| |
| |
| |
de eerste twintig deelen van ‘elsevier's maandschrift’.
| |
‘Elsevier's’ vijfentwintig jaar,
door Herman Robbers.
Het nummer van ons maandschrift, waarin dit artikeltje verschijnt, is het twaalfde van den vijfentwintigsten jaargang, m.a.w. op den eersten Januari a.s. zal het een kwart eeuw zijn geleden, dat Elseviers werd gesticht. Zonder nu aan dit feit voor den nederlandschen stam en zijn cultuurgeschiedenis bizonder groote beteekenis toe te kennen - ons tijdschrift was nooit een strijdschrift: altijd bleef het, zooals het al werd genoemd in den ondertitel van het eerste deel, een eenvoudige ‘verzameling’ - achtte ik vermelding ervan in deze kolommen toch zéér op haar plaats en het tijdstip als aangewezen voor een kort resumé, een terugblik, in de eerste plaats naar die stichting zelf, een kwart eeuw geleden, en verder naar de voornaamste wederwaardigheden dier vijf-en-twintig jaren, de geschiedenis van Elsevier's Maandschrift, welke ik steeds in de gelegenheid was van zeer nabij waar te nemen, zij het pas sinds Januari 1905 als redacteur. Hoewel dan géén strijd-schrift - niét het belangrijk orgaaneener welbewuste groep van kunst- of cultuurleiders - een spannende strijd voor het eigen bestaan is aan Elseviers geenszins bespaard gebleven, en wat betreft de Nederlandsche cultuur der laatste vijf-en-twintig jaren, al kan ons maandschrift zich stellig niet beroemen daarop van grooten, merkbaren invloed geweest te zijn, een vrij getrouw beeld ervan biedt het den aandachtigen lezer en beschouwer zonder eenigen twijfel. En ook de geschiedenis van zulk een periodiek - dat
h.j. schimmel.
| |
| |
dus meer het karakter van een kroniek dan van een motorische kracht blijkt te bezitten - lijkt mij als onderdeel der algemeene cultuur-historie volstrekt niet zonder waarde en belang.
dr. jan ten brink.
Reeds eenmaal deed ik het uitkomen - in Januari 1914, bij het schrijven van een kort ‘In memoriam’ C.H. Robbers, vele jaren een der uitgevers van ons maandschrift - Elseviers is begonnen als een uitgeversonderneming. Doch deze uitgeversonderneming was in haar soort bizonder hooggestemd. Het was mijn vader, J.G. Robbers, die al eenige jaren vóór 1891 omging met het plan, een nederlandsche geïllustreerde revue op te richten, iets als Harper's of Scribner's Monthly, en die in Januari 1891 uitvoering aan dat plan gaf. Zulk een onderneming was, en is nog steeds, voor een klein taalgebied als het onze, lang geen geringe of gemakkelijke taak. En dat vooral wanneer zij, zooals in ons geval, niet op geringe schaal of benepen wijze wordt aangevat. Er waren bij den aanvang niet minder dan vijf redacteuren: Jan ten Brink, H.J. Schimmel, Joan Berg, J. Hoynck van Papendrecht en F.H. Kaemmerer, allen mannen van naam in het toenmalig Nederland, en ook werd aanstonds, en met vrucht, gepoogd medewerkers te winnen onder de meest bekende nederlandsche publicisten. De bedoelingen blijken zelfs wijdscher geweest te zijn dan zij tegenwoordig heeten mogen, het eerste titelblad vermeldt de woorden: ‘Verzameling van nederlandsche kunstwerken, geïllustreerd door nederlandsche kunstenaars’. Alleen een Robertus Nurks zou hierbij kunnen vragen, of de inhoud ook werkelijk alleen uit kunstwerken bestond, maar niet tegengesproken kan worden, dat inderdaad in die eerste jaren vele hollandsche belletristische bijdragen geïllustreerd werden door nederlandsche teekenaars. Dat dit de onderneming kostbaar maakte, zal iedereen wel begrijpen. Doch buitendien was in die jaren rond 1890 de techniek der fotochemische reproductie nog lang niet zoo perfect en verfijnd als tegenwoordig, vandaar dat vele illustratieve teekeningen, of in het tijdschrift besproken kunstwerken, aan graveurs werden
toevertrouwd om ze weer te geven door de houtgravure. De houtgraveerkunst werd echter in Nederland bijna niet meer beoefend. Althans om bekwame reproduceerende graveurs te vinden moest men naar Parijs. Daar waren er wel, maar ze moesten ook betaald met Parijsche prijzen. In Parijs woonden toen trouwens ook twee der redacteuren van Elseviers, Berg en Kaemmerer, in Parijs eveneens werden de meeste zincografische reproducties gemaakt, n.l. bij de gebroeders Guillaume, dezelfden die de clichés maakten voor de bekende geïllustreerde uitgaven van Daudet's Sapho en Tartarin, toen iets nieuws op dit gebied en algemeen bewonderd. Zoo
| |
| |
was er ten behoeve van het maandschrift veel in Parijs te doen. Toen ik in 1890 eenige maanden in die wereldstad doorbracht - als leerling bij een boekhandelaar - kreeg ik telkens opdrachten van mijn vader om met allerlei artiesten over het werk te gaan praten.... Het waren mijn eerste schreden in de kunstenaarswereld; mijn nieuwsgierigheid naar de Parijsche ‘bohême’ werd er eenigszins door bevredigd....
‘Nu trots ik den Koninck ja selfs den Kaiser aan sain Hof met main Banquet.’
(Uit Brêeroo's ‘Spaansche Brabander’)
charge van ten brink door holswilder.
De nederlandsche uitgever die een onderneming als Elseviers begint, weet wel ongeveer zeker, er in de eerste tien of twaalf jaren geen winst mee te zullen behalen; hij moet dan ook wel zeer volhardend zijn en een sterk vertrouwen bezitten in het eindelijk succes van zijn denkbeeld en zijn onverdroten arbeid. Het geval Elseviers was daarenboven een in sommig opzicht zeer bizonder geval. Mijn vader, voortvarend en ongeduldig-energiek als hij altijd is geweest, verwende zijn redacteurs in den beginne door het meeste werk van hen over te nemen. Verreweg de meeste ‘ideeën’ voor het maandschrift kwamen van hem. Hij was het die de illustrators bezocht en de schilders, over wier werk hij voor Elseviers artikelen verlangde. Ofschoon nooit als zoodanig in den titel genoemd, trad hij feitelijk op als hoofdredacteur en presideerde dan ook de maandelijksche redactie-vergaderingen, die ten zijnen huize gehouden werden. Een zeer curieuse manier van werken ontstond, zooals men zich die tegenwoordig niet meer zou kunnen voorstellen. Maar deze tijden waren nog zoo anders! Deels vormelijker en deels gemoedelijker. Ik zie de heeren nog binnenkomen voor de vergadering. Ten Brink, zwierig, gul en geurend als steeds, de blauwe moesjesdas flapperend onder de frisch geschoren kin en de vliegerig witte bakkebaarden. En naast hem, gewoonlijk een ietwat spottenden glimlach om de dunne lippen, Schimmel, toen al een oude man, dragende evenwel, omdat hij daar nu eenmaal zoo aan gewoon was, een glimmende zwarte pruik. Welk een gebeurtenis, toen dit alom bekend hoofd-bekleedsel plotseling door een zilvergrijze en vrij wat krulliger haardos bleek vervangen! Ten Brink's armen schoten de lucht in, toen hij zijn ouden vriend ontmoette: ‘Allemachtig, Schimmel, wat ben je jong geworden!’ De aldus aangesprokene was er een weinig verlegen mee.... Inderdaad, men moge over de artistieke prestaties dier heeren oordeelen zooals men wil - ik schat ze geenszins gering! -
toegegeven dient, dat in hun levensopvatting voor het volgende geslacht iets benijdenswaardigs lag....
Intusschen had Elseviers in die eerste jaren wat men vulgariter ‘een harden dobber’ noemt. In zeker opzicht scheen de periode, waarin de vestiging viel, voor het
| |
| |
tijdschrift niet voordeelig, hoeveel gunstige omstandigheden daar ook tegenovergesteld kunnen worden. Concurrentie was er in den beginne niet. Tenzij met het buitenland. Het eert Elseviers, maar het maakte de uitgave niet gemakkelijker, dat vergelijking in den aanvang alleen met buitenlandsche periodieken mogelijk was. Het onze is het eerste nederlandsche tijdschrift geweest, dat op groote schaal oorspronkelijke illustraties bracht. Later verschenen ‘Woord en Beeld’, dat slechts enkele jaren het leven houden kon, ‘Boon's Magazijn’ (thans Morks' Magazijn), ‘Op de Hoogte’ en nog andere. Ook van geïllustreeede weekbladen - de verkoop waarvan thans de Amsterdamsche straten on veilig maakt - was toen nog geen sprake. Trouwens Elseviers bezat van den aanvang af, en kreeg in den loop der jaren méér en méér, een ander karakter dan een dezer óók geïllustreerde periodieken, ‘Woord en Beeld’ misschien uitgezonderd. Eenigszins omvangrijke artikelen, die illustratiën behoeven, konden (en kunnen nog) eigenlijk nergens anders plaatsing vinden.
joan berg.
In welk opzicht het tijdstip der stichting dan ongunstig genoemd moet worden? Ik zal er u aan herinneren. Er was, sinds 1880 ongeveer, iets gaande in de nederlandsche kunstwereld, iets nieuws was krachtig opkomende, in de litteratuur vooral, doch met dit nieuwe werd bij de oprichting van Elseviers, en ook in de eerste levensjaren dezer uitgave weinig of geen rekening gehouden. De stichter verwachtte nog niet veel van de jonge talenten, die schreven in den Nieuwen Gids, hij meende in elk geval verstandiger te doen zijn tijdschrift toe te vertrouwen aan de welbeproefde leiding van twee hoofdmannen der Oude Garde - om een lievelingsuitdrukking van Ten Brink te gebruiken. Maar intusschen bestond de Nieuwe Gids in Januari 1891 al zes jaar en een groot deel van het intelligente en kunstgevoelige publiek was voor ‘de nieuwe richting’ gewonnen. Van Deijssel werd wel berispt om zijn onfatsoenlijke scheldwoorden, - maar hij vond toch ook glimlachende instemming toen hij schreef: ‘Onder redaktie van een kapper en een mummie (de heeren Ten Brink en Schimmel), poëtisch ingeleid door een lijk, maar o een zacht en zoet gebalsemd lijk, gebalsemd door de vereering van een dankbaar nageslacht van frissche krullenkoppen (den heer N. Beets), verzekerd van de medewerking van een honderd-vijftigtal op het veld van proza en poëzie roemrijk bekende falanxleiders, van den auteur H.E. Beunke af tot Johanna A. Wolters toe, belooft deze
| |
| |
breede en grootsche onderneming een recht populaire toekomst tegemoet te gaan. De eerste aflevering, die ik alleen voor den tekst zal bespreken, ziet er patent en excellent uit. Bij de werkelijk fraaije beeltenis van onze geëerbiedigde en jonge koningin, hebben de heeren Beets en Schimmel weder een puik proefje van hun gave, garve, afgestaan. Wijlen Z.M. de Koning moet eens in een driftbui eenige loterijbriefjes hebben verscheurd. Hierop zin-speelt de heer Beets in zijn recht edele regelen op taktvolle wijze:
‘Een frissche oranjetelg, te goeder ure ontsproten,
Haar Vaders troost, haar Moeders trots, 's Volks liefde en lust,
Vergoeding, door Gods gunst, voor de afgescheurde loten,
Toont u dit vriend'lijk beeld en stelt uw hart gerust’.
f.h. kaemmerer.
Natuurlijk was er óók veel, en niet geringe, verontwaardiging gewekt door deze bijkans hartelooze ironie en wreeden spot. Doch - ik was het heelemaal vergeten, maar vind het vermeld in de eerste aflevering van den tweeden jaargang - ook sommige ‘voorname dagbladen’ (er schijnen er dus verscheidene van dat soort geweest te zijn in dien tijd) gaven ‘onwelwillende beoordeeling’ en dit deed de directie besluiten aan eenige ‘mannen, die op het gebied van schoone kunsten en fraaie letteren een eerste plaats’ innamen ‘onder verwijzing naar den voltooiden eersten jaargang’ te vragen welken indruk Elseviers op hen maakte. De antwoorden werden gefacsimileerd en verspreid. Er zijn curieuse brieven bij! ‘Gij hebt Schimmel en Ten Brink tot redacteurs’ - schreef A.C. Wertheim - ‘welk een heerlijk mikpunt voor jeugdigen overmoed en speelsche baldadigheid! Er worden hier ter stede dagelijks steentjes geworpen naar het beeld van Thorbecke en te 's Hage naar dat van Spinoza. Het doet die mannen gelukkig niet zeer en het is een allerliefste oefening voor het jonge volkje’. Dit compliment, goed bedoeld, klonk toch eenigszins twijfelachtig! De heeren Ten Brink en Schimmel werden misschien al evenmin gaarne met steenen beelden als met mummies en lijken vergeleken, en althans de eerste placht de steentjes der jongelui wel degelijk te voelen en er zich overluid aan te ergeren. Wat den heer Schimmel aangaat, ik geloof inderdaad dat hij er geen ‘zeer’ van ondervond; in elk geval was hij een veel te beheerschte persoonlijkheid om ooit iets te laten merken van geraaktheid door critiek.
Op den brief van A.C. Wertheim - die ook hier ‘de eerste plaats innam’ - volgden epistels van Hasebroek en Laurillard; men merkt in welken tijd wij toen nog leefden! Waar deze heeren zich zoo voldaan verklaarden, kan men zich denken, dat de meeste jongeren het niet geheel waren. Toch behoorden enkelen dier jongeren tot de medewerkers van Elseviers. Reeds in den eersten jaargang kwam proza voor, niet alleen van Marcellus Emants en W.G. van Nouhuys, die in 1891 al niet meer algemeen tot de jongeren gerekend werden, maar ook van
| |
| |
Louis Couperus en Frans Netscher, die hun luidruchtig enthousiasten ouden leermeester Ten Brink een goed hart waren blijven toedragen. En zoo kom ik, onder de medewerkers aan de eerste vijf jaargangen, ook Johan de Meester, Herman Heyermans Jr., Cyriel Buysse en.... Phocius tegen. Weldra trouwens werd ook de redactie van Elseviers althans gedeeltelijk verjongd. Reeds in 1893 trad de schilder Henricus voor korten tijd als mede-redacteur voor de illustraties op, in 1894 werd mijn oude schoolkameraad en vriend, Mr. L.J. Plemp van Duiveland aan de redactie toegevoegd. De behoefte aan ‘jong bloed’, ook voor het litteraire deel der leiding, was gebleken, en waarlijk, de nieuwe redacteurs waren jong genoeg. De heer Henricus werd echter spoedig vervangen, eerst door A.L. Koster, later door Ph. Zilcken. Zoo bestond gedurende eenige jaren de redactie van Elseviers uit niet minder dan zeven leden, en ik verzeker u, aan verscheidenheid van leeftijd en.... van inzicht ontbrak het in die dagen niet.
j. hoynck van papendrecht.
Met Januari 1898 kwam hierin verandering. De heeren Ten Brink, Hoynck van Papendrecht, Berg en Kaemmerer traden uit. Ook de heer Schimmel, ofschoon aan Elsevier verbonden blijvend, trok zich meer en meer terug; weldra gaf men hem den titel van ‘eerelid der redactie’, dien hij behield tot zijn dood. Doch intusschen was, eveneens in 1898 voor het eerst, de heer Frits Lapidoth als redacteur opgetreden. Hij, Plemp en Zilcken bleven het tijdschrift leiden tot, met Januari 1905, ik die taak van hen overnam en Elseviers verder redigeerde, nog een jaar met den heer Zilcken, daarna met R.W.P. de Vries Jr. Het tijdschrift was intusschen, n.l. bij den aanvang van den elfden jaargang, van formaat veranderd en langzamerhand ook van karakter. De beteekenis trouwens der vele redactiewijzigingen zal den lezer, die in deze zaken thuis is, niet zijn ontgaan. Tijden veranderen, en in de tijden.... de redacties. Jan ten Brink's ‘Oude Garde’ had den strijd tegen de jongeren tenslotte op moeten geven. Natuurlijk was het onmogelijk gebleken, naast de heeren Schimmel en Jan ten Brink een geprononceerd aanhanger der nieuwe kunstopvattingen aan te stellen. Vandaar de keuze, eerst van Mr. Plemp van Duiveland, den intelligenten politicus en smaakvollen prozaïst, die Elseviers een tijdlang met zijn belangwekkende buitenlandsche overzichten verrijkte, doch die in de litteratuur (in engeren zin) zich nimmer partij stelde. En daarna die van Lapidoth, een middelman in de kunst, iemand die door leeftijd noch geest tot de Oude Garde behoorde en toch ook nimmer door het opkomende artiestengeslacht als een der hun- | |
| |
nen werd beschouwd. Met zulk een tusschenfiguur meende men destijds voor Elseviers den waren toon te treffen. En toegegeven moet worden, dat het moeilijk was anders te handelen, wilde men niet, bruuskweg, het litteraire roer omgooien.
Ook wat de aanvankelijke illusies omtrent illustreering betreft was het tijdstip voor de oprichting van Elseviers deels gunstig, deels het tegenovergestelde. De Haagsche Schilderschool bereikte het toppunt van haar roem; met artikelen over de groote meesters dier school had het tijdschrift aanstonds succes. Daarbij was Nederland - gelijk trouwens nog steeds - zeer trotsch op zijn schilders en las men gaarne iets over hen, liefst allerlei anecdotische levensbizonderheden. En ook in de leerlingen en nakomelingen der groote Hagenaars, meerendeels bekwame schilders van landschap of binnenhuis, stelde het publiek wel belang. Doch tegelijkertijd met de jonge litteratoren waren - voornamelijk ter Amsterdamsche Academie van Beeldende Kunsten, onder leiding van Allebé - jonge schilders zich gaan uitspreken die het groot publiek voorloopig maar matig interesseerden - hetgeen wederkeerig was: ook zij interesseerden zich in 't minst niet voor het groote publiek. Jonge schilders, en hun litteraire kameraden, begonnen den spot te drijven met de dikwijls al te zoet waardeerende artikelen over de tallooze penseelvoerders, die in Nederland populair waren; het was toen dat een zéér ondeugende onder hen den bijnaam ‘Helsche Vier’ voor het eerst op ons maandschrift toepaste. Maar dit scheen nog het ergste niet. Bedenkelijker leek dat het wel gemakkelijk viel, op den titel te doen drukken: ‘Nederlandsche letterkundige kunstwerken, geïllustreerd door nederlandsche kunstenaars’, maar moeilijker, die illustreerende kunstenaars ook inderdaad te vinden. De kunstrichtingen der jongste generatie van schilders en teekenaars voerden hen juist van het illustratieve af. Jammer was dit zeker. Niet enkel Vincent van Gogh heeft de groote engelsche en fransche illustratoren met vuur bewonderd en bejammerd dat wij zulke talenten (en de tijdschriften die hun werk gaven) in Nederland ontberen moesten. Hoe gaarne had Van Gogh zelf
geïllustreerd, maar hem werd niets opgedragen. Toen Elsevier werd opgericht, was Vincent juist gestorven, in den vreemde, en illustratoren ontbraken hier nog evenzeer. Elseviers heeft gedaan wat het kon om een hollandsche illustratieve kunst aan te moedigen. Maar waar de geesten van zoo gansch andere dingen waren vervuld, stonden de handen niet naar dit werk. Enkelen, zooals Hoynck van Papendrecht en vooral Josseling de Jong, de veel te vroeg gestorvene, leverden uitnemend werk in dit genre, werk dat te moeilijker werd, toen de litteraire kunst zich meer en meer van de romantiek der belangrijke avonturen bleek af te wenden naar de poëzie van stemming en de innerlijkheid van psychologische verdieping. Er viel aan de nieuwe novellen en romans eigenlijk zoo weinig te illustreeren. Vreemd doet het nu aan, romantisch-theatrale teekeningen van Kaemmerer te vinden bij het echt moderne werk van Couperus. De schrijvers zelf waren niet ingenomen met hun illustrators, het scheelde maar weinig of Elseviers had de novellisten met zijn prentjes van zich vervreemd. Hoe goed herinner ik mij de eigen, schuchter geuite, teleurstelling, toen ik de teekeningen van Witkamp te zien kreeg, gemaakt ter ‘verluchting’ van mijn eersteling: Een Kalverliefde. Ik vond dat deze teekeningen aan de bedoelingen van mijn werk allerminst bevorderlijk waren. (Eerst later wonnen ze voor me aan curiositeit, n.l. toen ik vernam dat mijn vriend Frans Mijnssen, destijds Witkamps leerling, ervoor geposeerd had.)
Zoo moest ook wat de illustratie betreft Elseviers wel zachtkens het stuur wenden, totdat ten slotte voor goed besloten werd, romans, novellen en gedichten voortaan niet meer te doen illustreeren, doch een scheiding te maken in den inhoud van het
| |
| |
maandschrift: voorin de artikelen over kunst, of andere onderwerpen, die met de reproductie van allerlei documenten daadwerkelijk te verduidelijken en op te luisteren zijn, achterin de belletristische litteratuur die zich niet voor illustratie eigent. Waarbij dan nu, sinds eenige jaren, ook nog onze ‘Kroniek’ is gevoegd, met het doel de nationale kunstontwikkeling, nog meer dan te voren mogelijk was, op den voet te volgen.
Hoe ouder Elseviers werd, hoe meer en inniger belangstelling het aan de jongeren en jongsten ging geven. En dit niet alleen op het gebied van schilderkunst en litteratuur. Ook de opkomst der nieuwe bouw- en nijverheidskunsten heeft het tijdschrift met groote waardeering gevolgd en het stelde zijn kolommen open voor de aankondiging van alle, ook de meest revolutionnaire kunstbeginselen. Dit artikel wil maar een geschiedkundig causerietje zijn, en vooral geen blufferij, daarom zal ik er mii van onthouden mijn beweringen te staven met de opsomming der medewerkersnamen. Doch iets is er, dat ik, zonder vrees van bluf verdacht te worden, wel meen te mogen zeggen: 't is dat van de tegenwoordige goede nederlandsche schrijvers verscheidenen hun eerste werk in Elseviers geplaatst zagen. En dit waarlijk niet alleen onder de tegenwoordige redactie, maar reeds onder de leiding van Ten Brink en Schimmel. Van deze twee heeren bleek, waar het beoordeeling van inzendingen gold, de oudste in jaren geenszins de oudste van hart. Schimmels meeleven met jonge idealen, zijn openheid voor allerlei nieuwe pogingen waren iets zeer merkwaardigs. Hij was, ook in hoogen ouderdom, wel allesbehalve een mummie! Aan zijn scherpen blik ontsnapte het talent niet gemakkelijk, hoe zeer het mocht verschillen van het zijne. En het was niet enkel zijn critisch vermogen, dat hem hierbij van dienst was, zijn onbevangenheid vond haar oorzaak in bescheidenheid. Schimmel overschatte zichzelf nooit. Ook daarom is het dat ik hem hooger schat dan een van mijn andere voorgangers en mij zijn voorbeeld steeds voor oogen stel.
Zoo is dan Elseviers met al zijn wisselingen, al zijn wederwaardigheden, een kwart eeuw oud geworden. Den stichter, thans niet ver meer van den tachtigjarigen leeftijd, zal het een groote voldoening zijn dit te mogen beleven. Het tijdschrift bloeit en is stabiel geworden; er zou thans heel wat moeten gebeuren - Nederland door vijanden overstroomd b.v. en alle belangstelling in kunst en letteren verdwenen - wil zijn bestaan gevaar loopen. En zoo gaan wij dan de tweede kwart-eeuw in. Voor feestvieren is het nu nog geen tijd. Daar zullen wij misschien eens over gaan denken.... als wij honderd jaar zijn geworden.
de laatste dertig deelen van ‘elsevier's maandschrift’.
|
|