| |
| |
| |
Isola Bella,
door Emma van Burg.
Deel II.
I.
Op haar fiets, die zij die zomer gekocht had, reed Anne Imme een winteravond naar Maria's Hoeve.
Anderhalve maand waren Jan en Grietje nu getrouwd, en Anne Imme was nog niet bij hen geweest. Die dag had zij vlug achter elkaar werkjes afgemaakt en enkele dingen bij de hand gezet voor Tante Tetje die zou oppassen. Nu dacht zij er telkens aan dat alles klaar was, en voelde zich dan geheel genoeglijk - verder op de weg begon zij te denken aan Grietje's huis; ze verlangde ernaar om al de nieuwe dingen te zien.
't Was stil droog weer, pittig-een-beetje-vriezend. Prettig hard-gelijk om te fietsen was 't kleine paadje, op zij van de grintweg met zijn nu verstijfde randen van wagensporen, daartusschen ongelijk door kuilen en opgeworpen hard-ruwe grond. Anne Imme schoot vlug op; 't licht van haar lantaren gleed voor haar uit op 't weggetje en tegen 't hek - aldoor in 't midden van de verlichte grondplek - onder de ronding van 't voorwiel een donkere streep, de schaduw van de band. Bij de Keet reed ze de binnenweg in, verder op 't smalle hobbelige ophooginkje terzij, dat telkens oversprong van de eene kant van 't zandweggetje naar de andere. Maria's Hoeve lag aan de driesprong, waar de weg samenkomt met die welke langs het Boschje gaat.
Terwijl Anne Imme met haar rechterhand het stuur van haar rijwiel vast hield lichtte zij met de linker de klink van het hek op, hield het zware ding dat draaide op een rail in de grond met haar lichaam tegen, totdat ze haar fiets geheel op het erf had. Dan duwde ze 't hek dicht en liep naast het rijwiel. Ze rammelde aan een deur. Grietje kwam kijken, met gewoon gezicht - toen spróng ze op, oogen en mond ineens éen lach. ‘O An Imme, wat ippes zeg, wat ippes!’
In 't kamertje aan de voorkant waar ze huisden zat Jan. Dadelijk ging Anne Imme op hem toe en begroette hem. Jannetje zat op de grond - zij tilde haar op, veerkrachtig - licht was het kind haar - en kuste haar. ‘Dag lief, krigt tante ok een soen?’
Tegenover elkaar zaten Grietje en zij, op haar gemak beiden, tegen elkander glimlachend. Achterover leunend keek Anne Imme de kamer rond. Ze maakte opmerkingen over een paar borden aan de wand, liep er ineens naar toe om ze goed te bekijken. Nog eens betastte ze Grietje's nieuwe stoelen, en informeerde van wie ze die ook weer gekregen had.
‘Nou mot je 't huus verders ok es sien An Imme’, zei Grietje.
‘Graag’.
In de keuken stak Grietje een blaker aan. Ze hief het licht hoog, en liet het glijden langs de wanden; Anne Imme's oogen gingen mee. Grietje wees, met een lach, Anne Imme de pannen op de planken, het pollepel-rek aan een groote spijker, met de holle houten lepels omhoog stekend. Toen gingen ze de keuken rond: Grietje maakte de kastjes onder 't aanrecht open, en daarna kwamen ze bij haar petroleumstel, 't cadeau van Anne Imme: van dat stel had Grietje toch zoo'n plezier, ze kon wel zeggen dat zij nooit op zoo'n best stel had gekookt. Anne Imme viel dadelijk Grietje's ruime gootsteen op - een paar keer herhaalde zij dat zij Grietje erom benijdde; zij had zoo'n klein gootsteentje thuis. Toen vertelde Grietje, dat zij dikwijls voor twee dagen tegelijk kookte, en dan de tweede dag 't eten opwarmde.
Het was een vrij oud huis. Uit de voorkamer kwam men met een afstapje in de gang: de andere kamer lag laag, en was donker en nog al vochtig. Ze gingen snel door de bijna leege stal: er stonden een paard en een stuk of wat koeien, door Jan
| |
| |
van zijn vader overgenomen. ‘Ankommend voorjaar dan koopt Jan d'r jong vee bee veur hem zelfs’, vertelde Grietje. ‘En hee het ok twie kalveren anset’.
Naast de stal was 't hooivak - alles samen in de schuur onder één dak. In het overgangsruimtetje tusschen schuur en huis, aaneengebouwd, liepen langs de muur een paar planken, afwachtend leeg nog - daar moesten de kazen op komen die Grietje maken zou.
Weer in de kamer boogde Anne Imme de woning: 't was een flink ruim huis om mee te beginnen, en zoo'n ferme groote stal. Ze deed Jan vragen over zijn beesten terwijl ze zich bukte en, de armen uitstrekkend, Jannetje riep. Zij trok het kleintje op schoot. Maar dadelijk werkte het dikke kind zich los, liep snel naar een hoek van de kamer, en haalde een groezelig-witte linnen pop, met de ledematen slap-recht aan enkele dunne draadjes omlaag bungelend. Resoluut legde ze de pop op Anne Imme's schoot, liep dan dadelijk met een vast plan weer weg. Nu luisterde Anne Imme maar half naar wat Grietje zei - ze volgde met de oogen, benieuwd, het kind. Jannetje graaide vierkante blokjes uit een doos bij elkaar: stijf ze met de armen drukkend tegen zich aan dribbelde zij naar Anne Imme. Ineens liet zij al de blokken in Anne Imme's schoot vallen, en schaterlachte.
‘Oe wat een mooie blokkies krigt tante van Jannetje’, zei Anne Imme naar de blokjes kijkend. Het kind dribbelde weer naar de doos in de hoek toe, en gooide, weer opschaterend, de tweede armvol pal in Anne Imme's schoot.
‘Kiek es Jannetje, nou gane wee d'r op tafel een mooie trap van bouwe,’ zei Anne Imme.
‘Tap..p..p’, vormde het kind. Anne Imme legde de blokken op tafel, en haalde ijverig Jannetje op haar schoot. Het kleintje zat genoeglijk voor zich zelf te herhalen: ‘Tap..p..p, tap..p..p.’
De rechterarm hield Anne Imme om het kind, en met de linkerhand bouwde zij de trap. ‘Kiek es Jannetje, hier een blokkie, en deer ien, en nou nog twie blokkies deer tusschen in. En nou allemaal blokkies boven op de gaatjes - nou benne de gaatjes dicht’ zong ze. ‘En nou mag Jannetje d'r zelfs 't bovenste blokkie op sette - zoo..oo.’ Ze stuurde de hand van het kindje. Maar dat, ineens overmoedig, gooide het blokje over de tafel heen, en schaterde toen van het lachen. Dan duwde het met allebei de handjes tegen de trap: die ratelde neer, en het kind graaide beweeglijk met de handen in de blokken, keek, telkens het hoofdje even omwendend, stout-zegevierend-lachend Anne Imme aan.
Anne Imme bouwde nu een éenblokstoren, heel hoog en wiebelend op het laatst, voor het plezier van Jannetje om die om te gooien. De toren waggelde, stortte, de drie onderste blokken bleven staan. Jannetje juichte, juichte - rood zag ze van het lachen. Ze boog haar lijfje over tafel, nam in elke hand een blok, en gooide ze, met geweld, schaterlachend in Anne Imme's schoot, tusschen haar eigen beentjes. Dan wou ze ijverig-werkend alle andere blokken tusschen haar armen naar zich toe trekken, en keek terwijl met omgewend gezichtje naar Anne Imme - ‘tap, tap’, drong ze.
‘Motte we nog es een trap bouwe lief - ja maar dan mot Jannetje niet alle blokkies op de grond gooie, zoo’. Anne Imme bedacht dat Grietje misschien ontevreden zou worden over krassen op de tafel’. Nou mag Jannetje de trap niet omgooien - kiek, déer komt een mannetje om de hoek.’ Ze stak, met de hand achter de trap, haar vinger door een van de gaatjes. ‘En nou is 't mannetje deer - weg - déer is het weer’. Ze zong de woorden. Jannetje keek gespannen als de vinger verdween. Dan ineens haar rond gezichte eén blijde lach, als de vinger - kiekeboe..oe - plotseling weer verscheen door 't gaatje.
‘Wacht es’. Anne Imme kreeg ineens een nieuw idee, zette het kind neer, en bouwde vlug de trap over op de stoel. Dan knielde
| |
| |
zij ernaast, en bracht éen oog voor een opening, ‘dag Jannetje, daag, da..ag. Weg is tante. Deer is tante weer’. Het kind, opgewonden een en al blijdschap, ging haar nadoen, luid lachend als het ineens haar oog wegtrok, en Anne Imme verdwaasd rondkijkend zei: ‘Weer is Jannetje nou? o déer is Jannetje’.
‘Jee speult wel graag met kienders loof ik, An Imme’, zei Grietje.
‘Och’, deed Anne Imme. Ze wist niet wat ze er op zeggen moest, en ging door met zich met Jannetje te bemoeien.
‘Hoe krig je dat allegaar zoo bee mekander’, zei Grietje met een lachje haar vriendin aanziend, zok zoowat zoo ik noo niet verzinne kenne. Jan, die het heur ok van alderlei leerd’.
‘Jannetje hoe doene de toete?’ vroeg Jan.
Het kind maakte een keelgeluid - ch -. Anne Imme lachte uitbundig en lang. ‘En hoe doet 't koetje Jannetje?’ vroeg zij.
‘Dát weet ze nog niet’, zei Jan.
‘Boe-boe’, deed Anne Imme voor. ‘Nou Jannetje hoe doet 't koetje nou? Boe-boe, zeg maar’.
Maar het kind verkoos het niet na te doen. Ze gooide met een vaart ineens al de blokken van de stoel af, zoodat ze ver uiteen rolden over de grond. Anne Imme ging even kalm zitten. Jannetje wreef haar hoofdje tegen Anne Imme's knie, en wou op schoot genomen worden.
Anne Imme zat met het kind, de beide armen om haar lijfje: zij voelde de beentjes over haar knieën, de kleine leedjes tegen zich aan. Telkens zoende zij Jannetje.
‘Bluuf je bee ons om een koppie An Imme?’ vroeg Grietje. ‘Hè ja zeg’. Blij spoorde ze aan, met een lach op haar gezicht.
Anne Imme had tegen Tante Tetje gezegd, dat ze waarschijnlijk wel weer voor 't koppie thuis zou zijn, maar evenwel moest Tante maar niet op haar wachten. Intusschen was ze van plan om als ze eenmaal weg was ook bij Grietje om een koppie te blijven.
Grietje sneed staande aan tafel het eigengebakken brood, gaf dan elk een bord met twee dubbele sneden. ‘Da's veur joo An Imme, en da's veur me man’. Ze zei het woord verheerlijkt, en keek hem aan met een lach.
Jan had gauw gedaan. Dan schoof hij naar Grietje toe, en gaf haar een zoen. Zij leunde tegen zijn schouder, keek ondertusschen naar Anne Imme, en praatte tegen haar.
Even voelde Anne Imme zich verlaten. Maar zij had Jannetje op schoot, en was getroost. Tevreden at zij van Grietje's brood, niet merkend dat het weinig zorgvuldig gebakken was, slecht gerezen.
Toen Anne Imme naar huis reed door de pittig-frissche windstille winteravond - boven haar reine lucht met veel sterren - voelde zij zich algeheel verkwikt. Grietje was vanavond zoo hartelijk tegen haar geweest. ‘Ik heb over Grietje te gauw oordeeld’, dacht zij.
Nu ging ze langzaam rijden, en glimlachte voor zich heen. Ze zag Jannetje nog: het kleine lijfje dribbelend langs de grond, de vastberaden beweginkjes....
Toen zij thuis kwam sliep haar vader; in de geheel stille kamer zat Tante Tetje in een bundel gedichtjes te lezen. Dadelijk begon zij tegen Anne Imme:
‘Ik hew maar allien een koppie deen, en je vader hew ik sien melk ok al geven, jee bleef zoolang weg dat ik deer niet op wachte kon. En Bet Keyser het om je weest - ja ik zit hier, en dan ken ik joow fesite ok nog te woord staan’.
‘Wat had Bet dan’.
‘Ja denk je dat ik daj weet, hoe ken ik dat noo weten.’ Anne Imme liep de kamer al uit. ‘Gaan je nou alweer weg, maar ik bedank joo, ik wil niet weer zoo leet te bed as vorige week hoor’. Even klopte Anne Imme's hart snel terwijl zij 't huis uit ging, - maar ze zei niets, ze gaf al sinds jaren geen antwoord als vader of tante snauwden.
Zaterdag was Bet met Cornelis Jan voor
| |
| |
nachies gegaan naar familie van hem te Oosterend - nog in geen ronde week had Anne Imme haar thuis verwacht. Terwijl zij 't kleine stukje straat liep dacht zij aan Bet - wat zou er wezen.... Weer iets met Cornelis Jan - of misschien iemand ziek....
Bet zat in de kamer met haar vader en haar stiefmoeder. Ze was verrast toen ze Anne Imme zag.
‘Och bej-je nog komme. Ik gaan met je mee een rondje’.
‘Nou ik sel 't je maar met ienze zegge’, zei ze toen ze de deur achter zich had dichtgetrokken, ‘'t is uut tusschen mee en Cornelis Jan’.
‘Ja? nou ik hoor d'r niet erg van op’.
‘Al een hille tied was me rechte zin d'r al af, dat had je zeker wel opmorken’.
‘Ja, dat kon ik best an je gewaar worden’.
Ze zwegen even. Toen zei Anne Imme: ‘Je had 't al veul eerder afmake moeten Bet’.
‘Ja An Imme, dat seg jee nou, maar god as je zoo met iemand weest hep, 't begroot je om zoo'n jonge toch ok. Nou, maar nou mot je wete, hee had 't zoo anleid dat wee deuze week in Oostrend veur nachies bluve zouwe, omdat vader aars weer zoo zou legge te teute weerom as wee niet na de uutvoering van de rederijkerskamer ginge. Ik doch doe-d-ik in Oostrend was al bee m'n eige: wat doen ik hier. Fijn, man. En Sundagochte hieuwe ze niet aars op of wee moste mee na de afgeskeije kerk. Cornelis Jan, die dee him teuge mee nog zoowat voor asof hee liever na de gewone griffermeerde gaan had, begriep je? De Vermaning - oe mensch deer was hillegaar gien spraak van’.
‘En hoe was de preek?’ vroeg Anne Imme nieuwsgierig.
‘Nou bedroefd. Oe get oe get An Imme wat was dát een bedroefde preek. Zokke bewegings man’ - Bet's armen gingen allebei in een vage breede boog - ‘en wee wazze allegaar verdoemd tot in 't seuvende geslacht, weet ik hoe as die 't maakte. Doe komme wee d'r uut, doe seit Cornelis Jan sien nicht Trijntje teuge him: ik heb genote. Ik ok, zeit Cornelis Jan. Want hee had gien erg dat ik vlak achter him liep, begriep je. Fon jee die preek mooi, zeg ik, ik fon 't bedroefd. Ja lel noo maar niet, ik hew hoord dat je 't teuge Trijntje see. En as jee je eige teuge mee zoo aars voordoet dan mot 't maar uut. Hee wier dan zoo wit An Imme. Maar affijn, ik mien goed weer inpakt, en Klaas van Rennetje was met sien kartje an Oostrend, zoodat ik seg, Klaas, seg ik, mag ik met uwe mee na de Weel rije? Jajet, seit-ie, ruzie met de vreeër had? Ja, zeg ik, zokke dinge hep je in 't leven hé? Zoodat, ik ben na tante Pieternel reje en ben deer doe maar van de nacht bleve, want om nou derek al dat gelel van moeder te krigge.... Tante Pieternel, dat is zoo'n vroolijkert weet je, die zeit maar, ben je maol meike seit se, beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald. Nou maar ik ken je verzekere An Imme doe-d-ik vanmiddag na huus ging.... En as je dan zooas ik een twiede moeder hep.... Maar ik docht later weer: d'r benne d'r nog zoo veul die 't minder hewwe, ik hew dan toch me vader nog’.
An Imme dacht nu 't verdere van de avond alleen aan 't afgeraakt zijn van Bets verloving - haar hoofd was warm. Ze vertelde het dadelijk aan tante Tetje: ‘Tante 't is uut met Bet en Cornelis Jan.’ ‘Zoo’, zei Tante, geringschattend de mededeelingen van haar nicht, die zij als een kind beschouwde.
Anne Imme ging gauw naar bed, om in haar kamertje alleen te zijn. Terwijl zij lag, en aldoor dacht over Bet, kwam in haar hoofd het idee op om, als haar vader gestorven was, - wat binnen niet al te lange tijd verwacht moest worden, had de dokter gezegd - met Bet samen iets te beginnen, een winkel.... Rechtop ging ze in de bedstee zitten. Zij zou Bet ermee verrassen dat zij weg kon gaan van haar stiefmoeder.
Nu bedacht Anne Imme vlug alles achter
| |
| |
elkaar: Bet kwam nog een klein beetje van haar eigen moeder, en als Keyser hun misschien ook wat leenen wou om in de zaak te steken.... Zij zelf zou natuurlijk in hoofdzaak alles bekostigen, met wat ze van haar vader erfde. Afijn dat zouden ze allemaal wel zien.
Ze voelde zich opgewonden - klaar wakker, en pas tegen de morgen sliep zij in. En in de volgende dagen verveelde het haar soms erg wanneer de menschen weer haar beklaagden omdat ze na haar vaders dood heelemaal alleen achterbleef, en veronderstelden dat ze zeker wel bij haar grootouders zou intrekken - ja, want in zoo'n boerderij kon je altoos nog best een redzame vrouw gebruiken.
En haar slapen gingen kloppen en zij voelde een brok in de keel als Bet haar, telkens dringender, vroeg wat zij nou dacht te doen wanneer haar vader eens kwam te sterven, - dan maakte zij met een onduidelijk gesproken uitvluchtje aan het gesprek een eind.
Want zij kon er niet toe komen om over haar plan te beginnen zoolang haar vader nog leefde.
Nu was Grietje als huisvrouw in haar woning, - dagelijks verrichtte zij de bezigheden der gehuwden. Intusschen noodigde zij telkens personen om een theetje of een koppie; Tante Hiltje's kinderen en de Cocksdorpsche kennissen werden voor nachies gevraagd.
Jan werkte voor zijn gezin. Ook in de winter had hij te arbeiden: tuinwallen herstellen, graven om het water weg te laten loopen en zijn schapen voer brengen op het land, of ze tellen na een sneeuwstorm om na te gaan of er geen tegen een tuinwal ondergesneeuwd lag.
En nu bevredigde hij, telkens weer, zijn hartstocht.
Op een der laatste dagen van Maart stierf Knol. In die tijd waren Anne Imme's grootouders van moederszijde bij haar - anders had 't kind geen mensch om haar te raden dan Tetje van Arie Zoetelief, hadden ze tegen elkander gezegd. En 't was een varken, Tet.
Zacht en op vriendelijke toon spraken zij tegen hun kleindochter; voorkomend deed Vrouw Bakker van alles voor haar. Doch Anne Imme, vlak na haar vaders dood, was bevreemd door het hooren hunner stemmen met geluid van ontzien - want zij voelde zich beschaamd. Zij had haar vrijheid gewenscht, en geld om haar plannen te kunnen verwezenlijken - nu was haar vader gestorven, en zij had haar zin.
Zij herinnerde zich de kwetsende booze woorden, hem toegesnauwd - vooral toen haar moeder nog leefde, wier partij zij telkens opnam, maar in de laatste jaren ook nog wel. Allerlei vriendelijkheidjes zag zij die zij hem zou willen bewijzen om het weer goed te maken - ‘o God leefde hij nog maar’, dacht zij - haar keel werd toegeknepen.
De dag na de begrafenis, toen zij en de twee grootouders alleen na het eten thee zaten te drinken, voelde Anne Imme iets rustiggezelligs in de kamer. Voor de beide oudjes had ze, al dadelijk toen ze kwamen, een leuningstoel voor den dag gesleept, en daarin dutten ze nu, volgens hun gewoonte na het eten.
't Was lekker frisch Aprilweer, en Anne Imme kreeg zin om er eens uit te gaan, naar Bet. Ja, want ze moest dáar nou toch es over praten....
‘Omoe ik gaan na Bet Keyser’.
De oude vrouw schrok op. ‘O - goed kiend’.
Zij ging met vlugge stappen, een frisch windje woei tegen haar voorhoofd. Bet zat skrep, alleen in de kamer achter het theeblad, en verstelde ondergoed. Anne Imme viel neer op een stoel tegenover haar.
‘Nee ik zel me goed maar anhouwe - gaan jee soms nog mee een endje loopen. 't Is nou zok mooi weer’.
| |
| |
‘Best, as jee graag wil’. Bet borg haar werk op.
‘Ik woo nog wel es na 't kerkhof’, stelde Anne Imme voor.
‘Goed, late we dat dan doen’. Ze wandelden gearmd, in gelijk-langzame pas.
‘Wil je wel gelooven’, zei Anne Imme voor zich uit starend, ‘dat 't me nou toch zoo vreemd is’. Zij begon nu sneller te spreken, en keek voor zich naar de grond. ‘Je mag dan vooruit zegge, wat verlies je an zoo'n man, maar 't mot maar es zoo vort komme - 't is toch je vader hé’.
‘Zoo is het’, zei Bet. Zij gingen de Koogerweg langs naar het kerkhof. Bet deed het hekje van de begraafplaats achter zich dicht; langs de hellende, ook met graszoden bedekte opgang gingen ze 't verhoogd gazon op, waar de graven lagen. Zwijgend stonden zij naast elkaar, en keken strak-omlaag naar het graf van Knol.
‘Deer leit-i nou hé?’ fluisterde Bet.
Anne Imme zuchtte. Zij gingen de verhooging weer af, en het pad langs. Op een bank aan het andere eind van het kerkhof gingen ze zitten. Anne Imme werkte met een afgewaaide boomtak een diepe halve-cirkelvormige voor in het zand. ‘Geloof jee an een leven na de dood, Bet?’ zei ze ineens.
‘Ja’, zei Bet op toon van beslistheid. 't Meisje sprak wat naar voren gebogen met het gezicht naar haar vriendin toe. ‘Ze zegge dan: as God d'r was - en al dat leed in de wereld - maar An Imme doe mien moeder stierf, doe zeit ze teuge vader: Sieme zeit ze, o wat sien ik toch een mooi lícht.... Zok zoowat ken toch niet allegaar verbeeld wezen’.
Anne Imme, graag vastgrijpend Bet's meening, stemde in.
‘Ja’, zuchtte Bet. Tegelijk stonden dan beide meisjes op, en gingen zwijgend het middenpad langs weer van het kerkhof af. Toen het hekje achter hen dicht was gevallen liepen ze, weer gearmd en langzaam naar Den Burg terug. Anne Imme bedacht: nu kon zij het even goed aan Bet vragen als later, en waar het plaveisel van de Koogerstraat begon, en terwijl een driewielde kar rammelend van de andere kant aankwam, zei ze:
‘Bet ik hew al es docht as wee same nou es wat begonnen - een winkel in huishoudelijke artikelen en galanterieën, deer had ik al es over prakkezeerd - zooas Aagie van Heerewaarden, die wil heur zaak wel overdoen’.
‘Wacht’, zei Bet. Zij pakte haar vriendin bij de arm, en samen weken ze uit voor de driewielde kar. Anne Imme keek Bet aan, maar die wachtte met spreken totdat het rammelend ding voorbij was. Dan zag ze haar vriendin aan met een glimlach.
‘Hoe hej-je dat zoo inienze in 't hoofd haald An Imme?’
‘Nou weet je nog met de fancy-fair, doe hadde wee ommers de handwerktent, en alleman see toen teuge mee dat ik zoo'n slag had van te verkoopen’.
‘Ja dat kon je hoor - best’.
‘En omdat jee lest see dat jee wel 't huus uut wou maar liever niet van Tessel af....’ Anne Imme sprak nu onduidelijk, en keek voor zich in de straat.
‘Oe get nee hoor, niet zoo vort henen’, zei Bet - zij schudde het hoofd, met de lippen op elkaar. ‘En dan vader nooit gien anspraak meer an mee - die arme man - altoos allien met die koekoek’.
‘Zou jee 't willen Bet?’ Nu zag Anne Imme haar in het ronde blozende gezicht met de groote donkere oogen, naar haar gericht.
‘Ik wel - maar ik wil het er vanzelf nog es met vader over hewwen hé’. Zij gingen even zwijgend naast elkaar; dan vroeg Bet: ‘Wat praatte je An Imme, wou Aagie van Heerewaarde van d'r zaak af?’
‘Ja ze docht erover om 't huushouwe te gaan doen bee d'r broer, nou die sien vrouw dood is. Ze had 't er teuge mee over lest toen ik bee heur om een boeskip kwam. En ik had toen al dat idee, dus ik hew 't onthouwen’. Bet stond stil. ‘Weet je wát as we doene An Imme - wee gane nou metienze
| |
| |
dat huus van Aagie van Heerewaarde sien - ja dát doen we’. Ze knikte.
De winkel van Aagje van Heerwaarden lag aan het eind van de Weverstraat op de Binnenburg-hoek. Het klinken van de schel verstierf; in de leege winkel wachtten de meisjes.
‘Aagie zel ok denken, wat komt me over’, zei Bet.
‘Zie je’, fluisterde Anne Imme, ‘'t is hier nou een slordige boel - en ik zou d'r van alderlei bee koope wille dat ze op Tessel nog niet kenne, en dan niet zoo'n berg dingen in de uutstalling’.
‘Sst, meike’.
‘De deur achter in de winkel ging open Aagje van Heerwaarden slofte achter de toonbank naar voren.
‘Dames’. Anne Imme boog zich over de toonbank naar haar toe, en zei heel hard:
‘Juffrouw we kwamme d'r es met u over spreken - ziet u ik ben nou een wees - ik heb d'r al es over docht om met me vriendin een zaak te beginne - zou u uw winkel soms willen overdoen?’
‘Wel wel - kom d'r dan effies in dames’.
De twee volgden de oude juffrouw; achter haar rug deed Bet overdrijvend haar wiegelgang na. Anne Imme moest lachen; dan ineens keek zij ernstig toen zij in de kamer om de tafel gingen zitten.
‘Wel wel meikes, - wille-jelui een koppie thee? - niet? - ik heb aars nog. Ja ik hew d'r al es meer over prakkezeerd om de zaak maar an kant te doen - ik wor zoo vergeetachtig.... en zoo doof.... en net wat ik uwe verleje see An Imme, mien broer zit nou thuus ok oallan allien met de meid - dan kon ik bee him wone gaan’.
‘En hoeveul zou uwe dan veur de zaak vragen?’ begon Anne Imme.
‘Late wee eerst 't huis es kieken, as 't ons onstaat’, raadde Bet.
‘Gaan dan maar mee dames’.
Beneden waren een vrij groote kamer en twee kleinere, met nog al een flinke keuken. Boven een heel ruime zolder, waar juffrouw van Heerwaarden een massa winkelvoorraad borg. Anne Imme zag het huis licht, en best groot genoeg. Zij boogde tegen de anderen vooral de ferme groote zolder en de ruime voorkamer die op zij door twee ramen licht kreeg van de straat. Bet fluisterde tegen haar vriendin terwijl ze beneden stonden rond te kijken dat de kamer licht behangen moest worden - en ook niet zulke zware rooje kleeden voor het raam, dan zou je es zien hoe'n aardige vroolijke kamer of 't werd.
Aagje van Heerwaarden slofte, ver achter de meisjes, de trap af. Zoodra zij in de kamer stond noemde zij de prijs waarvoor ze haar huis en zaak zou willen verkoopen.
‘Dat komt dan wel’, zei Bet. ‘Wille wee dan nou maar es gaan An Imme?’ De juffrouw liep met hen mee, en liet ze de winkeldeur uit.
Anne Imme bracht Bet naar huis. ‘Weet je wát as we doen moste’, zei Bet, ‘van eevend dan komme ik en vader bee joo - om half negen, dan kenne wee eerst thuus een koppie, en dan hoef jee je opa en omoe niet allien te late - ja dát doene we’.
‘Best’. Bet was thuis, en Anne Imme liep alleen terug. Nu vanavond er met Keyser over praten - zij kon aan niets anders denken.
Toen Anne Imme thuis kwam zaten daar bij haar door het bezoek wakker gemaakte grootouders Jan Duinker en Grietje. En Anne Imme wist weer het verlies van haar vader, waarvoor zij nog kwamen condoleeren.
‘Je moet ons maar niet kwalijk nemen dat wee niet eerder komme bennen An Imme’, zei Grietje terwijl zij haar vriendin de hand gaf, ‘Jan had twie kalfkoeien en ik had eergustermiddag na je toe gaan willen, toe komt net tante Hiltje’.
Jan stak zijn hand uit en mompelde wat, met een hoogrood-opstijgende kleur. Dan gingen ze alle drie zitten; Anne Imme vroeg naar Jannetje en Grietje zei dat ze 't erg best maakte.
‘En wat benne nou joow plannen An
| |
| |
Imme?’ vroeg Grietje na een kort zwijgen.
‘'k Weet nog niet’, zei Anne Imme.
De oudelui hadden het niet verstaan. ‘'t Het een heele post veur An Imme weest’, zei de grootmoeder tegen Grietje.
‘Opa en omoe waren gelukkig de leste tien dagen bee me’, vertelde Anne Imme.
‘O - tien dagen’, herhaalde Grietje.
Anne Imme ging tegen Jan praten: ‘Hoe gaat het nou met je kalfkoeien Jan?’
‘O 't kalven dat is goed afloopen, maar nou is het 't ongeluk dat 't beiemaal stiers bennen, en die mot ik toch van de hand zetten’.
‘Ken je ze dan niet vetmesten, as ossen?’
‘Deer is mien land te licht veur.’
Bakker vroeg nog eens na, met de hand aan zijn oor - Jan herhaalde harder sprekend zijn mededeelingen. De grootvader raakte van zijn ervaringen met lammetjes en kalveren aan het praten - terwijl hij van éen feit de bizonderheden vertelde herinnerde hij zich een ander, en bij ieder geval memoreerde hij niet-aarzelend hoe lang het geleden was.
‘Toen ik nog op Welgelegen hier bee De Burg woonde toen heb ik ien keer een skeep had Duunker deer was ik nou toch groos op, dat het me in vijf jaar dartien lampies brocht. Maar de vrouw, die hieuw nooit erg van drielinge’.
‘Je mot er aollan ien van zogge’, zei zijn vrouw. ‘En 't bluve toch minne beessies’.
‘Zeg Jan, de buren hewwe nou een geit in de bleek loope met een lampie bee him’, vertelde Anne Imme. ‘Dat fiend ik altoos zoo'n aardig gezicht, een geit met een lampie’.
‘Ik mot es effies achter kieke, dat lam hew ik nog niet sien’, zei de grootmoeder. Bakker en Jan gingen mee.
Anne Imme zat alleen bij Grietje. ‘O zeg An Imme ik heb een nieuwtje’, zei het vrouwtje. ‘'t Is met mee weer zoo vort, al nege weke’.
‘O - ja?’ zei Anne Imme met gewoon geluid, voelend intusschen haar gezicht koud worden.
De drie kwamen terug, en meteen gingen Jan en Grietje weg. Anne Imme liet ze uit.
Dan zat zij stil. Grietje kreeg weer een kind. Zichzelf zag zij altoos achteraf gezet.
Zij gooide haar hoofd voorover op haar op de tafel gekruiste armen; vochtig werden haar oogen. De grootouders, die dachten dat verdriet over haar vaders dood haar overstelpte, zwegen.
Anne Imme had het huis van Aagje van Heerwaarden gekocht, en haar eigen woning van de hand gedaan. Dat was een onpractisch gebouw: een lange gang, veel rompslomp, en toch weinig ruimte. Maar omdat het een flink terrein besloeg had zij er nog al een aardige som voor gekregen, van iemand die het naar de grond wou halen en er een slagerij oprichten.
Keyser had haar bij alles raad gegeven. Sinds het afraken van Bets verloving was hij gedrukt geweest, in de vrees dat zijn dochter naar de vaste wal in betrekking zou gaan - nu bleef zij aan Den Burg. Zijn kleine oogjes lachten wanneer hij grapjes maakte met Anne Imme.
Zonder commentaar of moralizeering de feiten na elkander besprekend legde hij haar uit hoe zij doen moest. Anne Imme stond dan de volgende dag vroeg op en volbracht zijn aanwijzingen volgend het eene werkje na het andere - ze kwam pas tot zitten 's avonds als zij alles gedaan had wat zij wilde. Meestal kwamen Keyser en Bet bij haar, en dan deelde zij vlug doorvertellend hun haar resultaten mee. Keyser glimlachte soms even: ‘heb je dat nou vandaag al deen?’
Anne Imme liet enkele dingen aan de winkel veranderen: de twee uitstalramen werden naar voren gebouwd, luifelend over het straatje heen. En er kwam een nieuwe spiegelruit in de muur aan de kant van de Binnenburg.
Aan Den Burg sprak men, 's avonds bij elkaar zittend, over de veranderingen en uitbreiding. ‘Jonge jonge, zoowe-ze d'r dat allegaar uuthalen. An Imme liekt nog al puur orve te hewwen. Want geloof maar dat
| |
| |
zok zoowat een berg cente kost. Afijn, 't is mooi as je 't allegaar zelfs hep’.
De vriendinnen waren met hun beiden naar Amsterdam geweest om in de magazijnen voor de zaak inkoopen te doen. Anne Imme vond de zee prachtig, het weer zoo heerlijk. ‘Wat treffen we het vandaag’, herhaalde ze een paar keer tegen Bet. Soms knikte Bet haar toe, met een lach en oogen-knippen.
Anne Imme sloeg allerlei dingen in die op Texel nog niet coulant waren, maar die naar ze verwachtte wel gekocht zouden worden door de rijkeren sinds die er niet voor naar de vaste wal hoefden. Bet, met een aardigheid en oogen-knippen, sneed al te sterk aandringen van verkoopers af. En zij had de meeste smaak van de twee.
In de laatste dagen van April werden telkens kisten bezorgd.
Anne Imme en Bet waren in het zijkamertje bezig met uitpakken. Zij haalden eau-de-cologne fleschjes uit een kistje: flaconnetjes in allerlei modellen: kleine koperen gietertjes en doofpotjes, en olielampjes met bebloemde glazen kapjes. Anne Imme keek ernaar toen ze op de ruw houten tafel stonden; die enkel-koperen fleschjes vond ze toch het mooist - maar dan weer zoo'n lampje met een glazen kapje nog aardiger.
Twee broertjes van Bet zeurden er rond, al beginnend zich te vervelen. Zij kwamen bij de tafel staan, en wezen elkaar op de fleschjes. ‘Oe kiek dat es een mooi vlessie - een verrekijker. Krig ik zoo'n vlessie Bet?’ Het ventje wou het grijpen.
‘Allo jelie nou maar es vort’, zei Bet. Zij pakte de kinderen elk bij een hand, duwde met haar knie de kamerdeur verder open, en bracht ze buiten de poort. ‘Gaan nou maar weer na moeder hé’, zei ze.
De schel ging. Vrouw Duinker en Vrouw Raven bleven vlak bij de deur staan, keken om zich heen en naar boven in de frischvernieuwd-uitziende vroolijk-lichte winkel, en knikten, met hoog-opgetrokken wenkbrauwen: ‘nou nou 't is hier puur aars worre’. Anne Imme kwam naar voren. ‘Dag Vrouw Raven, dag Vrouw Duunker - komt uwe al wat koopen?’
‘We hewwe deer al genog staan’, zei Bet die achter haar vriendin aan kwam - ze wees hun een paar planken aan boven in de kasten opzij. ‘Ja, want uwe begriept, ze motte hier niet voorbee hoeve te loope dat ze na Dirk Dalmeyer gane’.
‘Ninnet ouwe vandaag komme we nog maar es enkeld vanweges de vrindskap. Cornelia is bee mee om een theetje, en we leken dan zoo'n idee te hewwe om uw nuwwe huus es te sien An Imme’.
‘Dat mag uwe’, zei Anne Imme.
‘Fient uwe de winkel niet merakel opgnapt?’ vroeg Bet.
De vrouwen stonden in het midden, keken en uitten hun bewondering. Dan gingen Bet en Anne Imme voor ze uit achtereen de andere vertrekken in, en ten slotte klommen ze naar de zolder.
‘Och och, An Imme wat is uwe d'r op vooruut gaan’, zei Vrouw Raven. Ze keek met de handen in elkaar geslagen en het hoofd zacht schuddend rond op de ruime zolder, en omhoog naar de balken. ‘Eerder zee ik aollan dat ik zoo graag nog es in een nuwd huus soo komme te wone. Maar nou denk ik wel niet dat ik nog een nuwd huus krigge zel veurdat ze mee in 't planke huussie legge’.
‘Deer prakkezeer ik nog niet over’, zei Vrouw Duinker.
Zij gingen de trap af. Anne Imme bedacht om Vrouw Raven een eau-de-cologne fleschje cadeau te maken - Grietje's moeder had haar altoos zooveel gulheid bewezen. Zij zou 't wel eens gaan brengen - nu was Vrouw Duinker erbij. Dan kreeg zij zin om ook Vrouw Duinker dit plezier te doen. Ze ging beiden voor de het zijkamertje in. ‘Nou mot uwe nog effies kieke - wee wazze net bezig met de vlessies aan 't uutpakken’. De vrouwen kwamen bij de tafel staan, en keken. ‘Wat fiend ik dat een keurige vlessies, zokke hew ik nog nooit sien’, zei Vrouw Raven.
| |
| |
‘En nou mag uwe d'r allebei ien uutsoeken’. Anne Imme keek schichtig lachend naar hun gezichten.
Vrouw Raven, met een glimlach, schudde het hoofd, onder handgebaar van afweren. ‘Ninnet lief, ik betaal uwe - 't sou mooi wezen’. Doch Anne Imme sprak vlot en beslist. ‘Vrouw Raven ik wil het uwe nou cadeau doen - ik hew zoo menig keer bee uwe te gast weest, nou krigt uwe de ska es van mee weerom’.
‘Nou dan mot ik de ska maar weerom hewwe’, zei Vrouw Raven; zacht lachten haar mond en oogen. ‘'t Is een pronkie’, herhaalde ze een paar keer, kijkend van op een afstand naar het koperen doofpotje op de tafel.
‘Dan zel ik je ok maar wel bedanken An Imme’, zei Vrouw Duinker.
‘Wat zel uwe met plezier rondkieken as al die drokte deen is en jelie in je eigen zaak zit’, praatte ze in de winkel op opgewekte toon tegen het meisje, ‘wat uwe geliek hep dat je wat begint: een jong mensch mot werken en anpakken, aars heb je gien voldoening in je leven’.
De eerste Zaterdag in Mei werd de verbouwde en uitgebreide zaak definitief geopend. In elk van de beide Texelsche kranten had een lange advertentie gestaan, met veel dik gedrukte woorden en uitroepteekens. Een paar keer die dag had Anne Imme tegen Bet herhaald: ‘ik ben toch zoo benuwd of d'r vaneevend al volk komt’. ‘Je best maar doen hé, en dan maar hopen dat 't wat goed gaan mag’, zei Bet.
Die middag hadden ze uitgestald; Bet zag het eerst waar alles het best uitkwam. In 't midden voor 't eene raam stond nu een mooi theeservies, ruim uit elkaar gezet, opdat de menschen dat vooral zouden zien en staan blijven om het te bekijken. Moderne jampotjes en theebusjes in de hoeken, en op de planken boven in de uitstalkast vazen en de aardigste eau-de-cologne-fleschjes. Voor 't andere raam stonden het eenvoudiger aardewerk en de gewone huishoudelijke artikelen.
Prachtig weer was het die avond; druk gewandel om De Burg. Jonge meisjes liepen langzaam op een rij van drie of vier, de arm van de een gehaakt in die van de ander. Dan begon er een, het gezicht vooruitstekend: ‘zeg heb jelie de nuwwe winkel van An Imme Knol en Bet Keyser al sien? deer staat toch zoo'n prachtig theeservies’. 't Heele rijtje stond naast elkaar voor het winkelraam; donkere gestalten plots uit de schemerstraat, ineens onderscheppend voor een deel het helle licht. Ze wezen en praatten: ‘Oe en kiek es wat een keurige vlessies, - as ik cente had kocht ik vast zoo'n gietertje - nee ik had liever zoo'n’.
Die avond kwamen vooral veel kennissen van Bet en An Imme in de winkel koopen, om de zaak van de twee vriendinnen te zien en er anderen van te vertellen. Wanneer Anne Imme de winkel inkwam om de klant te helpen begonnen ze beiden te glimlachen. Als 't pakje klaar was bleef 't meisje staan rondkijken. ‘Nou nou An Imme 't is hier geduchte mooi worre’. Dan hielden ze een praatje: vragen naar de bekende huiselijke aangelegenheden, en inlichtende antwoorden, en dan ging 't meisje weg. Daarop haastte Anne Imme zich naar binnen: ze schaterden telkens, en daar wou zij bij wezen. Vrouw Vlaming en Vrouw Keyser waren even blijven zitten, en vergaten om naar huis te gaan.
Bet deed het langzame praten van een familielid van Cornelis Jan na. ‘Poes-sie.... poes-sie.... Jee mag wel wat veurzichtig wezen, seit Cornelis Jan zien moeder nog teuge mee toen ik bee heulie thuus de spot met him stak, aars laat hee al zien centen na aan Maartje d'r kienders, en dan krigt Cornelis Jan niks door joúw toedoen!’ Zij bootste na het knikgebaar en de scherpe toon van Vrouw Kikkert. Vrouw Keyser, met met haar tanig knorrig gezicht, sprak er tusschendoor tegen Vrouw Vlaming; zíj zou er niks geen idee in hebben om in een winkel
| |
| |
te staan. Alleen Anne Imme gaf haar af en toe antwoord.
Toen Cathrien Lap, die het huis nog heelemaal niet gezien had, een boodschap kwam doen, drong Anne Imme: ‘Zeg kom ok es effies binne kieke’. Ze deed de kamerdeur al open. ‘Nou dat wil ik wel’, zei Cathrien. Zij begroette allen; toen ze zat stelde Bet voor: ‘Jees ja An Imme, nou most ik wat melk veur sukelaad opzetten ter eere van de opening van onze zaak.’
‘As jelie poeier make gane dan mot de man nog maar wat allien bluve’, zei Cathrien - ze was sinds een maand gehuwd met Hendrik Dros, de jonge beurtschipper. Maar een kwartier later ging de deurschel: haar man stond voor in de winkel, en vroeg of Cathrien hier ook was.
‘Ja, ze is binnen - kom d'r ok in Hendrik. We bennen an de poeiersukelaad’, riep Anne Imme.
Bet schonk in. Vrouw Vlaming zat een verhaal te doen over de burgemeester. ‘Ja meikes, rooie Sijp uut de Polder, die telefoneerde dat hee had een jarig sket dood, en of Van der Lugt kwam om te zien as 't vleesch verkocht worre mocht, omrede hij meende dat 't sket an tuberculose sturve was. En burgemeester die was toen net bee de veearts doe de boeskip kwam, en hee gaat na huus en verteld an zien vrouw: ‘Sijbrand Timmer het een sket dood, en och, dat beest was net jarig.’
Bet, het gezicht keerend naar Anne Imme, ging dubbel van het lachen - ze sloeg met de hand op Anne Imme's knie.
‘Nou ok net op 't feest dood - da's bedroefd’, zei Hendrik, tranen lachend.
‘Groot feest onder de skette’, zei Cathrien.
Anne Imme kon niet uit haar lachen komen - telkens als zij aan het feit dacht trilden haar wangen weer.
Er kwam een algemeen gepraat. Vrouw Vlaming voerde het hoogste woord; nu had zij het over Antje Henkes, haar overbuurvrouw.
‘Ze zeit, ik hou net zoo groot van dominee, as van een man, zeit Antje. Dat ken jee niet wete, zeit Klaassiebuur, want jee heb nooit een man had’.
‘Lang niet lillik’, zei Bet.
‘En nou deed Antje d'r maar ien in vrije liefde’, zei Vrouw Vlaming, achteroverleunend en de anderen aankijkend.
‘Zoo dat weer weest hewwe, met Koning?’ vroeg Anne Imme nieuwsgierig.
‘Vast meike’, zei Cathrien.
‘Zok volk’, zei Bet. ‘Met Gods woord op de lippen. Hoe maakte Antje 't lest ok weer.... De onkuischheid....
Anne Imme deed haast niets meer aan haar breiwerk; ze luisterde, begon dan vragend over bizonderheden die ze de anderen nog eens wou hooren vertellen. Haar gezicht gloeide, haar wangspieren voelde ze moe van het lachen.
Om tien uur ging Vrouw Keyser. Toen zij weg was vertelde Bet, haar bewegingen en mopper-stemgeluid nadoend, staaltjes van haar domheid.
‘Ja, en nog meer: deer had see op een keer 't opwarmde eten veur mee neerset, en zelfs met ons Coba zat ze 't frissche te eten. En vader komt binnen, en hee wier zoo boos - oe mensch wat wier die man boos. Hee seit: Bet ken opwarmd ete krigge as jee zelfs 't ok gebruukt. En deer wordt moeder kwaad en zóo - rrt - gaat al het eten na de grond’. Bet maakte de snelle beweging met haar arm. ‘Ja wat een mensch, niet?’
Tegen elven gingen ook de andere drie. Aan de winkeldeur stonden Bet en Anne Imme ze na te kijken; de jonggehuwden namen elk een arm van de dikke Vrouw Vlaming. Nog ver in de bochtige straat, waar de twee ze al niet meer zagen, keerden ze zich om, en joel-riepen: ‘nacht! slaap wel!’ ‘Na..a..cht!’ riep Anne Imme terug; toen deden ze de winkeldeur op slot, het licht uit, en gingen naar binnen.
Anne Imme kon niet dadelijk gaan zitten - de kamer ging ze op en neer. Bet begon de boel om te wasschen, en zij hielp. Dan ging ze opschrijven wat zij die avond verkocht
| |
| |
had. Bet bezon, staande met haar ellebogen op tafel naast haar vriendin, welke dingen ook nog meer.... o ja....
‘We hewwe vaneevend nog puur verkocht hé’, zei ze. ‘Ik ken je zegge dat 't me verskrikkelijk meefaollen is. Ja, na dat de lammeren van 't voorjaar zoo goekoop weest hewwe’.
| |
II.
Hard werkte Jan Duinker die zomer. Hij zag zijn kind dat hij hebben zou - voor zijn kind wou hij werken.
De heele dag waren hij, zijn vader en de knecht bezig met hooien, op zijn land of op dat van Leendert Duinker. Al naar dat het hun het makkelijkst uitkwam aten zij op Maria's Hoeve of bij Cornelia. De mannen maakten tegen elkaar slechts opmerkingen over hooiland, over gunstig of ongunstig weer voor de hooibouw. 's Avonds om acht uur zaten ze met kleine oogen.
Het was geen best hooi-jaar, en Jan liep erover te denken of hij voor de winter genoeg zou hebben - hij had nog al veel vee gekocht. De Weduwe Gerrit Klaassen was hem niet meegevallen, maar op het Ruigstuk stond goed gras.
Anne Imme had tegen Bet gezegd - dat zij er tegen op kon zien om naar iemand toe te gaan die een kind had - je had er maar last van. Maar als zij Jannetje een poosje niet gezien had verlangde zij naar het kleintje, en dan fietste ze op een namiddag naar Maria's Hoeve.
Heelemaal tevreden voelde zij zich als ze bij Jannetje was - ze merkte niet op dat het kind er slordig uitzag: groote vieze vlekken op haar hier en daar gescheurd jurkje. Totdat op een keer Vrouw Kortenhoeven haar en Bet vertelde dat Jannetje groezelig op haar lijfje, en zonder één volledig-schoon kleedingstuk door Grietje naar 't Oudeschild te logeeren was gestuurd. ‘En Cornelia Koning het al teuge Jan seid: Jan geef mee het goed van jelie maar, dan zel ik het wel wasschen en strieken as Grietje het dan niet doet, want ik kén het niet anzien, zeit ze.’
‘Ze most noodig lest hier over de tafel wrieven en dan na d'r vingers kieke, zeker of de tafel wel goed afstoft was’, zei Bet.
Nu zag Anne Imme iedere keer de dikke laag stof op Grietje's meubelen, het korsttoetje van Jannetje, de kleertjes, voor een deel half vuil, gestapeld op een plank in een kast naast potten en pannen - zij had zin om hier in dit huis alles schoon te maken en op te ruimen, en Jannetje geregeld frisch te houden.
Op een middag zette zij het kind op het zadel van haar fiets, en liet haar langs de beharde weg op en neer rijden. ‘Deer komt weer iemand an - nou belt Jannetje: tingelingeling’. Het kind lachte - al sneller liet Anne Imme de fiets rijden, zij draafde er naast - Jannetje begon te schateren als het rijwiel weer in snelle beweging ging - rood werd het heele gezichtje.
Met verward haar, en warm, kwam Anne Imme in de kamer terug. ‘Ik hew Jannetje op 't zaal zet’.
‘Wil jee heur as 't met mee zoo vort is an De Burg veur nachies hewwe An Imme?’ vroeg Grietje. ‘Jee ken zoo goed met kienders speule’.
‘O ja - dat wil ik wel’.
Toen zij alleen was, op weg naar Den Burg, kon zij enkel daaraan denken: Jannetje bij haar aan huis. Dit had zij in het vooruitzicht. Ze reed er sneller van.
Maar toen zij het Vrouw Raven vertelde zei die: ‘Och och An Imme wat fiend ik het alderliefst van uwe dat uwe 't doen wil - ik hew in de leste tied dan zoo'n last van duzeligheid, ik had al docht, Cornelia most heur temet maar nemen’.
Anne Imme keek er verwonderd van op dat men er haar voor prees.
Bet was soms de heele dag stil - dan dacht zij eraan dat zij Cornelis Jan verloren had.
Die zomer nam zij voor de kermis de uitnoodiging van Gerardus Vlaming aan.
| |
| |
Dolle pret maakten zij en de anderen. ‘As ik 't je vroeg zou je dan weer een week zoo wille?’ vroeg Gerardus op een avond in de kamer. En Bet: ‘wel jajet’. Anne Imme werd opgewekt en praatte drukker: Bet had nu geen stil verdriet.
Na de feestelijkheden bleef tusschen Bet en Gerardus een losse verkeering bestaan; als hij 's avonds in de winkel kwam ging zij soms een burgje met hem doen, en hij zoende haar wel eens. Maar bij de Vlamings bleef Bet nooit lang - Anne Imme wou zij niet alleen laten.
Bij haar ouders thuis was Anne Imme gewend geweest dat haar moeder, willoos geworden in haar huwlijksleven, steunde op haar, de brutaler dochter, en dat haar vader haar alleen bekeef. Nu werd er niet gestampvoet over iets te zoute aardappels, of over het feit dat 's morgens bij het afwasschen éen kopje vergeten was.
Veel menschen maakten de opmerking dat zij er zoo best begon uit te zien.
Anne Imme en Bet waren dagelijks bezig met alles in hun woning en winkel schoon te houden; dan stond Anne Imme even met voldoening te kijken naar zoo'n voorwerp dat weer glom. Naar dat het uitkwam ging een van beiden naar voren wanneer de schel luidde - Bet had altijd een vriendelijk gezicht; Anne Imme voelde zich soms tot het uiterste verveeld wanneer een klant niet kon besluiten welke prentbriefkaart, welk kuifkammetje.... Een paar keer die dag haalde zij 't dan op tegen Bet, hoe lang díe werk had gehad. Maar zij voelde voldoening wanneer een der rijkeren een duur stuk had gekocht, of wanneer men bij haar kwam voor een deel der huwelijkscadeau's voor een bruid. Dan zei ze tegen haar vriendin dat zij daarmee toch zoo in haar schik was.
Vlug deed zij af wat zij de vorige avond gezien had als bezigheid voor die dag. En 't meest 's avonds wanneer er op de dag menschen in de winkel waren geweest die die haar nieuwtjes hadden verteld voelde zij zich evenwichtig voldaan.
Het gebeurde in deze zomer dat Piet Bakelaar, Grietje's neef, een paar maal per fiets van Oosterend kwam en in Anne Imme's winkel een kleinigheid kocht - dan bleef hij nog een tijdje voor de toonbank staan praten over het weer en Vrouw Raven's gezondheid - iedere keer dezelfde vragen en antwoorden. Op een avond dat Bet hem voorbij geloopen was de winkel uit, zeggend tegen Anne Imme dat zij dan nu maar heenging naar de jarigheid van haar moeder, vroeg Piet of hij Anne Imme even spreken mocht - hij had haar iets te zeggen.
Anne Imme liet hem binnen, benieuwd. Zij zaten tegenover elkaar - de tafel tusschen hen was leeg, de koppiesboel opgeruimd. Hij zei terwijl hij wat schuins van haar keek: zij kenden elkaar nu al heel lang, hadden mekander eerder nog al eens bij zijn tante Jannie ontmoet - hij had gedacht als zij het eens samen aanlegden.
Anne Imme werd koud terwijl hij sprak - dan hoorde zij zich zelf op besliste toon woorden van weigering zeggen. Piet Bakelaar ging gauw.
Toen hij weg was liep Anne Imme door de kamer en de keuken en deed een paar dingen; ten laatste ging zij zitten naaien. Maar zij kon dat onaangenaam gevoel van vernederd te wezen niet van zich af krijgen - zíj werd gevraagd om haar geld, van háar hield geen man.
Met een schichtige glimlach vertelde zij het dadelijk Bet toen die thuis kwam. ‘Zeg Bet Piet Bakelaar het mee ten huwelijk fraagd - deervoor kwam hee nou zooveul de leste tied. Ik wil him niet hebben’.
‘Trouw maar niet teuge je zin An Imme’, zei Bet alleen.
Half October, een paar dagen vroeger dan verwacht was, kreeg Anne Imme post dat Grietje van een zoon was bevallen. 's Middags ging zij heen om Jannetje te halen.
Jan Duinker, na de nacht van niet-slapen, had in de keuken in de zorg zitten dutten, en schrok wakker toen Anne Imme binnen- | |
| |
kwam. Zijn moeder schonk thee in, ze staakte haar beweging en haar oogen volgden Jannetje: ‘denk om de kachel!’ riep ze. Vrouw Raven praatte tegen Anne Imme, glimlachend met tranen in de oogen.
‘Och och An Imme, wat is dat een blaar van 't hart. Hè 't was dan guster gien boontje groot doe ze mee dat vertelden dat Jane Illeman 't zoo bedroefd had het - ja 't kend zat hillegaar dubbeld, zoo'n groot log kiend is het. Ik hew d'r maar niks van teuge Grietje seid’.
‘Is 't goed gaan?’ informeerde Anne Imme.
‘Best hoor’.
‘Hoe hiet-i nou?’
‘'t Is een Leonard - na mien man, die hiet Leendert’, zei Vrouw Duinker.
‘Wil uwe 't kleintje sien?’ vroeg Vrouw Raven. ‘Sst - ze sleepe beiemaal’. Ze legde de vinger op de mond, haar oogjes glinsterden. Op hun teenen liepen zij en Anne Imme naar de kamer, waar Grietje in de bedstee lag; tegen een andere wand van het vertrek stond de wieg. Vrouw Raven bracht de gordijntjes van elkaar, en Anne Imme, voorovergebogen, keek naar het kind.
In de diepte weg haast onder dekentjes lag op het kussen een rood hoofdje. Vrouw Raven was naar de bedstee gegaan. Anne Imme boog zich verder, en bleef kijken. Dan gaf zij heel voorzichtig het kind een zoen op het zachte wangetje.
Maar hij werd toch wakker. Zijn tandeloos mondje ging open, in zijn wangen trokken plooien: met dichtgeknepen oogjes schreeuwde hij. Anne Imme deed zonder geluid te maken de gordijntjes toe, hopend dat hij weer in slaap zou vallen.
De moeder in de bedstee was wakker geworden. Anne Imme, nog ziende het kind, feliciteerde met zachte stem Grietje, en kuste haar. ‘Dank je An Imme’, zei Grietje.
‘Ik hoop dat uwe ok nog es zoo gelukkig zel worre’, zei Vrouw Raven tegen Anne Imme.
‘Ik hoop 't ook’, zei Anne Imme, de vrouw aanziende. Rustig, vol vertrouwen voelde zij zich.
Bet en Anne Imme hadden er plezier in dat de kleine Jannetje Kortenhoeven die avond niet weg hoefde. Zij hadden een ledikantje van Vrouw Keyser geleend, en dat in de slaapkamer gezet. Anne Imme kleedde Jannetje uit en stopte haar dekens in, en daarna kwam Tante Bet haar ook goedennacht zeggen.
Toen Anne Imme de volgende morgen was opgestaan knielde zij aan het bedje - zoo bleef zij zonder zich te bewegen, al kijkend naar het rustig-slapende dikke bruinverbrande kind - ze glimlachte.
‘Zalle-we je broertje maar meenemen?’ plaagde Bet aan het ontbijt. ‘Ja tante An Imme zalle-we 't maar doen?’ Jannetje trok een lip. ‘Nee tante, boetje bee vade’.
Hat gebeurde in deze dagen dat Anne Imme, wanneer zij binnenkwam nadat een klant was weggegaan, even Jannetje hard achternaliep om de tafel, of op schoot nam - dan begon zij met het kind te spelen, intusschen keek zij telkens op de klok: de wijzer ging snel.... ‘Als ik om half elf met mijn werk doorga is 't nog vroeg genoeg’, dacht zij ten slotte. De wijzer was half tien voorbij,... vijf, tien minuten er over.... Bet kwam binnen en trok door praten en wegloopbewegingen Jannetje's aandacht tot zich; Anne Imme raakte weer aan haar bezigheid, en werkte een poosje door.
De eerste dagen voelde zij zich 's avonds een oogenblik onrustig - dan zág ze hoe weinig zij in zoo'n heele dag weer waren opgeschoten. Als verplichting had zij zich gesteld die week nog de keuken te doen, en haar nieuwe winterblouse af te maken.
Maar het kwam bij haar op: als Jannetje weg is hebben wij immers weer niks anders te doen, wat geeft het eigenlijk of 't wat eerder gebeurt. En daarna stelde zij volkomen onbezorgd uit.
Ze had een paar spelletjes bedacht, en deed die geregeld over op dezelfde manier -
| |
| |
Jannetje vroeg er om, ze noemend met Anne Imme's benamingen - dan tilde tante haar op onder haar armpjes, en zette haar op haar schoot, al pratend. Zij begon haar verhaal over houten arkbeesten, die zij in een bepaalde volgorde had opgesteld - op het laatst kwam Noach en joeg ze een voor een weg: nou de leeuw in zee - nou de olifant in zee - ze duikelden naar de grond. Jannetje herhaalde krom pratend de woorden, en duwde mee met haar handjes een houten dier de tafel af.
Anne Imme en Bet leerden Jannetje aanwijzen wat op de plaatjes van een prentenboek stond, en de laatste woorden van de versregels invullen. Bet knuffelde telkens Jannetje - eenmaal bezig met het kind liet zij alles wachten. ‘Is 't gien aardig pratertje?’ vroeg ze als Jannetje weg was glimlachend aan menschen die zooeven het kleintje hadden bijgewoond.
Jannetje werd nu netjes in de kleeren gehouden, en Bet of Anne Imme veegden telkens haar gezicht en handen schoon. ‘Ze kennen Jannetje nou bekijken hoor’, zei Bet tegen Vrouw Kortenhoeven. ‘'t Begroot mee zoo, as ze nou bee Grietje terug is ziet ze d'r na een dag of wat weer zoo smerig uut’, herhaalde Anne Imme een paar keer tegen Bet.
En 's avonds begon ze erover dat Jannetje toch wel vlug was - ze praatte al zooveel, en de versjes uit het prentenboek kende ze allemaal.
Op een avond, een week of drie nadat Grietje weer haar werk was begonnen te doen, kwam Vrouw Duinker op Maria's Hoeve. Zij zat voor zich te kijken met gefronst voorhoofd en opeengesloten lippen - toen Grietje even de kamer uit was begon zij dadelijk snel sprekend tegen Jan.
‘Nou is Grietje al lang weer goed en nog hewwe jelie Jannetje niet terughaald - ik skaam m'n eige veur die meikes - vóel jee dat dan niet’.
De volgende dag fietste Jan naar Den Burg en sprak af dat hij Maandag Jannetje zou komen halen.
Bet zou voor 't gemak van Jan meerijden naar Maria's Hoeve; Anne Imme verwachtte een reiziger.
't Wagentje stond klaar; Jan en Bet zaten al. Anne Imme pakte, nu afscheid nemend, Jannetje op en kuste haar veel malen achtereen: ‘nou dag lief, geef tante ok maar een soen’. Bet bewoog Jannetje's handje op en neer toen zij met het kind in de wagen zat: ‘wuif nou maar - zoo - dag tante An Imme’. Jannetje begon al lachend zelf heel druk te wuiven, dan, toen het karretje wegreed, en zij merkte dat Anne Imme bleef staan, trok zij een lip en ging huilen.
Anne Imme liep haar winkel door, langzaam, met wat gebogen hoofd, dan bleef zij staan bij de tafel in 't nu ineens leege en stille woonvertrek. Zij voelde een brok in de keel. Zoo stond zij een tijd, zonder zich te bewegen.
Nu Jan en Grietje een kind hadden kwam van Grietje's kennissen de een na de ander naar het kleintje kijken. Ze veronderstelden vragend dat zij 't nu zeker wel druk had met twee kinderen, en vroegen of Jan niet blij was dat hij er zelf eentje had - want je mocht nog zoo goed zijn voor het kind van een ander, 't was eigen niet.
Grietje stemde toe met een lachje: ja 't was een heel handenbinden, weer een kleintje erbij. Tegen tante Hiltje zei ze op een keer dat zij telkens van haar werk afliep om naar Jannetje te gaan kijken; ze wou niet dat die de heele dag zonder toezicht op het land zwalkte.
Jan nam als hij thuis was van zijn winterarbeid vaak zijn zoon uit de wieg en liep met hem in zijn armen; zijn stem verzachtend zong hij: ‘su..su’, pieperig-hoog klonk het als nagebootst vrouwengeluid. Als het ventje door de keuken heen moest trok hij, vreezend dat het kou zou vatten, aan de ramen om te voelen of ze goed dicht waren, en hij nam het op zijn schoot als het in de wieg schreeuwen bleef.
(Wordt vervolgd).
|
|