| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking
G.F. Haspels, De Stad aan het Veer, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.
Een roman in brieven. Een korte ‘toelichting’, vele brieven, een stukje meisjesdagboek, nog meer brieven. Het genre is oud en beproefd, het doét het nog altijd wel, ondanks de toch waarachtig niet geringe bezwaren. Welke liggen voor de hand, niet waar? In de eerste plaats: hoe weinige ‘gewone menschen’ - ik bedoel: geen kunstenaars of andersoortige ‘intellectueelen’ - schrijven brieven die hen inderdaad tot op eenige diepte karakteriseeren? In de tweede: hoe weinig van deze menschen schrijven zoo goed - zoo logisch en klaar, zoo levendig en onderhoudend - dat hun correspondentie als deel van een litterair werk aan te wenden is! Doch zie, zooals toch eigenlijk overal, komt het ook hier maar aan op het genie van den schrijver - of der schrijfster, want op 't stuk van brieven zijn de vrouwen nummer één! Bij 't lezen van ‘Sara Burgerhart’ vergeten wij alle bedenkingen, aanvaarden de voortreflijke en hen sterk typeerende brieven aller personen als de natuurlijkste zaak van de wereld. Het genie loutert zijn middelen.
De heer Haspels, evenwel, is een persoonlijkheid en een talent, doch geen genie. Wat bij vooral vóórheeft is de blijmoedige, zachtspotlustige, goed-vrome opgewektheid die uit al zijn schrifturen straalt en waardoor het fataal onmogelijk is echt boos op hem te worden. En deze opgewektheid, in De Stad aan 't Veer wist hij er zelfs al zijn briefschrijvende personen in te doen doelen; een atmosfeer is 't geworden, waar zij allen in ademen; van het begin tot het einde van uw samenleven met dit boek voelt ge u, hetzij met wat spot, hetzij met wat humor, hetzij enkel met een beetje geest of grappigheid, maar altijd vriendelijk-glimlachend toegesproken - heb nu maar eens het hart tegenover zoo charmante manieren, zoo luchtige hupschheid, uw hatelijk serieuse aanmerkingen te formuleeren! Al lezend deze vroolijk-vrome, vroolijkzakelijke of vroolijk-intrigeerende brieven vergeeft ge dan ook heel wat. Komen er slecht geschreven of onnoozele passages in voor - mededeelingen die niet ter zake dienende en op zich zelf zonder waarde zijn - gij bedenkt gemoedelijk, dat hetgeen ge daar leest dan ook een authentiek document verbeeldt, de echte brief van een doodgewoon mensch; stijgt daarentegen de toon en wordt ge overvallen door de impressie dat hier nu toch heelemaal geen gewoon briefschrijver meer aan 't woord is, maar een belletristisch auteur van zekeren rang, gij overtuigt u dat de winst aan uwe zijde is en dat het op een andere manier dan toch ook niet lukken zou een roman in brieven te schrijven, die, behalve psychologischdocumentaire ook eenige kunstwaarde bezit. Voortdurend ondervindt ge de neiging tot goedpraten van wat u toch welbeschouwd fouten moeten lijken. Slechts een enkele maal wordt u de fictie te kras, zoudt ge de oogen dan ook wel stijf moeten sluiten om 't getimmerte der schermen niet te zien - zooals op bl. 32, waar Bert van Overdinge aan Henri Driellaert verhalen doet over feiten, aan den geadresseerde even goed bekend
als aan den briefschrijver (alleen niet aan ons, de lezers) en zooals op bl, 152 waar Henriette, de schelmsch en zelfzuchtig intrigeerende jonge schoone, op het punt haar dagboek te verrijken met het relaas harer eerste ontmoeting met Driellaert - een gebeurtenis die haar gansche wezen triomfantelijk overrompeld heeft - zich verlustigt in boekig-humoristische beschouwingen over haars vaders bijbel- | |
| |
lezen aan het ontbijt! Doch zulke momenten zijn betrekkelijk zeldzaam en - nogmaals - de opgewekte toon van innemende ongewichtigheid en zelfspot dezer genoeglijke briefschrijvers doet ze u vergeten; even schokt ge de schouders, maar glimlacht, en laat u zoetjes verder leiden - aan de hand van den auteur-dominé, wiens geest en wezen mij hier nu en dan waarlijk even herinnerde aan die van sommige levenslustige fransche geestelijken bekend uit de litteratuur.
Hebt ge 't boek uit, en overmijmert ge 't nog eens, nu ja, dat ziet ge wel in, dat ge u ....min of meer.... bij de neus hebt laten leiden, herinnert ge u ook wel dat eigentijk al de menschen in het boek schreven in één en denzelfden, u nu toch somstijds wel een weinig geforceerd schijnenden opgewekten-briefstijl - die niet van hen was, maar des heeren Haspels.
Overigens - zou het mij niet verwonderen wanneer deze auteur met zijn gemakkelijke pen, zijn lichte hand van schrijven, dit aardige boekje in vroolijk élan bepland en de wereld in gestuurd heeft om.... Carel Scharten te bewijzen, dat hij heusch ook wel ‘psycholoog’ kan zijn als hij dat wil. Want had niet de Gidscriticus, met een ietwat zuurzoet zinnetje, den schrijver van Onder den Brandaris deze faculteit ontzegd? Bravo dan Haspels, er was chic, er was kranigheid in dit gebaar! Want waarlijk, hoe vreemd het klinke, en ondanks de (door anderen zoo goed als door mij) opgemerkte gelijkstijligheid van alle deze brieven, de verschillende karakters der personen zijn mij vrijwel duidelijk geworden, en aan de psychologische juistheid van het geval bestaat, zou ik meenen, niet de minste twijfel. Nu is - het dient er bij gezegd - dit geval dan ook noch zeer ingewikkeld, noch zeer diep grijpend in de zielen der betrokkenen. Het had, waarachtig, heel wat erger kunnen worden - en heel wat moeilijker voor den auteur. Dat het engagement, aangegaan in de overmatige gemoedsgulte, de champagne-stemming van Henri Driellaert's eerste dagen na zijn terugkomst in 't vaderland, door hem en Marie van Overdinge - die nota bene (bl. 89) zelve verklaart niet verliefd te zijn! - dat zulk een verloving onstandvastig blijkt zoodra een meisje als Henriette Tullingh in 't spel komt, wij kunnen er niets verwonderlijks noch wereldberoerends in ontdekken, en ook niet zeggen dat wij er door gebracht worden tot overdenkingen over het noodlottige der hartstochten, noch zelfs tot medelijden met het zoogenaamde slachtoffer - dat wie weet voor hoeveel ellende is bespaard gebleven. Integendeel, wij sluiten het boek met het opwekkende besef dat alles nogal netjes op zijn pooten terecht gekomen is, en.... dat wij ons daarbij, alles te zamen genomen, lang niet kwalijk verdiverteerden.
H.R.
| |
J.B. Ubink, Aspern, roman van een veldslag door Napoleon I, Utrecht, A.W. Bruna & Zoon (zonder jaartal).
Het staat met de uitgeverij van belletrie in ons land tegenwoordig hier en daar vreemd geschapen. Hollen of stilstaan: onbenulligheden, probeerseltjes, de publicatie niet of amper waard - denk aan dat wonderlijk slap product van Frits Leonhard in onze vorige kroniek besproken - worden wijds uitgedost, met enorme letters en breede marges, statiglijk de openbaarheid ingezonden; het boekje dat thans voor mij ligt, zeer opmerkelijke eersteling van zekeren J.B. Ubink, ziet er uit zoo akelig schunnig als de goedkoope Amerikaansche uitgaaf (Seaside Library of zoo iets) van een of ander engelsche ‘sensational novel’. Het is gedrukt op zakjespapier, terwijl de omslag, weeïg-lichtroze van kleur, alleronsmakelijkst werd opgesierd met wat oude clichés uit een of ander populair Napoleonboek. Ik weet niet wat het kost, maar dat kan bezwaarlijk meer dan een paar kwartjes zijn; zoodoende zullen tenminste velen het kunnen koopen en lezen; ziedaar, waarachtig, de eenige goede kant aan het geval!
| |
| |
Denk nu niet, lezer, dat u met deze aankondiging een groote verrassing wordt bereid, de ontdekking van een genie in bedelaarsplunje of van een kostbaar kleinood onvermoed tusschen kiezelsteenen schuilend. Aspern is volstrekt geen hooge of schoone litteratuur, de schrijver behoort voorloopig geenszins ‘in de voorste rijen onzer romanschrijvers gerangschikt te worden’ - ge herinnert u de phrase uit tallooze boekaankondigingen! - Maar een boekje dat opmerking verdient is dit Aspern niettemin zeer. Het is geschreven op een.... och, eigenlijk gansch niet zonderlinge wijze, maar die wij hier toch bijna vergeten waren, een echt mannelijke vertel-wijze, die van het forsche, kort-affe, zakelijke verhaal. Om het levendig relaas van dien uiterst dramatischen en Moedigen slag bij Aspern - geen visionair beeld, geen beschrijving ook die u de vlammen voor oogen brengt en den kruitdamp in den neus, maar een zeer leesbaar verslag, met kennis-van-zaken opgesteld, en vol typeerende bizonderheden, Napoleon en zijn hoofdofficieren betreffende, tevens een denkbeeld gevende van den geest onder het soldatenvolk - om dit relaas heen heeft de schrijver, zooals dat heet, een ‘romannetje gevlochten’, het woord romannetje, hier even genomen in den populairen zin: een liefdes-geschiedenis. Maar begrijp wel: van een goedkoop, zoogenaamd artistiek, effect, tegenstelling tusschen woesten veldslag en liefelijke idylle, geen sprake! De liefdesgeschiedenis waarvan ik gewaagde, is haast even gewelddadig als de veldslag, het gaat er wreed bij toe - de schokkende lectuur wordt jonge meisjes afgeraden - binnen acht-en-veertig uren, nog zelfs vóór de veldslag geheel volstreden is, zijn de hoofdpersonen van het romannetje reeds, door velerlei heftige emoties en ongekende verschrikkingen heen, ten starren dood gevoerd. Psychologische ontwikkeling? Zij is er, maar uiterst elementair, primitief, instinctief zon ik
willen zeggen, en dan ook hier en daarvan twijfelachtige finesse - toch, het geheele geval, zooals het daar gegeven is, lijkt mij gansch niet onwaarschijnlijk. Met den franschen slag - beïnfluenceerd misschien door zijn onderwerp? - heeft Ubink zich door het verhaal van dat noodlottig avontuur heen geslagen. Hij was noch precies-aanduidend noch delicaat-verzwijgend in zijn beschrijving - maar hij kwam waar hij wezen wou.
Welke innerlijke krachten hebben dezen jongen auteur tot het schrijven van zijn verhaal bewogen? Geestdrift voor grootsche dramatiek stellig in de eerste plaats. Toch - er leeft nog iets anders in dezen nieuwen (soms erg ouderwetsch schijnenden, niettemin werkelijk modernen) historischen romanschrijver, het is hem niet enkel te doen om het vertellen van campagnes en veldslagen, het op doen leven van historische persoonlijkheden, het lucht-geven aan zijn geestdrift voor heldhaftige daden en aan zijn genoegen in woelige tooneelen. Het ‘romannetje’ in Aspern is er volstrekt niet zoozeer pour le besoin de la cause (om het verhaal aantrekkelijker, boeiender te maken) bijgebracht, als men wellicht geneigd zou zijn te onderstellen. Daar is iets wat dezen jongen schrijver aantrekt in het zeer hartstochtelijke, desnoods ruw hartstochtelijke, het wreede liefde-leven; het is, zou ik meenen, de geheimzinnigheid vooral, het onverklaarbare der menschelijke neigingen en aversies, wat zijn geest bezighoudt en hem dwingt, zij het nog niet tot een scherpanalytisch onderzoeken, dan toch al tot een kloek-mannelijk en artistiek-verwonderd constateeren.
‘L'artiste’, heeft Flaubert gezegd, ‘non seulement porte en soi l'humanité, mais il en reproduit l'histoire dans la création de son oeuvre, D'abord, du trouble, une vue générale, les aspirations, les éblonissements: époque barbare. Puis l'analyse, le doute, la méthode, la disposition des parties: l'ère scientitique. Enfin, il revient à la synthèse première élargie dans l'exécution’. (Bertrand, Gustave Flaubert, blz. 262).
Ubink lijkt mij nog te verkeeren in zijn
| |
| |
‘époque barbare’. Maar een ‘artiste’ is hij. Het liefdegeval in dit boekje gegeven wordt ons volstrekt niet klaar en duidelijk voorgezet. Maar wij gelooven, wij zijn overtuigd, zonder tot verklaring in staat te zijn. Ziedaar iets zeer voortreflijks, door dezen jongen en nog zoo weinig zorgvollen auteur, allicht in volle onbewustheid, bereikt.
Inderdaad, Ubink moet nog veel, hij moet misschien nog bijna alles leeren. Als hij werkelijk romans schrijven wil, boeken die een plaats verdienen in het ontzaglijke mozaiek der cultuurgeschiedenis, dan moet hij de litteratuur bestudeeren, haar innerlijk wezen zoowel als haar historische evolutie. Artistiek gesproken is wat hij tot nog toe gaf bijna alles herhaling. Veel persoonlijkheid is er in zijn Aspern stellig niet te ontdekken. Toch wel wat. Dat zou blijken als men dit boekje legde naast een dergelijk verhaal uit de jaren 1830-1880. Al die oude hollandsche romans, zoo vaak doen ze ons aan als jongensboeken, ‘Aspern’ nooit. Het is mannelijk, het is ruw, soms grof als men wil, maar het is de moeite waard, overal. Een roman van Schimmel staat, wat geestelijken inhoud en vooral wat voornaamheid van stijl betreft, oneindig hooger - om van mevrouw Bosboom nu niet eens te spreken - ook van Lennep is geestiger, aristocratischer, maar tevens kinderachtiger en onbelangrijker. Ubink is bij dit deftig hollandsch-romantisch gezelschap vergeleken een rauwe soldaat, maar een die raak slaat.
Malle, volkomen ondoordacht-neergeschreven dingen staan er in zijn boek. De deur ‘werd opgedaan door een nog jonge man van ongeveer dertigjarigen leeftijd’ (bl. 10). Zijn oogen staarden haar aan met ‘een vreemden, dreigenden, verachtelijken gloed’. (bl. 29). ‘De schildwacht leunde met een vervelend gezicht op het geweer’, (bl. 105). Het lijken drukfouten, het is of de auteur zich den tijd niet heeft gegund zijn werk te corrigeeren. Jongensachtig melodramatische uitdrukkingen als over Masséna die ‘nieuwe brand, nieuwe verdelging gelastte, en eischte steeds bloed, meer bloed’ zijn gelukkig zeldzaam. Intusschen, wat een kort-krachtige, onbewust-futtige karakteristiek soms, zooals deze van een Oostenrijksch dorp waar de franschen doortrekken:
‘Het gemeenschappelijk gevaar schiep een ongekende verbroedering. Mannen die elkander haatten, spraken nu elkander toe als dikke vrienden. Vrouwen, die 's morgens nog elkander uitgescholden en bekeven hadden, stonden nu boezelaar aan boezelaar elkaar haar angst mede te deelen met zenuwachtige stemmen en betraande oogen’ (bl. 63).
Geen oefening, geen taal-verzorging, maar krachtige belangstelling. Wat zegt menvandit:
‘Toen ging de troep heen in de morgenschemering, voorop de chasseurs met hun wijde schako's en olijfgroene mantels, daarachter de dragonders met blinkenden helm en witte pelerines, die achter op het kruis van de paarden neerhingen. Zij namen den weg van den vorigen dag, dwars door het kreupelhout om den binnenweg te bereiken, die hen over Esslingerhof naar den straatweg tusschen Breitenlee en Raasdorf zou brengen.
Nauwelijks hadden zij het huis achter zich laten liggen, of er donderden eenige kanonschoten over de vlakte. Onmiddellijk daarop hoorde men in de gansche linie, die zich van Aspern tot Essling uitstrekte, de trompetten de reveille blazen. Het klonk ijl en vol poëzie in den ochtendnevel. De klanken kwamen van zoo heel ver en klonken door den afstand zoo verzuiverd en fijn, dat het scheen alsof jonge meisjes een lied zongen van pure lenteweelde. Het landschap strekte zich donker onder den lichten hemel uit en het was onmogelijk de beweging te zien, die er ongetwijfeld in het kampement plaatsgreep. Hef geluid der heldere Fransche horens kreeg daardoor iets mystieks, iets vreemds en onwezenlijks, dat de bekoring ervan verhoogde’ (bl. 91/92).
Ik ben zoo vrij dat een aardig-links, jeugdig-onverzorgd, frisch enthousiast, suggestief stukje proza te heeten. Hoe sterk ook
| |
| |
blijkt deze schrijver zich vaak in zijn situaties te hebben ingeleefd: ‘Dumont informeerde naar tabak. De zorgzame Badoux had een grooten voorraad.
‘“De sergeant Liquet had het gisteravond gekocht of gekregen van den smid in Aspern. Hij is vanavond gevallen en toen heb ik zijn tabak genomen”’.
Hij gaf Dumont een handjevol uit zijn ransel en waarschuwde hem:
‘“U moet ze niet pruimen, ritmeester, Liquet heeft een granaat in den buik gekregen, die doorgedrongen is tot den ransel. Vandaar dat de tabak een beetje geschroeid en met bloed bevlekt is. Maar om te rooken is ze heel goed. Het is fijne waar”’,
Dumont stopte zijn pijp, sloeg vuur en begon met veel welbehagen te rookem’.
Aan voorspellingen waag ik mij liever niet meer, maar het zou mij allerminst verwonderen als deze Ubink eens bleek te zijn: een schrijver van ras. Hij heeft zijn ontwikkeling in zijn hand. Moge hij den goeden kant houden, die van den ernst, die van de lastige - veel bitterheid en, maar nu en dan, wat eenzame vreugde brengende - kunst.
H.R.
| |
Egb. C. van der Mandele, De Daad, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1912.
Een zeer ongelijk boek, hier en daar verwonderlijk dunnetjes, sterk dilettantisch, verwonderlijk vooral wanneer men die gedeelten vergelijkt met de, misschien wel even veelvuldige, aardige stukjes; deze schrijfster leeft - houd ik er voor - eigenlijk buiten de litteratuur, heeft er den waren smaak niet voor en ook nooit veel studie van gemaakt, denkt misschien zelfs wel eens met eenigen nuchteren spot of half-bewuste kleineering aan het litteraire, de kunst van schrijven; dat zij toch soms werkelijk goede bladzijden heeft voortgebracht, dat dit geheele boek van haar b.v. volstrekt niet zonder waarde is, het komt, zou ik zeggen, uitsluitend doordat mevrouw van der Mandele ditmaal in het heilige geloof verkeerde iets uiterst belangrijks te zeggen te hebben en omdat zij dit voor haar zoo belangrijke dan ook gezegd heeft met volle en onverzwakte aandacht, met krachtige overtuiging en met.... hart. Jammer nu maar, dat wat deze schrijfster volkomen te goeder trouw voor zoo verschrikkelijk belangrijk hield, in artistieken zin geenszins zoo mag heeten, dat haar pessimisme niet is van de hoog-poëtische soort der idealistische kunstenaars, waartegen niet te redeneeren valt - daar levensgevoel nu eenmaal geen beredeneerbaar, of zelfs, maar met zuivere rede (zonder aanhalingsteekens) benaderbaar iets is - maar een pessimisme-van-inzicht-in-zekere-gevallen, een pessimisme waar wel degelijk tegen te opponeeren, over te praten valt, een ietwat onredelijk pessimisme zelfs. Dr. Erckman houdt zijn geheele familie voor erfelijk belast, afdoende reden voor hem om niet te huwen, vooral geen nieuwe levens te verwekken. De natuur echter is hem te machtig, hij strijdt lang, maar doét het ten slotte toch (de daad!). Een voorloopig plan van het echtpaar: geen kinderen te verwekken, bezwijkt zoodra mevrouw Erckman de kleintjes naar bed gebracht heeft bij een vriendin. En haar eigen eerstgeborene is een epilepticus.... Het is een
zielig geval, maar niet méér dan dat, niet voor veralgemeening vatbaar. Het leven wordt er niet door aangetast. Daarenboven: er zijn immers groote genieën geweest die aan epilepsie leden.... En wat zou er van het geval Erckman, en van mevrouw van den Mandele's roman zijn geworden - als dat kindje nu toch eens niét ziek geworden was? De moeder is een door-en-door gezonde vrouw van geenszins erfelijk belaste familie. Althans daarvan hooren wij niets. Ontegenzeggelijk, de kansen stonden nogal kwaad voor Dr. Erckmans nakomelingschap, maar - vraag het maar aan uw dokter, mevrouw - je ziet van alles gebeuren!
‘Tuberculeuzen’, heb ik eens een zeer hoogstaand medicus hooren verklaren, ‘zijn
| |
| |
heele brave menschen, die alleen maar wat korter leven dan een ander. Waarom zouden die niet mogen trouwen?’
Ik beweer volstrekt niet, dat met al of niet zoo redeneeren mevrouw van der Mandele's roman-idee staat of valt. Een waarachtig schrijver, diep geëmotionneerd door een geval als dat van het echtpaar Erckman, kan daardoor stellig tot een werk van kunst worden opgewekt. Alleen, hij zoeke dan het algemeene aan dat geval op, hij beschrijve b.v. het tragische in den geestelijken val des dokters, die, meegesleept door zijn liefde, ontrouw wordt aan zijn beginsel, zijn geweten, hij schetse ons vervolgens den angst, de spanning, den schrik, de wroeging, de wanhoop misschien, van zijn held. Dat alles heeft mevrouw van der Mandele niet, of tenminste hoogst onvoldoende gedaan. Haar grootste verdienste is, dat zij ons althans het besef der eigenlijke tragedie - het eeuwig-tragische van geestelijken hoogmoed en val - hier en daar heeft weten te suggereeren.
De hoofdpersonen in De Daad, Dr. Erckman, zijn vrouw, haar moeder, zijn niet geheel menschen van vleesch en bloed geworden. Hun gesprekken vooral missen het zoo hoogst noodige: treffende waarheid. De bijfiguren zijn - als in zoo vele romans, en niet enkel van zwakke schrijvers - veel nonchalanter geschetst en toch veel duidelijker. Tot de beste bladzijden in dit boek behooren die, gewijd aan de familie waar Betsy gaat logeeren, aan haar adelijken oom en tante in Gelderland, haar neven en haar nichtje. Dien mal-trotschen oom heb ik wel gezien, nok neef Nout, den jongen beeldhouwer, nu en dan even. De kunstverachtende landedelman wil niets weten van zijn zoons gepruts; zulke opvattingen lijken inderdaad zeer waarschijnlijk en zeer hollandsch! kin evenzeer 's mans verandering na Nouts eerste succes. Dan plotseling wil hij een buste van mama, vroeger met smaad verbannen, in den salon geplaatst hebben! Heel goed, dat kleine scènetje.
Een aardig kijkje op het (echt vrouwelijk) naief parti-pris, waarmee deze schrijfster sommige harer figuren toekent, geeft de dialoog tusschen hen. Als de deftige Betsy voor 't eerst bij Dr. Erckman komt, zegt zij: ‘Ik ben Betsy Baerentz en woon op de Koninginnegracht. Ik kom niet voor mezelf, ziet u, maar voor mijne moeder’. En Erckman ‘verklaart’: ‘Ik wil graag mevrouw uw moeder eens komen bezoeken, Is H. Ed. steeds lijdend en waaraan?’
Erckmans huishoudster daarentegen praat aldus: ‘Hè? Zoo's heerlijk wasse, dat doet 'n mensch goed. Ik kan me nooit begrijpe, dat er nog zooveel vuile mense benne’. Daar al de n's hier weggelaten zijn, moet men aannemen, dat de dokter en zijn a.s. meisje die letter aan 't eind van een werkwoord wel degelijk deden hooren. En ook de ch in wasschen en menschen schijnt bij zulke beschaafde menschen nog tot zijn recht gebracht te worden. De redevoeringen van H. Ed. mevrouw de weduwe Baerentz tegen haar dochter (bl. 81-84 bijv.) zijn iets extrafraais, men kon ze inderdaad zóó naar den drukker zenden. Hier is nog een stukje dialoog:
‘Arme lieveling, mijn arme lieve meisje. Leven zónder liefde is een smart, maar de liefde in het leven geeft dikwijls nog een veel grootere. Het is een kruisweg, die leidt naar het Golgotha van onze verloochening. Met onze liefde geven wij vrouwen zooveel meer dan we ontvangen.’
‘Maar wat geeft 't, moeder, als ík m'n liefde geven wil en er is niemand om ze aan te nemen?’
‘Ja, lieveling, dàt is dè groote smart van onze kostbare liefde. We willen ze niet geven aan den eerste den beste en haar verspild zien en als we zoeken naar dengeen, die ze wil opbergen in de schatkamers van zijn ziel, kunnen we hem niet vinden. Wij moeten onze liefde bewaren als een paarl en we moeten wachten tot de moedige man komt, die haar zoeken zal’. Enz.
Welk een bewonderenswaardige vrouw! Dat Betsy dit talent niet opmerkt!....
H.R.
| |
| |
| |
Emilie van Kerckhoff, Java, Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel.
Het was ter ‘Vierjaarlijksche’ dat wij in de afdeeling der Grafische kunst, in den hoek bij het raam een aquarelletje zagen, dat opmerkelijk was, door de ongewone wijze waarop het sujet was weergegeven. Javaansche danseresjes heette het en Mej. Emilie van Kerckhoff was er de maakster van.
In de Mei-aflevering van liet vorige jaar vestigde ik er even de aandacht op, omdat bij den ontzaglijken voorraad die toen het Stedelijk Museum herbergde, deze aquarel mij wel de moeite waard scheen niet ongezien voorbij gegaan te moeten worden. Wat ik er dan belangrijk in vond? Het was niet de geniale wijze waarop het gegeven verwerkt was, noch de forsche behandeling, noch de handige aquarelleertrant, niets van dien aard; en als zoodanig bleef het dan ook zeker verre achter bij het werk van meer geroutineerde aquarellisten; maar het had mij gefrappeerd omdat hier de kleedij, de tooisels, de figuurtjes der Javaansche danseresjes gezien waren met een oog dat niet de stemming zocht, noch het effect, maar de decoratieve rijkdom van het geheel.
Zoo nu zijn ook de prentjes uit haar boekje Java. De teekeningen van het landschap, zij zijn niet als Du Chattel dat doen zou, nòch als Tonny van Alphen, zij zijn decoratieve verbeeldingen geworden, van de rijkdom der kleurtegenstellingen, van de vormen en lijnen. En de figuren geven met een enkele contour het kenmerkende van een stand, terwijl vlakke kleuren de weelde der kleedij doen kennen. Het is Java bezien niet door een schilder, maar door iemand die meer voelde voor de details in kleedingen huisraad, door iemand die vóór alles de ornamentale en decoratieve pracht ook in de natuur weet op te merken. En als zoodanig doet dit boekje ons de schoonheid wan Indië weer eens op andere wijze kennen.
R.W.P. Jr.
| |
M.W.V. Dijsselhof-Keuchenius, Borduurpatronen, Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel.
Wie kent ze nu niet, de kruisstukjes van het echtpaar Dijsselhoff: de leeuwen, de haantjes, de pauwen, de muizen, de clowntjes, het herdertje dat op de fluit blaast en zoovele anderen. De handwerkwinkels, zij hebben zich gelukkig.... en ongelukkig misschien, er van meester gemaakt. Gelukkig, omdat op die wijze goede patronen gepopulariseerd werden en zij daardoor al die nieuwe-richting-import verdrongen; maar ongelukkig, omdat vele bordurende dames, en de borduurkunst leidende winkeljuffers, niet immer het juiste begrip van combineeren bezitten en daardoor de gegevene motieven niet steeds tot een goed geheel weten te verwerken. Het is daarom te hopen dat de heer en mevrouw Dijsselhof of een van beiden zelf, eens een soort handleiding met voorbeelden en toepassingen doen verschijnen. Den uitgevers van ‘De Borduurpatroontjes’ zij deze zaak warm aanbevolen.
Intusschen hebben wij melding te maken van een ander boekje door mevrouw Dijsselhof samengesteld en gebazeerd op de flanelsteek. Dit is een werkwijze die iedere vrouw, ieder meisje kent, en met behulp van deze voorbeeldenreeks tot in het oneindige varieeren kan.
En laat men nu niet minachtend op deze simpele techniek neerzien, - ze is veel eenvoudiger dan wat men op een examen voor handwerken onder ‘borduren’ verstaat -, maar met dien eenvoud en door dien eenvoud is veel te bereiken. Een aardig randje op kleeding, op een gordijntje, op een kussen, kan er cachet aan geven, en al werkende komt dan misschien wel het pleizier, verder te gaan, iets moois te maken, niet omdat het besteld is, of om het te verkoopen, maar alleen uit het genot dat het werk geeft.
Mogelijk naderen wij op die wijze de volkskunst, wie weet het. Wij willen het hopen; maar intusschen is zonder vergezichten van volkskunst, voor de nuchter praktische huismoeder, dit boekje een welkome gave die zij zeker op prijs zal weten te stellen.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Johan Cohen Gosschalk. Tentoonstelling zijner nagelaten werken bij Van Gogh, Amsterdam.
Deze tentoonstelling der werken van den te jong gestorven kunstenaar, zal bij velen gevoelens van weemoedige waardeering wekken. Het ganschelijk onopzichtig leven dat zoo ontijdig ten einde werd gebracht, vertoont zich aldus nog eens in een fijne zoo niet krachtige manifestatie, ingetogen somtijds zelfs tot pijnlijkheid, maar oprecht. Erkennen wij al dat het niet alles gekund is, dat de schroom waarmee de schilder werkte, te menigvuldig zijn uitvoering stremde - tevens zullen wij toch zeer zeker aan de zuiverheid van de overtuiging en de zinrijkheid van elke uiting den eerbied geven die ze toekomt. Er is veel om ons, wat door smakelijker voordracht, gemakkelijker geste en aangewaaide vlotheid van faire meer onmiddellijk behaagt, veel ook dat van een sterker temperament, een breeder aanleg en een veerkrachtiger bewogenheid spreekt, maar deze kunst, in haar bescheiden en bedachtzame matiging, die niet zonder verheffing noch zonder verdieping is, doet ons meer dan veel kloekers en rijkbloedigers
zaansch meisje.
aan, door een beminnelijke en respectabele recht-uitheid.
Cohen Gosschalk heeft noch den tijd, noch wellicht de kracht gehad, om den steilen berg, die voert naar de volkomen kunstuiting, ten top te beklimmen, en er zullen wellicht velen zijn, die in deze zijn nagelaten werken het eerst de schraalheid en dan de moeizaamheid van uitvoering zien, en dan niet verder kijken. Maar zij, bij wien een hooger beroep dan dit niet mogelijk is, zullen door hun oppervlakkigheid hier een toch kostbaar deel veronachtzamen, want deze portretten en portretstudies hebben alle dat onmiskenbaar cachet, dat den maker als een fijn man, en een artiest doet begrijpen. Er zijn, zelfs daar waar alle spontane frischheid te loor ging in het moegewerkte, finesses van expressie, van teekening, van begrip, die aan zooveel stouter en meer beheerschte kunst ontbreken. Waar de zwakheid juist van bouw en dessin niet zelden het geheel minder geslaagd doet zijn, treft men ten andere juist weer ook in de teekeningen zeer waardeerbare deugden, bekoorlijkheden en nerveuze trekjes, somtijds - en dit met name in enkele latere, niet geheel voltooide werken - bewijzen van een mooi tasten,
| |
| |
in de contour van een teeren blanken arm, in fijne vingers, om niet te spreken van de koppen.
Over het geheel schijnt in de zeer ernstige, zeer sobere opvatting van dezen kunstenaar zoowel de kern van zijn groote deugden, als de oorzaak van zijn angstvalligheid; het laat zich zoo goed denken dat dit niet het temperament was van den ras-schilder, maar het laat zich tevens niet zonder smart vermoeden dat hier slechts weinig - zekere durf, zekere naieviteit misschien - mankeerde om een zeer bijzonder karakterteekenaar te geven.
Intusschen is met het zooveel te inniger graagheid dat men - na dit alles te hebben bedacht - opmerkt, hoe toch ook een paar landschapstudies als iets frisch en waardevols tusschen het vele incomplete of troebele te aanvaarden zijn, dat eenige portretstudies vooral genoeg kwaliteiten - en de kwaliteiten zijn hier alle van voornamen huize - bezitten om op zich zelf een deugddoende uiting te zijn, terwijl men in een en face geziene kop van een man met rossen baard toch ook aan schildering veel bewonderen kan, en, eindelijk in de hier gereproduceerde pastel van een Zaansch meisje, een zeldzaam rijpe, gelukkig-volgroeide, klare proeve van het beste kunnen vinden zal.
De in den aanleg zoo zuivere persoonlijkheid van den begaafden, en vooral bezielden werker die Cohen Gosschalk was, is in dit waarlijk mooie menschbeeld opmerkelijk en verrassend kloek uitgesproken, dunkt mij. Een ander in zich volkomen staal van zijn smaak en geest vinden wij in de kleine teekeningetjes, met wat wit heel pittig getint, van de jaargetijden.
Er zijn in het gedistingeerd en zachtgevoelig geheel, dat deze tentoonstelling biedt, vele dingen die al wie daarvoor nog een open oog heeft kunnen leeren, wat, naast en tegenover de overrompelende charme van het ‘kunnen’, de waardigheid van het soms veel hooger strevend en dieper doelend zoeken is. Het kan goed zijn, dat wij er nog eens op worden gewezen hoe er een aristocratie van geest en gemoed bestaat, die zichzelf nooit verloochent en die zich trots alles openbaart.
C.V.
| |
M.I.B. Jungmann bij den kunsthandel D. Vaarties te Rotterdam.
Een buiten Rotterdam nog niet bekend schilder, Jungmann, die op zijn negentiende jaar als litograaf is begonnen en, na in Griekenland, Italië en te Parijs gestudeerd te hebben, de Rotterdamsche akademie heeft bezocht, heeft hier nu en dan werk tentoongesteld, dat algemeen de aandacht trok en door sommigen hevig is bewonderd. Nu er weer eenige schetsen, teekeningen en schilderijen van hem geexposeerd zijn, willen wij graag iets over dezen temperamentvollen en zeer persoonlijken artiest zeggen.
Hij is een absoluut schilder. Zijn geschetste teekeningen, dat soort werk, van anderen soms juist zeer belangrijk, zeggen ons niets. Hij geeft zijn impressies, uit zijn gedachten, zijn visioenen, absoluut en direkt in kleuren, in zeer persoonlijke sterke kleuren, met een fel rood, vermiljoen en ultramarijn, ook soms fel geel. Er is een dramatische kracht in al wat hij schept. Een landschap, waar hij geen dramatiek in ziet, maar dat hij schilderen moet om den toon, de atmosfeer; of een kop, dien hij louter belangrijk moet maken door mooie constructie, mooie schildering, juiste karakteruitdrukking; dingen die zijn oogen waarnemen, zonder dat zijn innerlijk daardoor in beroering werd gebracht; zij inspireeren hem niet; de liefde die daarvoor noodig is, mist hij. Hij is geen schilder van aandachtig aanschouwen, zijn rustige dingen zijn slechts aan de oppervlakte geobserveerd. Maar hij is de uitbeelder van wat vlug aan hem voorbij gaat, een visie, een gedachte, waar- | |
| |
door zijn oog en zijn innerlijk wezen plotseling machtig gegrepen werden, òf zwaarsomber, òf fel-blij. Somber, wanneer de lucht grauw-grijs wordt boven ver uitgestrekt, duisterend, eenzaam land; of als de avondlucht zwaar donkerblauw staat boven enkele kale wilgen, wat oud hout aan een waterplas; of ook wanneer de wind waait, die de takken zwiept, die de wolken voortjaagt, waardoor zon- en schaduwvlekken vegen over het land.
bruiloftsgast.
En blij is hij, niet luchtig, maar zwaar en fel, zoodat hij ons innerlijk raakt en in opstand brengt, in zijn koude winterdagen, waar de zon schijnt op ongerepte sneeuw en door veel wir-war van kale takken, met glanzend wit tegen sterkblauw van lucht en water, bij een rooden zonnegloed op takkengewemel.
Hartstocht ligt er in zijn zonnig landschap van het polderland, weiën, water en wilgen in ruw jaargetij, waar zonnegloed over schettert, waar het waait, waar weerbarstige werking is in de luchten, een rul, rauw brok natuur. Ook hierin is Jungmann in zijn element en weet hij te boeien.
In zijn koppen zoekt hij eveneens naar excessen, geeft hij een fellen vreemden lach, of een angstig-somberen blik, met oogen, waar geen glans in zit, die duf wegluiken onder de leden, met een wrangen trek om den mond, een spottrek die, minachtend vaak, uit de hoogte neerziet. Zijn beschonken man, hier gedeeltelijk gereproduceerd, is een kniestuk, dat indertijd op de academie den eersten prijs gewonnen heeft. Een burgervent in bruiloftstooi stelt het voor, in aanstellerige pret uit drankverdwazing. De eene hand houdt het glas omhoog, de andere tikt den hoed wat scheever. Een zwarte overjas over blauw vest. Voortreffelijk is de kop, die roode kop van ruw gebeente, die afschuwelijke lachbek van bruut-onverborgen onsmakelijkheid der tanden, dat dronken lachen van het lodderoog.
Zijn laatste groote schilderij, dat hier geëxposeerd werd, stelde de ‘Openbaring van Johannes’ voor, een forsch geschilderd doek in geel en vermiljoen, dat tot licht is geworden, en met een diepdonkeren toon van ultramarijn en karmijn. Als een visioen doet het aan. We zien er Jezus voorovergebogen, de hand uitstrekkende over den achterover gevallen apostel Johannes, die, langs het strand wandelende, den zoon des menschen ziende, als dood aan zijne voeten valt. Het hoofd van den Heer is licht omwonden, de oogen zijn rood en uit den mond hangt het donkere zwaard, dat de donkerste noot uit heel het schilderij is. Onder Jezus ligt, in schaduw en met moeite te enderscheiden, de gevallen Apostel-figuur, en in de gloeiend roode lucht staan roode kandelaren met vele armen, prachtig wijkend als over een ver, vlak, roodbeschenen strand. Links in den hoek blauwt de zee.
Jungmann heeft meer bijbelsche visicenen geschilderd, alle in denzelfden rooden gloed, maar het hier genoemde doek is wel het meest complete.
A.O.
| |
| |
wasily kandinsky, houtsnede 1906.
| |
W. Kandinsky.
Hoe is het toch, zoo vroeg ik mij af, toen ik niet zonder verbazing verschillende lieden een oprecht gevoelden wrevel over Kandinsky's ‘Malerei Ohne Dinge’ hoorde luchten - hoe is het, zijn wij dan niets verder gekomen? Was het ál voor niet, of was het steeds maar half gemeend, het pleit voor de nietigheid van het onderwerp, de voorstelling in de kust, op zich zelf? Is het alles zóó betrekkelijk maar, dat dezelfde lieden, die zoover gekomen zijn, dat zij in het lot van een visschersvrouw of een voddenjood evenzeer het dramatische kunnen gevoelen als in dat van een heilige of een oorlogsheld - dat diezelfde lieden toch nog een maatstaf gebruiken, die niets met de kunst, uitstaande heeft? Waartoe anders die wrevel, die woede zelfs om de schilderijen van Kandinsky, welke hij nog wel bescheidenlijk improvisaties noemde en waarmee hij stellig geen enkel medemensch leed heeft willen berokkenen.
IJdelheid der ijdelheden! Deze merkwaardige Russische schilder heeft het wel bij het rechte eind als hij in ‘der Sturm’ klaagt: ‘Kurz gesagt: er gibt kein böseres Uebel als der Kunstverstand.’ Want ik ben er zeker van, waren ze niet gekomen met de preoccupatie dat ze er verstand van hadden, en vooral dat ze ieder moesten doen voelen hoeveel verstand ze er van hadden, ze waren niet zoo boos geworden, die kunstkenners.
Expressionnist noemt Kandinsky zich, het ware zonder twijfel beter als hij zich maar geen naam gaf. En toch, waarom zou men het woord expressie, dat wij liefst toepassen op de een gemoedsaandoening tonnende uitdrukking in een gelaat of lichaamsdeel, of (maar dit is al een subtieler ontdekking) in een voorwerp - een boom kan een neerslachtige uitdrukking hebben, een huis kan deftig doen, een stoel rustig - waarom kan dat woord expressie niet dienen voor de gewaarwording, gewekt door een
| |
| |
wasily kandinsky, houtsnede 1908.
op zich zelf staande kleur of lijn. Voor dingen zonder onmiddellijke beteekenis. De taal is en blijft een gebrekkige uiting van onze emoties en sensaties. Het woord is slechts de benadering van een begrip, en alle woorden te zamen kunnen niet alles zeggen wat gedacht kan worden en gevoeld.
En toch willen de menschen, staande voor de beteekenislooze, maar karaktervolle kleurvlekken en evocatieve lijnspelingen van Kandinsky, dadelijk, met al de haast die den tijd eigen is, woorden vinden die den inhoud ervan bepalen! Want alleen wat ze met een woord kunnen aangeven, weten zij zeker te kunnen begrijpen - of althans, zij weten zeker - en dit doel ligt hun nader - te kunnen doen alsof zij begrijpen.
Maar mijn hemel, hebben zij zich dan in hun vervoeringen voor de schilderijen van Israëls of Mauve, niet eigenlijk laten drijven op een zeker respect (eindelijk bereikt!) voor de woorden, de begrippen, gemeenplaatsen reeds geworden en in hun mond en in het penseel der epigonen: Natuurschoon, stemming, moederliefde, medelijden?
Een woord als tuf-tuf zou voor een kwart eeuw nog door niemand begrepen zijn, een woord als film heeft zijn beteekenis uitgebreid van een klein fotografie-raster lot een bioscoopdrama - maar de kunstverklaring en kunstbenadering zou vast liggen aan een paar woorden, alsof van alle dingen de kunst alleen niet levend en groeiend en vol wisselingen was!
| |
| |
Uit het voorgaande zal reeds blijken dat ik de bewondering voor het somtijds heerlijk coloriet, niet zulk een schijnbare achteloosheid vloeiend over Kandinsky's doeken, voor die vreemde vaste schildering niet in woorden kan uit zeggen. Ik kan alleen negatieve beschouwingen geven, alleen met een bewijs uit het ongerijmde komen. Is het niet een groote schildereigenschap, een rijk en zuiver palet te hebben? Wat bekoort ons in een Turner, een Whistler, een Breitner; is het in de eerste of laatste plaats de voorstelling, is het zelfs de vormgeving? Ik zie er een blijk van schier barbaarsche, maar verruimende oprechtheid in, dat een schilder komt met schildering waar van geen voorstelling en geen vormduiding in eigenlijken zin sprake is.
En dit in een tijd, waarin de cubisten en allerlei dergelijke diepzinnige snuiters zich een onbehagelijke moeite geven om ons te doen vergeten dat er zoo iets als lust, als wellust in uiting bestaat, iets als een openbaring ligt in elk oprecht spontaan gebaar.
In zijn grappig heftig Sturm-artikeltje spreekt Kandinsky ook van hen die ‘den mond spoelen met woorden welke modern aangekleurd zijn’... Wie deze kunst verklaren wil, zal allicht in dat euvel vervallen, misschien zou de schilder zelf er niet aan ontkomen als wij hem een uitleg vroegen! Ook zij zullen er niet aan ontsnappen die in deze werken, zooals zij dan nu zijn, een eindresultaat, een hoogtepunt, een ideaal, willen zien. Maar, vergelijkt men deze schilderingen met het knappe, wèl iets voorstellende werk van den schilder in vroeger jaren, dan kan men in dit vreemde spel toch iets van een verfijning, een vordering zien, die dan, zoo hoop ook ik, moge leiden tot wat aan suggestieve vormgeving toch nader staat. Wanneer wij daar naast de zeer belangrijke de forsche, met een zeker breed en vast gebaar doortogen houtsneden zien, die deze Rus vroeger maakte (en voor mij alsnog het beste), waarin niet zelden de dramatische werking even groot is als straf, dan worden we nog meer overtuigd van een groot streven in dezen kunstenaar, waarbij de toekomst winst zal doen.
In afwachting is de verontwaardiging van de schilders, die ons in een gemeenplaatselijken vorm en met een beroep op de meest afgezaagde begrippen toch eigenlijk ook niet anders geven dan kleur en toon, van die schilders en hun clacque, ons een schouwspel niet zonder duiding. Zouden de meeste onzer schilders waarlijk de illusie herbergen dat hun stillevens, interieurs en landschappen ons ander en onmiddellijker werkend geestesvoedsel schaffen dan Kandinsky's vage Spielereien?
En de kunstbeoordeelaars. Is dit de proef op de som, en herkennen zij den nectar van het coloriet niet, wanneer hem een bekend trade-mark ontbreekt?
C.V.
| |
Grafische kunst in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
De Vereeniging tot bevordering der Grafische Kunst houdt in het Stedelijk Museum haar eerste tentoonstelling.
De etsclub, velen uwer nog wel bij geheugenis bekend, zij werd destijds opgericht om het goed-recht der grafische kunst te bepleiten en zij eindigde haar bestaan... omdat het publiek hiervan overtuigd was? Ik betwijfel het, maar in ieder geval hebben de grafikers van heden het noodig geacht op nieuw te doen zien, dat naast de schilderij, ook de ets, litho, houtsnede een middel is voor den kunstenaar om weer te geven wat hij wil en daarbij toch op een wijze, die alle ruimte laat voor een individueele opvatting. Want al is het al grafisch werk, zoo is er een zeer groote verscheidenheid, die doet zien hoe de persoonlijkheid van iedere kunstenaar, even merkbaar is in zijn grafisch werk als elders in zijn schilderijen.
Als wij eens vergelijken, afgescheiden van hunne artistieke kwaliteiten hoe bijv. Haverman of Veth de steen beteekenen, en wat Van Hoytema er uit weet te halen. Wanneer wij de etsen van Witsen of Baertsoen eens
| |
| |
bekijken naast die van Van der Valk of van Etienne Bosch, of Veldheers houtsneden naast die van Walther Klemm, dan merken wij pas wat er met die verschillende reproductie-procedé's te bereiken valt, en dat het maken van grafisch werk waarlijk niet minder belangrijk behoeft te zijn dan het maken van schilderijen.
De Ver. tot bev. der grafische kunst had het goede denkbeeld naast het latere ook het vroege werk harer leden te exposeeren. Zoo zagen wij Roland Holst's litho's vanaf zijn Anangke (1892) tot zijn affiches voor Royaards' tooneelvoorstellingen. Ook Hoytema gaf een kijk op veel uit vroeger tijd, en toonde nog eens een paar van die voortreffelijke bladen uit zijn dieren-album, verder zijn eerste kalenders, apenstudies, bloemen in zwart en in kleur, veel wat bekend was voor dengeen, die zijn werk geregeld gevolgd heeft, maar voor wien het toch opnieuw een genoegen zal zijn geweest, het eens bij elkaar terug te zien. Trouwens veel hier ter tentoonstelling was niet geheel onbekend; maar waar op andere exposities, zoo'n enkel etsje of litho niet immer de gelukkigste plaats wordt toebedeeld, daar was hier de gelegenheid hun recht te doen wedervaren. Hier kunnen wij Valk's vaste en toch zoo gevoelige etsen van vaartjes, van weilanden en bruggetjes opnieuw waardeeren; en de uitvoerige etsen van Harting, van Haverkamp, en van Leusden.
Ook Etienne Bosch was goed vertegenwoordigd met zijn etsen uit Rome, Venetië en Verona. Betrekkelijk weinig bekend is het werk van mejuffrouw Etha Fles, die in hare forsche etsen even denken doet aan haar kunstzuster Barbara van Houten.
Het is een genoegen in deze omgeving ook het werk van Albert Hahn te zien. Hahn's journalistieke prentkunst die zoo voortreffelijk raak en vast uitdrukt wat hij zeggen wil, is wel een langere en meer nauwkeurige beschouwing waard, dan doorgaans een weekblad te beurt valt.
Zijn portret-karikaturen o.a. van Van Leeuwen, Veegens, zijn ook als teekening zoo goed. Het zijn geen laffe charges, maar karakteristieken; het kenmerkende in de personen is wat geaccentueerd zonder noodelooze overdrijving. Ook z'n teekeningen voor advertenties zijn wat zij wezen moeten.
Mesquita heeft hier houtsneden naar dieren. Zij zijn geen onbekenden, die met vaste omtrekken neergeschreven zeeleeuwen, drommedaris, kroonkakatoe, maar toch zullen wij ze niet licht voorbij loopen met een ‘nu ja dat weet ik wel’. Daarvoor zijn zij tegoed, te persoonlijk, daarvoor is het te pleizierig ze terug te zien.
Ook Hart Nibbrigs eerste litho's ‘Toen het zomer was’, en ‘In zijn eerste levensdagen’ en proefdrukken van zijn Holdakalenders vinden wij hier als goede vrienden terug; en wij kunnen het alleen betreuren dat Nibbrig de lithografische steen met rust laat.
Veldheer laat hier ook vroege houtsneden, etsen en een enkele litho zien. Vooral zijn houtsneden vertellen u van een verwonderlijke metier-kennis, die hij wel weet aan te wenden om verschillende stof uit te drukken.
Over jan Veth of Haverman, De Zwart of Witsen behoef ik hier waarlijk niet te schrijven. Gij kent ze in hunne kwaliteiten als steenteekenaars en etsers, ook hun hier geëxposeerd werk is van vroegen datum, waardoor het schier overbodig wordt er nog eens opnieuw den aandacht op te vestigen.
Van de buitenlanders mogen we Baertsoen hier wel als bekend beschouwen; minder zijn stadgenoot De Bruyker over wien kort geleden de lezers van dit maandschrift door Karel van de Woestijne uitvoerig ingelicht werden. De Bruyker toont ook hier zijn groote markten vol figuren die ons Breughel even in het geheugen roept. Walther Klemm, de Münchener kunstenaar, exposeert o.a. houtsneden naar vogels die ietwat Japansch aandoen, maar vast en knap geteekend en gesneden zijn. Copley, Hamilton, en Pryse representeeren hier de Engelsche lithografie.
R.W.P. Jr.
|
|