Palmgaarden van Elche,
door Theo de Veer.
Aan den schilder Jaap Dooyewaard,
Elche........
Maar, was ik dan nog wel in het Iberische land?
Die weelde aan forsch, glanzig tropengroen, die zacht blanke muurtjes rond droomerige tuinen, de schier vensterlooze woningen, - grijs met wondere bijkleurtjes soms -, de versterkte deuren, de lage geheimzinnige poortjes, het roodgeel van de mulle wegen, brandend in strakke zon, - was dit wel het rijk der Caballeros?
En die mannen, de vrouwen, de gebronsde kinders?....
Neen, hier reisde ik niet meer in Spanje; - in een oase was ik gekomen, in een stille pleisterplaats ergens ver weg in Afrikaansche zandwoestijn, in een verrassend mooi Moorenstadje.
O, wel heel mooi deed Elche, zooals ik het daar zag boven de rotsige bedding der Vinalapo; zooals daar midden donkere koele palmgaarden de bleek ivoren- en paarlgrijze huisblokjes plekten, waar tegen klaarblauwe hemel de edele lijn van een kerkkoepel zich teekende, een enkele ranke palmera de zachtgekuifde kroon hoog boven een kleurig tuinmuurtje wiegen deed.
En waar ik in de hoofsche bewoner het zuivere Moro-type nog vond.
* * *
Weet ge nog, mijn vriend, hoe wij soms uren daar door de gaarden zwierven? Herinnert ge u nog de verre wandeltochten, waarop wij bijkans verdwaalden in die exotische wouden van donker geschubde stammen?
Hoe wij daar onder de dadelpalmen granaten vonden geplant, geestige kroonboomen waaraan, tusschen fijn sappig groen aan zacht gebogen takken, de rozige appels gloeiden?
En de zonnige oranjevruchten, de vurige oleanders, de wilde bloemen!....
Wat maakten ze een ‘huerta’, een palmerabosch, blij kleurig?
Boven ons, hoog tusschen het nauw' wuivend palmenblad trosten aan safraangele bloemstengels de dadels, en de glanze vruchtjes spreidden zich als pluimde er de wondere pronkstaart eener vreemde tropenvogel.
- ‘Oh! les heures délicieuses, oh! les heures d'été, douces et tièdes, que nous passions là, chaque jour, au bord du ruisseau de Fataoua, dans ce coin de bois, ombreux et ignoré, qui fut le nid de Rarahu, et le nid de Tiahoui. - Le ruisseau courait doucement sur les pierres polies, entrainant des peuplades de poissons microscopiques et de mouches d'eau. - Le sol était tapissé de fines graminées, de petites plantes délicates, d'où sortait une senteur pareille à celle de nos foins d'Europe pendant le beau mois de juin, senteur exquise, rendue par ce seul mot tahitien: “poumiriraïra”, qui signifie: une suave odeur d'herbes. L'air état tout chargé d'exhalaisons tropicales, où dominait le parfum des oranges surchauffées dans les branches par le soleil du midi. -’
‘On n'entendait que de légers bruits d'eau, des chants discrets d'insectes, ou de temps en temps la chute d'une goyave trop mure, qui s'écrasait sur la terre avec un parfum de framboise....’
Het is Loti, die ons vertelt van ver Tahiti.
En zou dan in het zonnig Elche, in onze droomtuinen van dadels en granaten van mandarijnen en oleanders en wilde bloemen,