeravond. Zij voelde zich als drijvend op het lauwe water van een geurig-gebalsemd bad en haar lichaam was als een van deze kamperfoelie-bloemen, die overdag de zon en de lucht indrinken om in de avond wolken wierook los te laten.
Ze dacht niet meer bewust; alleen was er in haar een vaag weten, dat het alles zo moest gebeuren en dat zij wachtte op het geluk, dat haar geheel in deze Juli-nacht zou oplossen. Toen hoorde ze het geluid van snel-draaiende fietse-wielen op de weg en even later krachtige hoewel verzachte voetstappen op het tuinrand. Bij het priëel stak Maurice zijn hoofd door de dichte blaren en vroeg, gedempt, of ze daar was. Maar zij strekte al haar armen naar hem op en trok hem naar zich toe, zodat hij, knielend op de vochte grond, haar gezicht met zijn lippen liefkoosde.
Achteloos schoof hij zijn hoed achterover tot die over de grond hoepelde en achter in het priëel bleef liggen. Toen bukte hij zijn hoofd en lei het in haar schoot. Suze liet haar vingers in zijn haren spelen, maar hij trok haar handen eruit weg naar zijn mond. Haar vingers kuste hij en haar polsen, en - haar wijde mouwen òp-slaand - haar armen tot aan de schouders. Háár warme lippen waren op zijn haar, zijn voorhoofd en vooral, vooral op zijn ogen. En in de lauwe geuren-zware lucht vielen gestamelde woorden als klein-klotsende steentjes in water.
Hun armen omstrengelden elkaars hoofd, elkaars armen, elkaars lijf, zij voelden niet of ze zaten, stonden of lagen en wisten niet waar háár mond eindigde en zijn lippen begonnen. Het priëel werd een geurig liefde-tempeltje, dat zij moesten wijden.
Want het was geen brandende, schrijnende begeerte, zoals er is midden op een zonnedag of in een broeiige winterkamer, maar een bijna-weemoedige hartstocht, die zeide, dat dit moèst gebeuren, daar het niet anders kòn. Die stille, bijna ongeweten weemoed maakte hun geluk tot een niet-meer menselik, tot een godengeluk of een goddelike extase.
In het opperste moment van zaligheid woei er een zachte kreet, gedempt door het dichte kamperfoelie-loover, van Suzes lippen de tuin in en zacht maar duidelik en overtuigend, als had hij de oplossing van hun nevelige gedachten in deze éne seconde doorzien, stamelde Maurice: het-is-niet-slecht. En toen ze, vermoeid, met gesloten ogen in elkanders armen voortdroomden, murmelde hij: ‘het is goed’. Suze herhaalde als een zangerige echo: ‘goed’.
De oranje maan klom de hemel in en de nevel verdichtte. In het priëel waren twee mensen, wier lijven waren geworden tot godenlijven en wier monden woorden spraken, die even goed het geruis konden zijn van de grote beuk bij het hek of het zilverig zingen van de populier.
De maan daalde en de hemel werd lichter.
| |
| |
Toen in het Oosten de eerste geel-roze vlammetjes uitsloegen, verliet Eckstein, wankelend en bedwelmd en met oversluierde ogen als één, die in zijn droom bij de Goden was, de slapende tuin, die opdook uit de al verijlende nevel.
Suze bleef nog in het priëel tot de vroege zon haar deed begrijpen, dat het dag was. Loom en met dromende ogen schreed ze naar het huis, waar het plotseling tot haar doordrong, dat ze haar bed moest beslapen voor Sanne.
Langzaam ontkleedde ze zich, maar ze wies zich niet en liet haar haren ongeborsteld, Want het water kon de indruk van zijn vingers en het merk van zijn lippen afwissen..
Ze sliep - tot laat in de dag.
Tijdens Nico's korte afwezigheid kwam Eckstein iedere dag, soms meer dan eens, 's morgens of 's middags en elke avond. Het was koeler geworden, ze waren niet meer in de tuin, maar boven in hun ‘eigen’ kamer.
Ze waren beiden geen mensen meer, maar engelen, gelukzalige, reine, goddelik-goede engelen. Al hun woorden waren mooi; hun gelaat, hun handen, heel hun wezen was in een verheerlikende glans gedrenkt, zij stráálden het geluk uit.
Geen van beiden verlangden een twede Julinacht als daarbuiten in het priëel, want hogers dan dat was er niet en zij voelden of ze door herhaling hun zuivere gedachtenis zouden bezoedelen.
Zij zaten maar stil naast elkander; ieder woord van de een was een gouden druppel voor de ander om in zijn herinneringsbeker te bewaren. Zij konden elkander nu alles zeggen, de geheimste roerselen van hun ziel kwamen bloot; gedachten, wier bestaan zij zichzelve nooit bekend hadden, verlangens en fantasieën, te diep-geheimvol en te subtiel haast om met woorden aan te raken, alles kwam ongebroken en helder van hun lippen. En zonder aarzeling proefden zij het vertelde, begrepen het zonder vragen en zonder verwondering. Het was of hun zielen in elkander vastgroeiden en zij kregen sensaties, die het karakter van de ander eigen waren.
Dit alles was mogelik geworden door die Julinacht. Nooit te voren hadden zij het bestaan van zulk een supreme overgave vermoed. Want niet hadden hun lichamen zich elkander gegéven, maar waren door hun zielen elkaar gebóden en in die vereeniging hunner lijven hadden hun zielen capaciteiten uitgewisseld.
|
|