Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
Kroniek.Boekbespreking.C. en M. Scharten-Antink, De Vreemde Heerschers, een verhaal van de italiaansche meren, Amsterdam. Mij van Goede en Goedkoope lectuur, 1911.Een triomf der schrijfkunst - een groote nederlaag tevens zou ik vreezen. Een triomf, omdat het den vervaarlijk knappen schrijvers gelukt is, met hun bewonderenswaardig talent van opmerken en combineeren, hun fijnen speurzin en vief begrip, hun gevoeligheid en smaak, hun werkkracht en volharding, een boek van vier-honderd-twee-en-dertig bladzijden samen te stellen, een boek, waarvan slechts enkele volzinnen - hier en daar een paar bladzijden misschien - hunGa naar voetnoot*) werkelijk door de ziel gegaan zijn, en dat zich niettemin laat lezen, zij 't nergens met overgegevenheid, dan toch overal met belangstelling, een boek dat, als een lappendeken in elkaar gezet, ten slotte een geheel te vormen blijkt, een tijd- en cultuurbeeld - geen eigenlijke roman - een tijd- en cultuurbeeld, lokaal beperkt, maar in die beperktheid klaarblijkelijk nauwkeurig en wel ongeveer kompleet, voor zoover men daarover van hier uit oordeelen kan. Géén eigenlijke roman. Neen-neen, men moet aan éénige definitie vasthouden, of straks wordt een handboek der stenografie roman geheeten! Een roman is iets anders. Een roman is een verhaal, waarin zekere persoonlijkheid of groep van persoonlijkheden zekere evolutie ondergaat, die wij mee te leven krijgen, en waardoor deze persoon of groep hetzij tot vernietiging, hetzij in een nieuwe levensfase geraakt. Als zoodanig kan de essentie van dit ‘verhaal der italiaansche meren’ onmogelijk omschreven worden. Het is zelfs geen verhaal, het is een reeks tafereelen, waarbij van onderling verband in den regel geen sprake mag zijn. Telkens wanneer, door de levendigheid der vertellende beschrijving, eenige werkelijke verhaalgang ontstaat, wordt deze plotseling weer afgebroken en een nieuw tafereel ons voor oogen gebracht, waarbij wij, al wat onwillig door de grilligheid dier verschuivingen, moeite hebben ons het vroeger optreden der handelende personen te herinneren. Onze belangstelling moet zoodoende telkens van nieuws af worden opgewekt. En zoodra is zij er weer en groeit haar warmte langzaam aan - uit is het hoofdstuk, en personen van honderd bladzijden geleden komen om herkenning vragen. Zoo ontstaat geen roman, geen verhaal. Zoo wordt geen hoofdpersoon, noch aantal personen, tot centrum der handeling - moge er al eenige evolutie zijn, bij enkeling of groep, men heeft geen gelegenheid die mee te beleven; telkens wordt de aandacht afgeleid. En zou iemand soms - zooals ik wel geneigd ben te onderstellen dat de bedoeling is geweest - de gezamenlijke bewoners der beschreven bergstreek als een zich evolutionneerende menschengroep willen beschouwen.... o, maar dan blijken de grenzen van het werk immers veel te eng, dan beseft men, dat, met deze tafereeltjesschildering, zeer zeker verdienstelijke kijkjes gegeven zijn tijdens zulk een evolutie, maar ook niets meer, geenszins die evolutie zelf, in haar vollen omvang en haar grootsche dramatiek. Neen, zegt men zich, voor zoo iets zijn andere krachten benoodigd, zoo iets goed te doen is toch ook, hoogstwaarschijnlijk, enkel maar gegeven aan één groot schrijver sprekend van zijn eigen vaderland.. Laat men daarentegen elke gedachte aan de geweldigheid van een volksepos, aan het | |
[pagina 502]
| |
eigenlijke begrip roman - ja zelfs aan dat van ‘verhaal’ - gansch en al varen, denkt men aan De Vreemde Heerschers alleen als aan een ethnografische beschrijving in artistieken vorm, ziet men dit werk zóó voor zich, dan waarlijk krijgt men er groot respect voor, dan wordt het iets nobels, een voorwerp - als 't ware - van zeer verfijnde cultuur. Ja, kijkt men, na volbrachte lectuur, zóó naar dit boek, dat ziet men het voor zich, vonkelend uit duizenden plekjes, ontstaan door allerlei opmerkinkjes van fijnen geest, van humor, ironie, van waarachtig diep gevoel ook wel hier en daar - het is of men de verscheidenheid van kleur en van schittering, killer of warmer, onderscheidt! Een stad, van zee uit gezien, bij avond. Het is een genot op deze wijze te kijken naar zulk een rijk werk des geestes! Dan beseft men ook welk een enorm volumen van de zuiverste, mooiste soort arbeid door een boek als dit vertegenwoordigd wordt, en waarlijk, men roemt het in zich zelven als een triomf der schrijfkunst!.... Maar.... Maar of de heer en mevrouw Scharter Antink met zulken lof tevreden zullen zijn? Of zij zich niet voorstellen in De Vreemde Heerschers wel degelijk een roman, een volksepos misschien zelfs, in elk geval een schoon en groot, puur litterair kunstwerk voortgebracht te hebben? Ik weet het natuurlijk niet, maar als het zoo is, áls deze schrijvers met dit hun kapitale en uiterst verzorgde werk inderdaad gemeend hebben een geheel van ontroerende grootschheid en schoonheid te doen verschijnen, welnu, dan - neen, dan kan ik-voor-mij niet anders dan van een nederlaag spreken; er is met dapperheid, intelligentie en volharding gevochten, maar de krachten bleken ontoereikend.
Ik ben, in tegenstelling tot vele mijner onmiddellijke voorgangers en tijdgenooten, ook in de kunst een vriend van energie en volharding. Door zich dagelijks voor zijn werk te zetten, door er met diepe aandacht aan te denken, vermag volgens mij een schrijver de inspiratie in zich wakker te roepen, de inspiratie, het eerste noodige voor het te voorschijn roepen der echte schoonheid. Doch de groote moeilijkheid is, zelf te weten, duidelijk in zich te onderscheiden, of de inspiratie er is of niet, of men dus werken mag of beter doet.... te wachten. Allen zondigen wij en schrijven... somtijds... ook wanneer wij niét zeker zijn van de aanwezigheid der inspiratie. Wij vertrouwen dan op onze gevoeligheid, onze intelligentie, onzen smaak. Ten onrechte. Al dat moois is niets vergeleken bij de inspiratie. Het echtpaar Scharten-Antink nu heeft bij het schrijven van ‘De Vreemde Heerschers’ dikwijls gezondigd. Vertrouwend op de altijd aanwezige, altijd beschikbare eigenschappen hunner rijke innerlijken, hebben zij vaak doorgewerkt, ook wanneer zij daartoe niet gedrongen werden door....Fancy, zou Multatuli gezegd hebben. En het gevolg is, dat vele, vele bladzijden in hun boek, die alleen in 't heete vuur gesmeed tot schoonheid hadden kunnen worden, nu de duidelijke sporen dragen van à froid bewerkt te zijn. Er is verbazend weinig warmte in dit boek. Verbazend bij zoo'n omvang! Waarom zijn de schrijvers het eigenlijk begonnen, zoo vraagt men zich af. Zij waren er zelf niet geestdriftig voor, zij werden er niet toe gedrongen door iets machtigers dan hun eigen denkende hoofden.
Mijn lezers weten zeker al uit andere recensies, wie de bedoelde ‘vreemde heerschers’ onder het bergvolk van Noord-Italië eigenlijk zijn. Het is Amerika, dat van uit de verte heerscht met den verlokkenden klank van zijn dollars, het zijn de nijvere Duitschers die van dichterbij, over de Zwitsersche heen, de italiaansche Alpen bekruipen komen. Vooral die langzaam aanwoekerende overmacht van het vlijtige en zoo goed rekenende industrie-volk is in het boek sterk voelbaar gemaakt. Een der meest treffende figuren was gedurende de | |
[pagina 503]
| |
lezing telkens voor mij die van den ouden blinden Zacharia Banfi, wiens geheele leven één strijd is, één machtelooze woede en wrok tegen de nuchtere, slovende overweldigers. Hij zelf een droomer, een dichter, een ziener soms in zijn blindheid! Hoe blijde was ik zoo vaak zijn inderdaad mensch-geworden figuur weer eens uit de bladzijde-massa van het voor mij liggende boek opduiken kwam. Hij en zijn nicht, de mooie, frissche Angelina, die altijd verlangt naar Marco Muzzo's terugkomst uit Amerika en ten leste, om haar armen ouden oom te bevredigen, tóch trouwt met Enrico Rezzonico, den bruut. Maar hier was immers stof genoeg voor een kompleeten roman; wat had die eenvoudig en mooi kunnen zijn! En het had er toch volstrekt niet in behoeven te ontbreken aan toespelingen op de aandringende overmacht der Duitschers, zoowel als op het brutaal jonge-mannen plukkende Amerika. In De Vreemde Heerschers is stof voor wel drie of vier romans en wel vijf en twintig novellen, uit armoede aan ‘Begeisterung’, verschrompeld, vergaan.... verwaarloesd ten minste. Dat geval van den blinde en zijn altijddurend, onbereikbaar plan: het terugkoopen van het vaderlijk landgoed Fulmignano, heeft de schrijvers van De Vreemde Heerschers wel gepakt. En zij van hun kant hebben dat geval ook wel stevig begrepen. Tot de mooiste bladzijden in het boek reken ik die waar de oude droomer, even te voren nog moedeloozer dan ooit, plotseling hoop herkrijgt zijn groot voornemen nog tot uitvoer te zien komen. Enrico wil hem helpen, als Angelina toebijt, en Angelina, eindelijk, blijkt te weifelen. (blz. 376). ‘Zou jij willen, Enrico?.... zou jij willen?’ smeekte de blinde, en zijn zielig verwrongen gezicht staarde begeerig het vertrek in; ‘zou jij in Cavarna willen wonen?.. boven op den berg?.... maar 't wordt er welvarend, met die nieuwe spoor.... iederen dag honderd vreemden boven,.... die er blijven eten.... er blijven slapen,.... die er den zomer komen misschien.... 't is er mooi!.... Een logement in Cavarna.... dat wordt een goudmijn!.... je maakt er een hôtel van.... met een flinke vrouw die 't vak verstaat.... zou jij er vijf duizend lire in willen steken?.... Zou jij in Cavarna willen wonen?.... De eerste van Cavarna zijn....?’ Hij praatte snel en schor, met een ophitsende overreding, die zelfs den ouden Rezzonico een branderigen schijn in de flauwe oogen bracht. Hij had maar eén wil: de Walters den koop van Carmela's herberg verhinderen.... een nieuwen Walter het land uitdrijven.... 't Was als een plotselinge bezetenheid. Hij dacht aan geen gevolgen, noch voor zichzelf, noch voor de anderen. Hij zag maar één ding: Enrico en Angelina getrouwd, hen samen in de bezitting, die een Walter had begeerd.... En als dat lukte,.... als dat lukte! van uit hun hoogte zouden zij loeren op Fulmignano.... en eenmaal, eenmaal, met het geld dat hem nog restte, met het geld dat zijzelf wonnen, - eenmaal....! Enrico stond bij de tafel. Zijn frischroode kop met de harde, blauwe oogen keek welberaden en brutaal. Hij had daareven Angelina in een groote verwarring bij haar buffet zien staan, in tweestrijd weer heengaan.... Enrico lachte. - Wonen in Cavarna...., dacht hij, - jawel.... jawel.... hij zou Cavarna zien komen.... Cavarna en de albergo en de heele rompslomp kon hem geen duit schelen! Angelina, die wou hij.... en als hij ze alleen krijgen kon door dat logement te koopen.... best, dan zou hij dat logement koopen.... Angelina wou hij, en nog nooit, in al deze vier jaar, had hij Angelina zoo op het punt gevoeld te zwichten als in dit uur. Maar diavolo! wonen in Cavarna!.... Hij zag zich trekken, hier, daar.... zijn avontuurlijk leven van altijd.... Doch als hij thuiskwam, dan was daar Angelina, die hem wachtte, zijn vrouw. Of ze hem wachtte in Montagnola of in Cavarna.... per | |
[pagina 504]
| |
Baco! dit maakte voor hem geen verschil! Even, in een wraakgevoel over den smaad, die haar langdurige weigering hem had aangedaan, ervoer hij een jeukende vreugde bij het denken, hoe zij, in zijn afwezigheid, voor heel de groote zaak alleen kon opdraaien’. Is zij niet prachtig, deze laatste psychologische opmerking? Ik sla nu een klein stukje over. Dan staat er: ‘Al goed! al goed!’ kwam Enrico ongeduldig, ‘als Angelina wil.... Maar dáár bemoei ik me niet mee.... dat moeten jullieGa naar voetnoot*) maar in orde maken. En hier heb je mijn voorwaarden: géén hypotheken, en ieder een vierde, de ouwe baas ook....! En dan zal ik nog wel eens kijken, of ik dat zaakje niet goedkooper dan dertig-duizend van die Carmela kan krijgen! Is iedereen 't zoo eens, dan kunnen wij morgen het contract opmaken.’ ‘Morgen?.... Morgen?’ dodijnde de oude Rezzonico onthutst, - ‘morgen....’ Enrico was de deur al uit. ‘Natuurlijk morgen!’ drong Banfi in een heeten triumpf, ‘als we wachten, is het te laat.... Misschien is het morgen al te laat....!’ ‘Maar zij zal niet willen....’, zakte zijn stem plots in een hooploos ledig weg, en zijn schokkende hand uit de roode polsmof maakte een armzalig gebaar naar den kamerhoek, waar hij het klokkend geplons hoorde van glaasjes, die worden ondergedompeld in een spoelbak. Angelina, sinds enkele oogenblikken weer in het vertrek gekomen, was met een hoogrood en ongelukkig gezicht achter haar toonbank bezig. ‘Wij moeten eerst de zaak onderzoeken’, kwam Rezzonico beducht, ‘wij kunnen zóó geen dertigduizend lire in een onzekere onderneming steken. Waarom wil Carmela verkoopen? Wij moeten deugdelijk onderzoeken, navragen....’ ‘Dat is waar!.... natuurlijk!’ kwam Angelina, met een gretig zich vastklampen aan dat voorstel, ‘wij moeten eerst onderzoeken....!’ ‘En als wij onderzocht hebben?’ hield gulzig Zacharia aan. ‘Ja....’, zei Angelina op een toon, die weg scheen te vluchten van een onduldbaar denkbeeld. Dan trok zij de schouders op als voor een noodwendigheid, die niet te ontvluchten zou zijn. Doch de oude Rezzonico, boozig door deze ontwijking van het meisje, en op zijn beurt tot aandrang geprikkeld, zei, sterk dodijnend: ‘Enrico is een flinke partij, waar een meisje zich wel eens over bedenken mag, voor ze hem weigert....’ ‘Enrico!’ dacht Angelina bitter. En dadelijk erop dacht zij: - Goed. - Zij scheen dan nu op de jaren gekomen, dat zij naar een goede partij moest kijken.... De Contessa Margherita had het gezegd: ze werd oud, ze kreeg rimpels.... ‘Enrico....’ dacht zij weer, met een pijnlijke berusting. Een anderen naam dreef zij met kracht uit haar hart. Zij haatte bijna haar oom op dat oogenblik, zooals hij daar, met zijn verbijsterd gezicht en zijn heesche stem hun aller lot te dwingen zat; het volgende oogenblik had zij meêlij met hem. ‘Een Walter de eerste in Cavarna’, hoorde zij hem oud en klaaglijk zeggen, ‘dat zou de genadeslag voor mijn laatste jaren zijn’. Een groote moeheid verslapte haar gevoel.’
Behoef ik nog te zeggen, dat er veel meer moois van dit soort in ‘De Vreemde Heerschers’ is te vinden? Men kent de schrijvers. Een mooien roman hadden zij ook kunnen maken met Ambrogio Muzzo en zijn zoon Riccardo als hoofdpersonen. Ik denk aan Streuvels' Vlaschaard. Maar, 't is waar, Streuvels schreef een boek van zijn eigen land, uit zijn eigen hart. H.R. | |
[pagina 505]
| |
Lambrecht Lambrechts, Dierennovellen, Nummer 86 der Duimpjesuitgave, Maldeghem, V. Delille, 1910.
| |
[pagina 506]
| |
stijl van een schrijver staat tot zijn geestelijk wezen, zooals het uiterlijk van een mensch (in vollen omvang: gelaatsuitdrukking, houding, gang, gebaar) staat tot diens volledig zijn; het is er de min of meer gebrekkige, nooit kompleete, dikwijls zeer ‘bestudeerde’ en verknoeide, maar voor den echten kenner toch in den regel onbedriegelijke uitdrukking van. Twee menschen van geheel verschillend karakter, geesteskaliber, zielehoogheid, kunnen beiden veel van honden houden, niet waar? Zij zullen dan ook misschien wel eens precies hetzelfde over honden zeggen. Maar als gij hen goed leert kennen zult ge toch bemerken, dat de plaats die deze hondenliefde in hun wezen inneemt bij den een veel grooter is dan bij den ander. Ook verschilt eigenlijk - zooals gij langzamerhand begint te begrijpen - de áárd hunner liefde. Stijn Streuvels is een groot toovenaar, die - althans in zijn beste bladzijden - de meest gewone, alledaagsche dingen (menschen, dieren, boomen, wat gij maar wilt) voor eeuwig kan doen veranderen in diep-treffende levenssymbolen. En dat als 't ware door zijn aanraking alleen. Hij noemt ze - en ziet, ze staan verheerlijkt! Dat is Streuvels' stijl. Lambrecht Lambrechts is een gemoedelijk, goed- en ruimhartig man, die prettig vertellen kan van alledaagsche dingen (menschen, dieren, boomen) zoodat gij denkt: och ja, er zijn toch nog wel goeie menschen in de wereld.... en wat een arme sukkels maken we van onze huisdieren.... wreedheid is iets leelijks, enz..... Dat is de stijl van Lambrecht Lambrechts.
Inderdaad, de boekjes die boven dit opstelletje genoemd staan, zullen door zeer velen met groot genoegen en profijt gelezen wordenGa naar voetnoot*). Vooral voor kinderen, en andere zeer eenvoudigen van hart en geest, brengen zij begeerlijke lectuur. Eigenlijk artiest is de schrijver weinig. De waarde van objectiviteit ontgaat hem, hij doet zijn verhalen maar zooals ze hem in 't hoofd komen en is niet schuw met het meedeelen van zijn eigen oordeel, speciaal waar het zijn medemenschen geldt. Te denken laat hij u zoodoende niet veel over; hij is het zelf, die voor u denkt, en dat wel op een naief goedhartige, hoogst aantrekkelijke wijze. Verhalen als deze herinner ik mij vele uit mijn jeugd; er zullen er eigenlijk altijd wel zijn geschreven, door schrijvers die grootendeels al weer geheel vergeten werden; toch waren ook al die oude verhalen de lezing waarschijnlijk volstrekt niet minder waard dan deze. Ja, wij lezers zijn ondankbare wezens; iemand als Lambrechts lezen wij met groote belangstelling, met genoegen, met voordeel - en toch vergeten wij hem zoo gauw. Dat komt omdat het zulken schrijvers, trots hun vele voortreflijkheden, ontbreekt aan dat ééne noodige voor het geheugen: persoonlijkheid, dat komt omdat zij uitstekend schrijven kunnen, vlot, levendig, begrijpelijk, omdat zij - och ja, betrekkelijk - ‘meesters in de vertelkunst’ kunnen zijn, en toch eigenlijk ontberen, dat wat misschien wel congruent is met persoonlijkheid - stijl.
Het boekje ‘Dierennovellen’ zij speciaal aanbevolen als propagandalectuur voor dierenbeschermers, paedagogische vereenigingen enz. Nog zelden las ik verhaaltjes waarin op zoo levendige en overtuigende wijze het nut der dieren aangetoond werd en hun talrijke voortreffelijkheden van geest en gemoed bewezen. ‘Het Liedje van den Smid’ - zeker daarom tevens in den bundel ‘Uit Belgisch Limburg’ opgenomen - is een van de beste. Op vief-dramatische wijze wordt verteld, hoe een spreeuw uit zijn kooi werd verlost door het slimme doen van zijn beide ouders. Het jonge dier wil eerst niet, ofschoon de deur wijd genoeg openstaat en tal van heerlijkheden daarbuiten lokken. Plotseling.... Doch laat ik u het plezier van de lezing niet bederven! Lees, lezer, lees! H.R. | |
[pagina 507]
| |
H.P. Bremmer, Vincent van Gogh, Amsterdam, W. Versluys, 1911.
| |
[pagina 508]
| |
maar wel of hij er ons iets nader toe brengt, zoo dat wij een volgende maal, komende voor een schilderij van Van Gogh, zullen trachten er de bedoeling van den schilder in op te merken, en het niet maar onverschillig of tegeningenomen zullen voorbijgaan. ‘Want’ zegt de heer Bremmer, ‘waar ik zoo langzamerhand Vincent als een van de grootsten heb leeren kennen, hem als het ware in me heb voelen groeien, jaren lang: eerst hem niet begrijpend, maar tot hem getrokken, door den ernst, die uit al zijn werken sprak, van lieverlede echter zich aan mij openbarend als een zeldzaam mensch boven den kunstenaar uit, die nu àl meer te zeggen had, daar voel ik het in me als een drang, anderen op weg te helpen eveneens tot een inzicht te komen, welks bezit een rijkdom voor het leven brengen kan’. En juist bij het werk van Van Gogh, dat door zijn wijze van voordracht, door zijn persoonlijkheid niet aanstonds tot den aanschouwer zal spreken, daar zal een inleiding den goedwillende op weg helpen. Hoe Bremmer zoo'n teekening van Vincent ontleedt, u attent maakt op dingen, die der moeite waard zijn en uw aandacht licht zouden ontsnappen. Laat ik het u toonen door een beschrijving aan te halen, die B. geeft bij een teekening van een straatje met een café op den voorgrond. ‘Om die macht van verbeelding hierin te leeren kennen, moet men zoo'n teekening bestudeeren; niet omdat die van Vincent is, maar omdat alle groote kunst dat vraagt. De stand van die tafeltjes en stoelen, dat levende en bewegelijke door elkaar geschuif van die dingen, de onregelmatigheid in dat toch ten slotte regelmatig verdeeld staan, het is wel uiterst gevoelig weergegeven. En dan wat een grootheid van teekening in dat zeil! Al geeft hij geen analytische aanduiding van hoe zooiets in elkaar zit, zoo weet hij toch zoo juist hoe de quintessens van dat hangen uitgedrukt moet worden, zijn lijnen zijn niet sierlijk, maar wel machtig en beslist. En hoe zijn die figuurtjes gegeven! Aanvankelijk niet veel anders lijkend dan wat poppetjes, zal men alras bemerken, dat daar heel wat meer karakteristiek in zit dan men 't eerst vermoedt; het voorste figuurtje ziet men bijv. op een geheel eigen, zoo'n mannetje typeerende wijze, uit zijn glas drinken. Bij de tafeltjes en stoelen valt hetzelfde waar te nemen; wat schijnbaar onvermogen is, lost zich bij aandachtiger bezien spoedig op in iets, wat een levende en geniale uitdrukking blijkt te zijn. De ruimte werking in zoo'n teekening is ook van bijzonderen aard, al is ook hier, zooals reeds meer aangetoond werd, in deze periode de ruimte nooit om het schijnbedriegelijke gegeven’. Ziehier een kleine toelichting tot beter begrijpen, tot leeren opmerken, tot zien, wat ten slotte waardeeren en mooi vinden worden kan. Het andere boekje waarvan wij den titel hierboven schreven, wil eveneens ons iets nader brengen tot een kunstenaar. Met de sympathie van een goeden vriend, die wellicht meer dan eenig ander, de bedoeling in het werk van den schilder begreep, tracht de heer Berding ons De Wall Perné te doen kennen als ‘de kunstenaar der idée’. Of de verhouding waarin hier de schrijver tot den schilder staat, hem meer in het werk van den laatsten doet zien dan er voorshands nog in op te merken viel? Wij gelooven het wel, want waar de heer Berding er op wijst, dat De Wall Perné tot weergeving van zijn gedachten de dingen schilderde, niet in den toon en stof zooals zij zich aan een ieder voordoen, maar zóó dat zij tot ‘onwerkelijke’ maar daarom niet minder ware dingen werden, daar zal juist menigeen in die schilderingen der idée nog te veel de natuur hebben teruggevonden. Toch zal dit boekske den lezer wel iets nader brengen tot wat den kunstenaar in zijn werk bedoeld heeft, en leidt het dan al niet tot algeheele waardeering, tot beter begrip zal het zeker wel bijdragen. R.W.P. Jr. | |
[pagina 509]
| |
Jan Sluijters in de kunstzaal Meylink te Rotterdam.Kenmerkend voor dezen lateren arbeid van Jan Sluijters is, dat men begint met het afschuwelijk te vinden, het aan gekkenwerk verwant acht, en dat men eindigt met er bewonderend voor te staan.
jan sluyters. vrouw bij avondlicht.
In Sluijters is een sterke neiging naar overdrijven, zoowel in vorm, in uitdrukking, als in kleur; en een trek naar het leelijke, het wanstaltige. In zijn werk is een opzettelijke onbeholpenheid; even, leelijk, een actie aan te geven, is hem voldoende. Steeds werkt hij op effect. Om een rose kinderkopje teekent hij een ruwe dikke blauwe contourlijn. Een blank-rose naakt geeft hij met blauwe contour tegen licht paulveronèsen achtergrond. Een dame in een blauwe japon met rood haar, in een veranda tegen een landschap aan gezien, heeft een blauwe èn gele contourlijn. Het bizarre is in alles. In een schildersatelier plaatst Sluijters op den voorgrond een mannequin, overdekt met een wit kleed, zoodat men aan een spookverschijning denkt. Een Spaansche danseres geeft hij op het podium, gezien onder het dansen in volle monstruositeit. Een naakt in een onkiesche houding. In kleur herinnert Sluijters aan Van Gogh, ook in de opzettelijk onbeholpen teekening, zooals in de hoekig gebogen lijn van de ronde tafel en het ronde bord in Melancholie, of in de bochtachtige lijn van een rechthoek. Is men, echter, aan al dit bizarre gewend; zijn de sterke, pure kleuren op het netvlies van ons oog saamgesmolten, dan spreekt uit dit werk een wilde drang naar kleurkracht, naar licht èn naar gemoedsexpressie; een krachtig willen om de kern, den diepen aard der dingen in felle aanschouwelijkheid weer te geven. Sluijters geeft in de beweging van twee elkaar omhelzende vrouwen de woestheid van den hartstocht en de pracht van de ronding der lijnen. In Melancholie geeft hij al het slappe van geestesverkwijning. In zijn Spaansche danseres het vuile van wulpschheid. In zijn groote naaktstudie de pracht van gezond krachtig leven. De tulpen in het raamkozijn juichen van kleurkracht, staande in het volle licht; en in veel van zijn landschappen is de jubel van volle zomernatuur, de open pracht van bloeiende tuinen, de zonnewarmte op het groen, waarin het zoemt van insecten. De verrukking dier stemmingen, de verrukking der kleuren overheerscht; haar nemen wij mee naar huis. A.Z. | |
[pagina 510]
| |
Kind, kunst en school. tentoonstelling te Rotterdam in april.De Eeuw van het Kind, of de Eeuw van de Sport, welke van beide beleven we? Of mogen we misschien de bemoeiingen om het kind en zijn kennis, zijn lichamelijk en zedelijk welvaren en zoowaar zijn aesthetische ontwikkeling, ook een sport noemen? Laten we even bij die indeeling blijven, hopende daarmede naar geen van beide zijden iets te hebben miszegd, dan zouden we gewis de onderwijzers de gangmakers kunnen heeten. Is het dan wonder, dat de school het terrein is, waar de wedstrijden plaats vinden? De wedstrijden, want de geleerden zijn het ook hier niet allen eens, - maar leve de wrijving der opinies en de lichtvonken die ze doet opspatten! - en in verschillende richtingen wordt er gestuurd. De school de plaats, waar gezorgd wordt voor hygienischen welstand, voor andere zedelijke vorderingen dan met cijfers voor gehoorzaamheid en vlijt zijn te taxeeren, en - 't is niet gering - voor kunstgenot. Waar gaan we heen? We mogen thuis waarachtig ons beste beentje wel voor zetten, om niet achter te blijven in den wedloop. En hier kom ik weer op mijn classificatie terug, is ze een sport, deze beweging? Welnu waarom niet? Die heerlijke Grieken hebben het spel niet versmaad, en het waren slechts muffe tijden, waarin het woord spelen een lichtzinnigen naklank heeft opgedaan. Het verantwoordelijkheidsgevoel, daarenboven is hier scheidsrechter, en waakt. Kind, kunst en school! De school om het kind, en de kunst voor het kind, en de kunst op de school. Er is iets wonderbaarlijks in de begrippen-associatie. Ik voor mij kan een school nog maar niet anders zien dan als een plaats, waar men van het ééne rapport naar het andere zwoegt, en van den éénen overgang (als alles goed gaat) naar den anderen of van negen uur naar twaalf smacht en van twee naar vier. Ik hoor uit de beste bron (bronnen met kuitbroekje of kort jurkje) dat men werkelijk af en toe, tegenwoordig, naar school verlangt en er ander plezier heeft dan dat in mijn tijd, dat niet geoorloofd was, maar wel een bilslag waard. Wat meer is, nu ik deze tentoonstelling heb gezien, geloof ik het ook. Ik heb zelfs een rekenboek - ja, een rekenboek! - gezien met aardige plaatjes! Er moet zelfs een meester wezen die Ligthart heet, - gezegend zij zijn opwekkende naam - en die boekjes maakt, door Jetses knus geillustreerd, voor het eerste leerjaar, welke het toppunt zijn van gemoedelijkheid. Dat is de school van thans, de lagere, moge de hoogere burger (en excelsior) volgen op dit verkwikkelijk pad. Volgt de kunst op de school. Veel moois vond ik onder de platen van internationale herkomst voor den wand nog niet, eigenlijk weinig dat mij zoo goed leek als de plant- en dierprenten van Wenckebach en J. Voerman Jr. Maar er wordt aan gewerkt. Laat ons niet jachten. Nu het uitgebreidst gebied, de kunst voor het kind! Om te beginnen, de prentenboeken. Geen centsprenten meer met al te houterige houtsneden, besmoezeld met een onwaarschijnlijk gemeen kleurtje, karmijn, lila of geel, van Jan de Wasscher en zijn wijf, of Levens der Dienstmaagden of Cartouche, prikkellectuur, pornografie, en meer onstichtelijks. Van Piet de Smeerpoets begon de victorie. Eerst zoo al geen kunst, dan toch versje en prentje, extra voor het kind. Nu zelfs een serie ‘Artistieke prentenboeken’. De artisticiteit wordt schier een epidemie. De Engelschen en Franschen staan wat stil, maar in Duitschland zwelt de stroom steeds aan, de Zweden, de Noren, zelfs de Russen dragen bij, en wij doen dapper mee. Van die prentenboeken wil ik hier niet te veel zeggen, al zag ik onder den voorraad hier allerlei nieuws en verheugends, want ik wilde u geleiden naar het kinder- | |
[pagina 511]
| |
speelgoed, oud en nieuw, onder vitrines en daarbuiten geëtaleerd in de eerezaal. Natuurlijk, daaronder was ‘vieux jeu’. Zoo'n schouwburg met papieren poppen uit de Freischütz of iets van Schiller, hadden we thuis ook. Een schilder, Carlo Böcklin, heeft Casperltheaterpoppen ontworpen, die bij stellen worden uitgevoerd en te koop zijn, de Casperl zelf, en zijn vrouw, en een niet te griezelige Dood, een neger als ook in ‘Punch’ voorkomt en een roover leken me niet indrukwekkender dan de sociétaires uit ons oud poppenkastspel en lang niet zoo mooi als die van den Poesjenellekelder, maar er zijn geïllustreerde tekstboeken bij en dat is een leiddraad voor de fantasie. Een tooverlantaarn zag ik er niet, maar bij klaarlichten dag zou die voorlooper des bioscoops ook weinig effect hebben gemaakt.
kinderpoppen door kathe kruse.
Er was evenwel ouderwetsch speelgoed. Poppenkamers, een lust om te zien, met deugdelijk en stijlvol huisraad, stoelen die een Tantalus-kwelling waren van wege het formaat, poppenwinkels, een poppenpomp, stallen, alles van een deugdelijkheid en van een kneuterige echtheid die, dunkt me, nog niet is overtroffen. Ik zei al dat er verschillende bewegingen zijn in de moderne beweging, dit geldt wel inzonderheid voor de kunst-voor-het-kind bemoeiingen. Zoo is er de Jugend-Stil in het speelgoed neergelegd in zeer elementaire vormen vlak geschaafd hout, die aldus meer of minder problematische, of misschien cubistische vogels, paarden en honden produceert, en bijzonder wars van alle realisme schijnt, en terzelfder tijd maakt een Käthe Kruse poppen, die bedriegelijk veel op zusjes of broertjes van de eigenaressen zullen lijken. Allerliefst voor groote menschen, en ook kinderen zullen ze zeker aardig vinden. Maar is dit nu weer niet een bijna al te ver gedreven consequentie van het nieuwe exclusieve stelsel, vroeger nooit vertoond, om de kleinen enkel en alleen voor het kinderleven te interesseeren? Oude poppen - men heeft er hier kostelijke exemplaren, zedig, deftig, plechtstatig zelfs, in keurigen dosch - hebben iets grootmenzigs, en dat had, als ik me niet bedrieg, zekere niet geringe charme. Deze poppekinderen, waarlijk men zou er zich mee kunnen behelpen als kunstkinderen (zooals met een kunstbeen) bij gebrek aan een echt kind of zelfs een onecht. Doch leenen ze zich er toe om er met de noodige eigenwijze airs over te moederen, hebben ze bijna niet te veel individualiteit en missen ze niets - een je ne sais quoi - dat der rechtgeaarde pop inhaerent zij? Ook doen zij - maar dit is mis- | |
[pagina 512]
| |
schien een kleinzielige aanmerking - het kind concurrentie aan, want behalve haar onbetwistbare charmes zullen ze wat gelijkmatigheid van humeur en rustig gedrag betreft toonbeelden blijken. Het is me, als begaf men zich op een glibberig pad. Houdt de pop popperig, opdat het kind kinderlijk blijve! Dit zijn maar bedenkingen, misschien wel erg bloohartige. Maar het neemt alles zulk een vaart, zulk een vlucht! Ik dateer nog uit den tijd van de Arke Noach en de tinnen soldaatjes en voelde me, tegenover dit revolutionair poppendom, eerst recht ancienrégime. C.V. | |
P.C. de Moor in ‘De protector’ te Rotterdam,De fantast De Moor is een droomer geworden, zoo althans uit hij zich in zijn twee laatste en beste schilderijen, op deze expositie tentoongesteld. Een zacht licht waast over deze beide doeken, over de boomen en rotsen, het water en het gras. En één met de natuur zijn er in de vrouwefiguren, in rustige houding, met teerkleurige gewaden, wijde mantels of sjaals, een sluier over het donkere kapsel. Er is een eenheid in en niets er in herinnert aan verf of kwast. Haast sprookjesachtig rijst een plant op uit het gras, hangt een tak neer van een boom, en sprookjesachtig is de glans van het licht. Er is niets reëels aan, alles is gezien als in een droom, door oogen die gewend zijn te droomen, ook in de natuur te droomen; door oogen van een fijn artiest. Er is een mooi diepdonker, hier en daar, een teer weggaan, uitvloeien van de dingen in hun omgeving. Al wat cru realisme is, moet pijn doen aan dezen artiest. Een gladde schildering heeft De Moor; fantazie en poëzie is er in de dooreenwerking der verven.
p.c. de moor. het park.
Zwak is hij in het teekenen en schilderen van het naakt, ook mist hij hierin plastiek, er is ook nergens een streven naar zuivere toonverhouding. Dit is wel de hoofdreden, waarom zijn groote doeken, waar alles meer spreekt, zoo leelijk zijn. Men voelt daarin vóór alles onmacht en zij missen die intimiteit, die anders juist een hoofdeigenschap van De Moor is. A.Z. |
|