Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Styn Streuvels, Het Kerstekind, met teekeningen van Jules Fonteyne, Amst. L.J. Veen (zonder jaartal).‘Al op eenen nacht lag de wereld witgesneeuwd. Bij 't aanbreken van den dag waren de landen al toegedekt zoodat er nergens een looverken groen, of een tikkelingsken kleur meer te zien en was - zoover oogen dragen konden was het al één witte evenheid. De sneeuw, de lucht zat er vol van. Omhoog uit den grijzen hemel, runselden en wervelden de vlokken als donkere kruimels, krieuwelden daar rond als een muggenzwerm; maar beneden was 't een spelen en wentelen als van dartele, witte vlinders, zachte, wattige brokken die gruisdikke dooreen draaiden, robbelden op en neer, of in schuinen val van overdweersch wevende draden, grondwaards schoten en daar stil, geruischloos, dood gingen liggen op de dikke, donzige, witte vacht. Tot tegen den noen hield de sneeuwvlaag aan; dan verdunde het van langerhand tot de lucht heel gezuiverd scheen en ijl, effen grijs betrokken bleef boven de witte eenmaligheid van een verschgeschapen en nog onberoerde wereld. Land, hoogten en leegten, 't was alles overdekt; huizen en hoven, wegen en straten, 't was alles vergaan en uitgevaagd; - de daken alleen staken nog boven, maar schenen halfverzonken, en geleken schuine hoopen sneeuw. De boomen, met hun witwatten kleed, dikke belegd over al de takken, geleken geen boomen meer, 't schenen vreemde gedrochten, veranderde uitgroeisels, overgeschoten op een onbewoonde winterwereld. De lucht bleef gesloten en de sneeuw bleef liggen, tot groot verdriet der arme vogeltjes, maar tot groote vreugde van al de kinders - arme en rijke!’ Ziedaar het begin van deze kerstvertelling, ziedaar dadelijk en duidelijk aangegeven de toon, het milieu, de stemming van dit sprookje - sprookje, ja, fantastisch, geheimzinnig, en toch niets dan de zoogenaamd gewoonste werkelijkheid, niets dan het eenvoudig verhaal van een kindje dat geboren wordt, juist op Kerstdag, in een arm, benauwd huisje te midden van de sneeuwbedekte wereld, en van een rijk meisje daar uit de buurt, voor wie er in die dagen niets schooners en heerlijkers bestond dan dat ‘kleine, klein boorlingje’, omdat men haar had wijsgemaakt, 't was het Kerstekindeke! Hoe komt het toch dat men het werk van een waarachtig groot schrijver eigenlijk nooit beter aankondigen, moeilijk scherper karakteriseeren kan (althans voor den gevoeligen lezer) dan door er eenvoudig een stuk uit over te schrijven? Dat komt omdat het geheele karakter van zoo'n schrijver, al zijn eigenschappen, in aanleg aanwezig zijn in elke zijner bladzijden, dat komt omdat overal uit zijn werk een stem opklinkt, een eigen gansch afzonderlijke, diepe, bewogen, en daardoor onmiddellijk boeiende stem. Het treft u terstond - al weet ge ook zelf niet precies waardoor - dat daar niet maar een knap, geroutineerd auteur aan 't woord is, een die wel weet hoe hij dat klaar moet flikken, een kerstverhaal met sneeuw en kou en een kerstboom en lichtjes, maar een mensch, een ernstig, een diep-goed mensch, die niet anders spreken kan dan volkomen oprecht en uit zijn innigste wezen, zij het dan dat hij nu maar eens een vroolijk sprookje wil vertellen, een onschuldig verhaaltje van kinderen en kinderlijke menschen, vóór kinderen en kinderlijke menschen. Lees mijn citaat nog maar eens over. Hoort ge nu den toon niet, een toon als van een vertellenden vader, die ernstig, bijna plechtig doet en spreekt, ofschoon het binnen in hem | |
[pagina 101]
| |
‘zij smulden neerstig’, een van jules fonteyne's illustraties voor ‘het kerstekind’.
oolijk lacht. Bij die ‘arme vogeltjes’ alleen had hij zich haast verraden, laten merken, dat hij zich de kinderlijkheid van zijn gehoor bewust was. Het is mooier als hij dat niét laat merken. Ga intusschen zijn beelden eens na. Reëele dingen zijn het alle, en: dingen waar kinderen van weten.Ga naar voetnoot*) De groote Vlaamsche schrijver is onlangs in ons land geweest, hij heeft er lezingen gehouden. Hier, te Amsterdam, las hij o.a. dat stukje, Morgenstond, een jaar geleden in Elsevier's gepubliceerd. Gij herinnert het u. Het vertelt van twee kinderen, hun ontwaken en hun eerste morgenuren. Wie het gelezen heeft, maar nog beter wie 't hemzelf heeft hóóren lezen, weet hoe Streuvels met zijn gansche wezen zich in het onbewuste kinderleven terug-voelen kan. Dat is heusch geen enkel ‘zien,’ geen ‘opmerken’ meer, dat is zelf doorleven, zich gansch-en-al wegvoelen in het met absolute aandacht waargenomen levende, maar natuurlijk is het ook: zien, en wel een verheerlijkt zien, de ontroering waarvan zich uit in den toon alleen, op een hoogst subtiele wijze dus, maar daarom voor den gevoelige zooveel fijn genottelijker. | |
[pagina 102]
| |
Zulk een zien, ofschoon zwakker, is er ook in dit kerstverhaal, dat door den teekenaar Fonteyne, in zijn dubbelen aard van sprookje en realiteit wél begrepen schijnt. H.R. | |
Herman Felix Wirth, Der Untergang des Niederländischen Volksliedes, Haag, Mart. Nijhoff, 1911.De heer Herman Felix Wirth, ofschoon waarschijnlijk van duitsche origine, werd, als mijn inlichtingen juist zijn, in Nederland geboren, studeerde te Utrecht in de letteren en is thans privaat-docent in onze letterkunde aan de Universiteit van Berlijn. Hij heeft trouwens ook in het ‘nederlandsch’ geschreven; en dat zelfs uitdrukkelijk; nog niet lang geleden verscheen van hem ‘een nederlandsch drama in vijf bedrijven’ (zoo staat het op den titel) Hervorming en Wedergeboorte. Om 't een oogenblik over dat drama te hebben, - dat ik overigens geen plan heb nauwgezet te recenseeren - met hoe goede bedoelingen, hoe vurig levenden ijver ook vervaardigd, beteekenen doet het naar mijn overtuiging zoo goed als niets. Vergeefsche moeite gaf zich de schrijver m.i. toen hij, in een breed woord-ter-inleiding, ons die extra goede bedoelingen van hem nog eens extra duidelijk trachtte te maken; niet dat hij in deze uitleggingen op zich zelve beschouwd kwalijk zou zijn geslaagd, maar het waren juist Wirth's bedóelingen, welke, uit zijn drama, zelf ten klaarste bleken, niet - helaas! - zijn kunstenaarsschap.... Nog nooit trouwens is eenig kunstwerk ter wereld er beter op geworden, doordat de auteur in een afzonderlijk geschrift nog eens nadrukkelijk heeft meegedeeld wat hij er eigenlijk mee wilde. - Hervorming en Wedergeboorte, dit zoogenaamde drama, is, naar mijn totaal onbevooroordeeld gevoelen, het zorgvuldig gestelde en niet oninteressante maakwerk van een dilettant-in-de-kunst, schrander geschiedkundige, en het eenige artistieke, eigenlijk ook het eenige frissche, aardige aan dit werk zijn de handiglijk ingelaschte oude nederlandsche liederen en liedjes.Ga naar voetnoot*) Wie nu echter 's heeren Wirth's persoonlijke beteekenis, de krachten, meen ik, zijner individualiteit in het algemeen, naar dit onbeduidende tooneelspel afmeten zou, vergist zich. In zijn ‘Untergang des Niederländischen Volksliedes’ openbaart zich deze schrijver als een kundig en toegewijd onderzoeker, een intelligent en hartstochtelijk betooger, wien het dan ook geenszins ontbreekt aan de natuurlijke welsprekendheid, bijna altijd met genoemde eigenschappen samengaande. De schrijver dezer aankondiging is het in 't geheel niet eens met de opvattingen van litteraire kunst in dat boek verdedigd. Hij acht zulke opvattingen minstgenomen hoogst eenzijdig, ja eigenlijk, aesthetisch gesproken, tamelijk bekrompen. Maar eenzijdig, en daardoor vaak beperkt, zijn bijna alle sterk gepassioneerden en deze heer Wirth, in zijn hartstochtelijke liefde voor het populaire lied, is bijkans maniak. Mijn verschil-van-inzicht met hem belet mij niet zijn studieuse toewijding aan het voorwerp zijner zoo intense belangstelling te bewonderen en te eeren. De heer Wirth moge dwalen - en dwalen dóet hij, althans in zijn litteraire kritiek, dat staat bij mij vast - maar hij doet het fier en openlijk, hij zondigt op een flink-mannelijke, soms wat al te doldriftige, maar door de bank rechtaf kranige wijze. Hij is, wat de volks- | |
[pagina 103]
| |
mond noemt (en hoe kan men Wirth beter eeren dan met een citaat uit dien ‘mond!’) hij is een mannetjesputter. En waar hij nu zonder eenigen twijfel, tusschen zijn, m.i. vaak grove, dwalingen door - zijn overdreven smaadredenen op onze klassieke dichters, zijn kwalijkverdiende hoon van de modernen - ook formidabele waarheden verkondigt, daar mogen wij er ons zonder terughouding in verheugen, dat hij dit doet op zoo onomwonden en welsprekende wijze en gegrond op klaarblijkelijk zoo degelijke studie. Het waardig voorwerp nu, van 's heeren Wirth's hartstochtelijke genegenheid is ‘het Nederlandsche Volkslied’, en daaronder te verstaan, niet onze z.g. nationale hymne, het Wilhelmus (nog minder natuurlijk het lamlendige ‘Wien Neerlandsch Bloed!’) maar ‘hét lied’, dat zijn alle liederen die bij ons te lande zeer populair geweest zijn of nog zijn, en tevens specifiek nederlandsch genoemd mogen worden. Het is uit voorliefde voor deze, zonder twijfel belangrijke, litteratuursoort, dat de geleerde schrijver smaalt op al de andere, de méér individueele, (ik zeg méér individueel en niet zúiver individueel, daar ook de meest persoonlijke uiting van den meest apart-staanden dichter het gevoel vertolkt, niet van hem alleen, maar van honderden, dikwijls duizenden met hem). Het is speciaal onze 17e eeuwsche renaissance-litteratuur, Vondel, Hooft (om van de inderdaad veel minderen, als Huyghens, en Cats nu niet te spreken) die deze volksman niet goed uitstaan kan, doch ook de herleving onzer letteren, algemeen met het jaartal 1880 verbonden, ook de Nieuwe-Gids dichters en hun nagekomenen (Scheltema en De Clercq uitgezonderd) zijn hem antipathiek. ‘Höhenkunst’ noemt hij, met ironische bedoeling blijkbaar, beide roemrijke afdeelingen onzer letterkunst, ja hij gaat zoover, ongeveer alle wezenlijke waarde te ontzeggen aan dichtwerken, die geen onmiddellijk verband houden met hetgeen hij als ons nationale volkseigen blieft te herkennen, waarin zich niet de ‘ziel van 't volk’ (zooals hij zich die, subjectief, voorstelt) wordt vertolkt. Het is in de eerste plaats duidelijk dat de heer Wirth onze letteren alleen van den zangerig-muzikalen kant benaderd heeft (den eenigszins bruut-muzikalen kant), het is tevens duidelijk - en dit niet alleen uit zijn wetenschappelijk werk, maar nog meer uit zijn praktijk-beoefening in ‘Hervorming en Wedergeboorte’ - dat hij weinig fijngevoelig is voor het litteraire schoon. Het bekende gedicht van Hooft: ‘Sal nimmermeer gebeuren’ is volgens hem slechts mooi tot aan de zevende strophe; in de overige kan hij niets dan een parodie op de eerste zes ontdekken. Hooft werd door zijn reis naar Italië ‘gründlich verdorben’, verklaart Wirth. Van onze ‘Achtziger’ (Perk, Kloos, Van Eeden, Gorter, en anderen) heet het op bl. 299: ‘Wohl suchten sie den Zusammenhang mit der Natur, mit der “Schönheit” wiederzugewinnen, und war ihnen nichts mehr verhasst als der “nutscap” und der “stichtelijke toon” der Burgerpoesie; wohl warfen sie mit souveräner Verachtung die bürgerliche Tradition weit von sich - aber keiner fand den Weg zur Nation, zum Volke wieder!’ (spatieering van den heer W.) De geachte schrijver lijkt mij wat al te haastig gebakerd. Hij wachte nog een beetje. Geduld is een goed-hollandsche eigenschap en zal hem dus sympathiek zijn. 't Komt er ten slotte ook maar op aan wat men ‘het volk’ noemt, niet waar? Alle zes millioen? Daar zijn ook de nog onbewuste kinderen, daar is ook de laagst bezielde slampamper bij. Dus minder? Eén millioen? Honderdduizend? Laat ons toch niet twisten over louter numerieke verschillen! De heer Wirth bestudeere de psychologie der menigte. En, overigens.... dat het sommige waarachtige, schoone poëzie aan populariteit ontbreekt is toch waarlijk minder aan die poëzie dan wel aan den populus te wijten. Heeft de heer W. bewijzen dat het gedicht: ‘Sal nimmermeer gebeuren’, de eerste zes strophen dan, ooit populair is geweest? | |
[pagina 104]
| |
Doch genoeg, het schijnt mij onverstandig dezen geleerde in zijn wel wat erg dilettantische sorteering onzer letteren zeer au sérieux te nemen. Men doet goed iederen mensch in de eerste plaats in zijn kracht waartenemen, en de kracht van den schrijver Wirth ligt niet in zijn litterairen smaak, maar in zijn ijverige, enthousiaste opdelving en bestudeering van ons volkslied. Over den bloei van het nederlandsch lied in de 16e eeuw, over het verval in de 17e, 18e geeft hij zeer belangwekkende en - mij althans - overtuigende beschouwingen ten beste. Heel interessant o.a. lijkt mij Wirth's bewijsvoering dat het geestelijk lied ontstaan is uit het wereldlijke, en niet omgekeerd, zooals vaak werd volgehouden. Het z.g. wereldlijke lied (het minnelied voornamelijk) is hier te lande altijd min of meer het kind van de rekening geweest. In de Middeleeuwen werd het onderdrukt door de Kerk. De eerste, échte tijd der Renaissance, 't begin der 16e eeuw, bracht oorspronkelijk bevrijding, frischheid, bloei, maar de overwinning van het Calvinisme was voor ons lied nog ruim zoo verderfelijk als de vroegere onderdrukking door de katholieke kerk. Met mannelijke stoutheid-van-spreken toont Wirth aan, hoeveel kwaad ons op dit artistiek terrein door de ingetogen vroomheid onzer vaderen is berokkend, ja zoo welsprekend is hij dan menigmaal, dat ook daar waar wij het toch eigenlijk niet geheel met hem eens kunnen zijn, en zijn wijze van expressie ons wat ruw voorkomt, toejuiching onder het lezen luide in ons opklinkt. Eerst bij 't begin der 19e eeuw speurt Wirth teekenen van kentering, teekenen althans dat het droevig verval van ons populaire lied door mannen van gemoed, kennis en kunstzin werd opgemerkt en openbaar besproken, betreurd. Het was precies in het jaar 1800 dat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de volgende prijsvraag uitschreef: ‘Het Nationaal Nederlandsch gezang, van eenen minder bevalligen smaak zijnde dan dat van vele andere natiën, zoo wordt gevraagd: Kan men, ook in de scholen, den kinderen bij tijds, eer hun gehoor bedorven wordt, goede gronden van de muzijk en zangkunst inprenten, zooals zulks, in Duitschland bijzonder, in bijna alle scholen met vrucht wordt in het werk gesteld? En welke zijn de beste middelen om dat oogmerk te bereiken?’ Van de (hoevele?) antwoorden werd dat van Dirk van der Reiden bekroond. Doch, volgens Wirth, op onvoldoende gronden. ‘Der Verfasser blieb weit hinter der ehrlichen Erkenntnis der Preisausschreiber zurück’. Hij stak de nederlandsche ‘muziek- en zangsmaak’ in de hoogte, bejammert alleen dat het nederlandsche lied door italiaansche, engelsche en fransche invloeden is bedorven, erkent verder, dat het valsch zingen in Nederland ‘een algemeen gebrek is geworden, ook bij andere natiën, doch het minst onder de Duitschers’ en prijst het onderwijs in de gronden der muziek- en zangkunst, zooals ‘dat met een zeer goed gevolg in de scholen in Duitschland plaats heeft’. (blz. 267). Daarop vervolgt Wirth: ‘Dies war immerhin schon ein guter Schritt auf dem Wege zur Selbsterkenntnis, und diese Selbsterniedrigung Deutschland gegenüber verdient um so mehr Beachtung, wenn man das sonstige, gleichzeitige Verhältnis beider Länder in Betracht zieht. Jene lächerliche Selbstüberhehung des bramarbasierenden Bilderdijk, dessen geringe Bedeutung mit der von ihm der deutschen Kultur gespendeten Verachtung gleichen Schritt hält, ist nur eine Aüsserung der damaligen holländische Gefühle für Deutschland. ‘Ehrlicher und weitsehender noch als Van der Reiden war ein Schriftsteller, der sich sechzehn Jahre später mit demselben Gegenstand befasste, J. Robbers. In seiner Schrift “Verhandeling over het Nationaal Nederlandsch Gezang” bezieht er sich auf die Rückständigkeit des “nationalen” wie “kirchlichen” Gesanges in den Niederlanden im Verhältnis zu Deutschland, als erste Veranlassung, weshalb er | |
[pagina 105]
| |
sich auch mit dieser Frage beschäftigt habe. Er zieht alsdann die Schrift Van der Reiden's zu Untersuchung heran....’ Wirth bespreekt vervolgens de geschriften van dezen Jan RobbersGa naar voetnoot*) in den breede, en met groote ingenomenheid, om daarna te erkennen: ‘Es gab also auf dem Gebiete der Tonkunst Leute, die weitsehend und ehrlich genug waren, die nationale Verarmung einzugestehen. Und obgleich noch keiner im Stande war, die Quellen, denen dieses Übel entsprungen war, ausfindig zu machen, so waren sie doch schon auf der richtigen Fährte, als sie einen. Vergleich zogen zwischen der Erbärmlichkeit des kirchlichen Gesanges und des religiösen Liedes in Holland und dem umgekehrten Verhältnis in dem lutherischen Deutschland. An erste Stelle nenne ich die bereits erwähnte Arbeit Le Jeune's, die erste Sammlung alter Volkslieder, die in Nordniederland erschien. Er suchte eine andere Erklärung als Robbers und fand sie in dem elenden Zustand der Kirchenmusik. Es war die erste kritik der calvinistischen Kulturerrungenschaften’. Vergis ik mij niet, dan moeten de hier geciteerde bladzijden, met de hoofdstukken over middeleeuwen en 16e eeuw, tot de belangrijkste van Wirth's boek gerekend worden. Het is werkelijk wel een beetje jammer, dat de zoo sympathiek geestdriftige schrijver gemeend heeft zijn propaganda voor ons nationaal gezang meer relief te moeten geven door
jan robbers 1753-1830, organist der groote kerk en klokkenist der stad rotterdam.
zijn minachting voor de ‘meer individueele’ litteratuur onverholen uit te spreken. Hij is daarmede natuurlijk toch niet geslaagd, want niemand zal begrijpen, waarom Vondel en Hooft, Perk, Kloos en Gorter geen onsterflijke werken zouden kunnen geschreven hebben, terwijl het volkslied in verval was. De heer Wirth hoopt en verwacht van de toekomst een opbloei van ons nationaal gezang. Wij kunnen die vrome wenschen van hem niet deelen. Met volle erkenning en genot van het vele goeds ons op dit gebied door vroegere eeuwen geschonken, moeten wij toch verwachten (en ik zeg opzettelijk niet: vreezen) dat de komende tijden ons dichter bij een vereenigd Europa brengen zullen en bij de vervlakking der nationaliteiten, die daarvan het gevolg (zoowel als, gedeeltelijk, de oorzaak) zal blijken, dan bij een sterker optreden van het eigenaardig nationale leven in een klein, midden tusschen de groote gelegen landje als het onze. H.R. | |
[pagina 106]
| |
Pen, potlood en krijt.(Pen, Pencil and Chalk, A Series of Drawings by contemporary European Artists. Special Winternumber of the Studio). Men zou uit den titel van dit extra-nummer van de ‘Studio’ kunnen opmaken, dat men hier een technische verklaring zou vinden van de verschillende methoden van pen-, potlood- en krijtteekening en van de procédé's, die ze vertolken - Wat een zeer belangrijk exposé zou kunnen zijn van den toestand der huidige illustratiekunst en grafische journalistiek. Maar de verschillende artikelen, die de groepen van teekenaars, naar de naties ingedeeld, inleiden, geven weinig van dien aard, en juist ook deze indeeling maakt vergelijking tusschen de ééne penteekening en de andere, de ééne potlood-, de ééne krijtteekening en de andere, zeer moeilijk. Alleen de korte studie van Malcolm C. Salaman over de Engelschen brengt, door te herinneren aan de houtsneden uit den grooten tijd van Millais, Rossetti, Sandys, Pinwell en Charles Keene, eenige algemeene beschouwingen in het geding, waarbij hij terecht doet uitkomen, hoe de zwart-en-wit teekenaar zich tegenwoordig eigenlijk door niets gebonden behoeft te achten, daar de reproductie-techniek thans immers zoo geperfectionneerd is, dat ze voor niets meer staat. Niettemin hebben enkele der bijdragende teekenaars - en niet de slechtste - wel degelijk die zekere soberheid in de middelen betracht, welke toch nog wel voor alle grafische kunst vereischte is, daar een te veel hieronvermijdelijk tot verslapping leiden moet. Het subtielere werk dat bij zeer uitvoerige en naar het schilderachtige strevende teekeningen door de hand wordt gedaan, het schrift verliest aan karakter ook door de perfectste reproductie, die tintjes geeft, door puntjes en lijntjes saamgevoegd, geen toets, streek, geen veeg zooals het penseel of het krijt neerzetten. Bij penteekeningen komt vanzelf zoo iets niet te zeer in aanmerking. Wij zien er hier forsche van den fantast Simes, van den illustrator Brock, en geraffineerder, uit Beardsley's school, van Anny French. Een Coleridge-illustratie van Gerald Metcalfe is weer gansch anders opgevat, en doet denken aan een houtsnee van Dürer - ik spreek van de techniek alleen. Een knappe pen- en potlood-schets draagt de bekende dierteekenaar Shepperd bij. Onder de Hollandsche medewerkers treft men enkele van onze knapste grafische kunstenaars aan, Wenckebach, Nieuwenkamp, Rie Cramer, terwijl een bladzij mooie silhouetten van Nelly Bodenheim is weergegeven op grijs papier, en een prachtige krijtteekening van Bauer even waardig dezen illusteren romantieker vertegenwoordigt, als een papegaai in potlood onzen eenigen van Hoytema. Forain, Steinlen, de beide Boutet de Monvels, Herman Paul zonden eenige hunner mooie schetsen. Zeer opmerkelijke resultaten bereikt daaronder Bernard Boutet de Monvel door de anders zelden gelukkige combinatie van inkt en potlood. Roubille, die toch zoo kloeke lijnteekeningen maken kan, prefereerde hier de krijttechniek, maar een charmante zuivere penteekening van Carlègle toont alweer, hoeveel in het volstrekt zwart en wit te bereiken is. Veel minder belangrijk is de Duitsche inzending die alleen van den houtsnijder Emil Orlik en van de volkstypen-schilderes Kathe Kollwitz merkwaardigs biedt. Als grafische kunst beschouwd, vertellen de Oostenrijksche werken ook weinig nieuws, en een paar Zweedsche caricaturen toonen aan, dat in dat land nog al eens gemakkelijk zekere trucs ingang vonden. De Hollandsche en Fransche grafische kunst in dit nummer zijn zeker het meest de moeite waard. Ik heb met opzet niet gesproken over de vele teekeningen, hier gereproduceerd, die blijkbaar niet gemaakt zijn met de bestemming, technisch vermenigvuldigd te worden. C.V. | |
[pagina 107]
| |
Reproducties naar Dürers houtsneegravures.Wie in de Novembermaand te Utrecht de tentoonstelling van drukwerk bezocht heeft, zal daar een in allen deele zeer verzorgde inzending aangetroffen hebben van de firma Corn. Immig uit Rotterdam. Ze deed een nieuwe reproductie-wijze (immigrafie) kennen die zich uitstekend leent tot het weergeven van z.g.n. lijnwerk. Een zeer groote voorliefde voor Dürers houtsneden en de bijzondere geschiktheid van dit werk ter reproductie in het door hem uitgevonden procedé deed den heer Immig besluiten, aanvankelijk voor zijn eigen genoegenGa naar voetnoot*), de vier groote series van Dürers prenten, de apocalyps, Maria's leven, de groote en kleine passie, op ware grootte weer te geven. En deze afdrukken deels op satijn, deels op Hollandsch papier, immiteerden niet een oud-exemplaar, wat wel eens hinderlijk is in reproductie, en als een soort bedriegerij onaangenaam aandoet, maar zij gaven, meerendeels uitstekend, het zuivere lijnenwerk in zijn onderlinge verhouding terug. Ik vind het noodig dit er even bij te zeggen, omdat hierover nog al eens verschil van meening bestaat, en men het weergeven van een prent veelal opvat als het zuiver nabootsen van papierkleur en inkt (die beide door den tijd verkleurd zijn), het overnemen van oneffenheden, vlekjes, enz. Hoewel ook dit in zeker opzicht zijn waarde kan hebben, lijkt het mij toch bij zuiver grafisch werk beter een correcten afdruk van de lijnen te geven, ontdaan van de charme die een oud exemplaar kan hebben. Het geldt hier niet een facsimilé van een oude prent, maar het weergeven van het werk-zelf, waarvan de meester zeker alleen met een goeden afdruk tevreden geweest zou zijn. Als een toelichting tot deze prenten mogen wij beschouwen het afzonderlijk bij de firma Immig verschenen boekje van Dr. K. Tscheuschner, in vertaling van W.H.J. Haasse, dat na een korte beschouwing over Dürer's leven, een beschrijving geeft van de verschillende platen die in de vier bekende houtsnede-series voorkomen. Een handig, zaakrijk boekje dat zoowel tot apprecieering van Dürers werk, als tot beter begrip der voorstellingen, zeer veel zal kunnen bijdragen. R.W.P. Jr. | |
Louis Artan bij Reckers.Ga naar voetnoot*)Louis Artan, Belgische Mesdag, gevoeliger echter en kleuriger, is in zijn land een Corot genoemd. Geestelijk is hij ook een zoon van Barbizon. Zijn schildering is glad, men treft haast nergens een penseelstreek of verfverheffing aan, alleen hier en daar op het zeeschuim. Zijn verf is op het doek vermengd, met vinger of paletmes dooreen gewerkt, tot een als email gladde oppervlakte, teer en fijn van kleur, licht en helder, transparant soms. De horizont is op één derde van het doek, of iets hooger, daardoor heeft elk schilderij een groot luchtoppervlak, domineerend teerblauw van kleur, meestal grootendeels bedekt met dunne hangende wolken. Het is eenvoudig, sober werk. De schilder streeft niet naar een bijzondere, een eigen manier, evenmin zoekt hij verschillende stemmingen der natuur weer te geven, men vindt bij hem niet de zee in haar duizendvoudige schakeeringen. Eén zelfde moment treft men op haast alle doeken aan, slechts varieerend in het gezichtspunt dat meestal aan de kust is, òf in het meer of minder bewolkt zijn van den blauwen hemel, òf in de groepeering der schepen. Maar door een streven naar steeds grooter verfijning boeit toch elk doek. De scheepsmasten zijn fijn met vaste hand op de droge verf geteekend, ook de hier en daar in zee loopende pieren. De kielen zijn één met de zee geschilderd en de horizont vloeit teer over in de lucht, hier en daar als in een aquarel zoo fijn. Deze verfijnde overgangen, deze teere kleuren, het emailachtige van de verf, zijn het vooral, die ons aan de Barbizon-school herinneren. A.Z. | |
[pagina 108]
| |
Albert Roelofs.Bij Artz en de Bois op den Haagschen Vijverberg was dezer dagen een keur uit het laatste werk van Albert Roelofs te zien. Hier kon men een rustig toevluchtsoord vinden na bezoeken aan de tentoonstellingen van dezen herfst, die zooveel discussie uitlokten. Men vergat hier gaarne de lamentabele heftigheid, waarmee de jongsten onder de schilders, van programma-ideeën uitgaande, de ‘gedachtenlooze’ schoonheid die wij liefhebben te lijf willen. Alsof men dat wat in den greep van den Promethide Vincent lag: buiten de grenzen der gestelde wetten nieuwe waarden te scheppen, die hun recht van bestaan slechts aan zijn genie ontleenden, zou mogen vervlakken tot systemen, in postulaten samenvatten en er zoo, door sociale verbreeding, de heerlijke autokratie van individueel bestaan ten eenenmale aan ontnemen. Ook bij Roelofs worden wegen gezocht, echter geen die op steile hoogten voeren of langs grenzen balanceeren - een schilder, die zóó zou willen schilderen, dat zijn werk ons oog een innig genot verschaft, schept hier het eigen gebied eener frissche kunstenaarssfeer, waar de hersenen veilig van hun arbeid mogen rusten en alleen de zinnen een fijne bedwelming ondergaan. Men zal voorop moeten stellen, dat hij nog bezig is te overwinnen.... zijn eigen onvolmaaktheden en allerlei invloeden van buiten. Hij maakt grove teekenfouten: een kind krijgt een filosofenvoorhoofd, een ander een dwergachtig kort lichaam, door een onhandige wending van 't hoofd ontstaat in het portret van een dame een lange, lammige lijn van den arm over schouder en hals naar het haar, welke niet alleen op zichzelve slap is, maar aan de vooruitstekende breedte van het onderste gedeelte een weekelijke, wegdoezelende plastiek geeft, die het hoofd te klein en te onwezenlijk doet schijnen. (Daarenboven mist het hoofd hierdoor het accent, dat het in een portret behoort te hebben).
albert roelofs. romance.
Maar men zal, in dit onbeholpene, naïveteit en eigenzinnigheid der plastische bedoeling ontdekken, eigenschappen, die alleen daarom al aantrekkelijker zijn dan behaagzieke gladheid, wijl zij voor de toekomst meer beloven. Ze komen vooral zijn kinderfiguren ten goede, wier linksche bewegingen krachtig en onbelemmerd zijn. Ze doen van achter een fijn weefsel den aanzet van een vrouwenarm doorschijnen, de gedrongen welving van een borst uitkomen, 't geen weliswaar slechts gelukkige détails zijn, niet heelemaal organisch passend bij de traditioneele plastiek | |
[pagina 109]
| |
van het overige lichaam, maar die juist in dit naïve, aparte leven het veelbelovend begin van een rijpere toekomst beteekenen; een toekomst, waarvan men hoopt, dat haar vormentaal juist hier beginnen en van hieruit voortgaan moge, en al die overige, conventioneele, schoolsche gladheid verliezen. Roelofs is een schilder van het vrouwelijke, en dat in meer dan een beteekenis. Begrijpelijkerwijs allereerst in dezen, dat zijn hand een bijzondere manier heeft het goed gebouwde vrouwenlichaam, liefkozend zonder zwakkelijkheid, te vormen. Hij heeft de schoonheid van dit lichaam lief, den gang zijner lijnen, de eigenaardige lieflijkheid van het gelaat, de fijnheid der huid, heel de heimelijkheidder vrouwelijke bekoring. Hij houdt van de gecultiveerde vrouwenschoonheid en staat even ver van realistische wrangheid als van een geaffecteerd feminisme. Zijn standpunt is niet het gewone in Holland, maar het is daarom geenszins verwerpelijk. Want hij bevestigt het door een reeks van gelijkwaardige qualiteiten, of liever door de beloften daarvan. Zijn intérieur is dat van de dame. Hij heeft dit begrip aanvankelijk wat stillevenachtig onbeholpen aangeduid, een hoek of wand inplaats van een kamer gevende, maar op 't laatst zijn het al fijne, gezellige dameskamers geworden, die met het traditioneele boudoir niets gemeen hebben. In de dingen, in de keuze van licht en kleur, in het heele vertrek is de sfeer der dame, die de gratie van haar persoonlijkheid aan haar omgeving weet mee te deelen.
albert roelofs, guitaarspeelster.
Maar het beste schuilt in zijn koloriet. Want daarover beschikt hij inderdaad, het behoeft niet met moeite achter toon of lichteffect ontcijferd te worden, het biedt zich als 't ware direct aan. Waar het zijn bestanddeelen oorspronkelijk vandaan heeft, is niet zoo belangrijk. Men heeft wel naar Mancini verwezen, aan wiens harde, brokkelige kleurenvolte een ouder stuk nog sterk herinnert. Het doffe groen van een achtergrond in afwisseling met matglanzend goudbrokaat doet aan Monticelli denken. En ten slotte zegeviert ergens een warm fijn werkend rood, dat door de manier waarop het boven de andere accenten uitschuimt, onmiddelijk op Rubens wijst. Men zal moeten toegeven, dat zijn zoeken naar kleur gepaard ging met een steeds fijner worden van zijn smaak, en nog gereeder, dat het hem dichter bracht bij de quintessence van zijn bedoeling: de dame in haar interieur. En het is bovendien zeker, dat hij hier de invloeden van buiten | |
[pagina 110]
| |
bijna overwonnen, en reeds meer dan beloften gegeven heeft. Daar is een guitaarspeelster in dof-grijs fluweel; het sonore accent wordt door het overige koloriet opgenomen en een minder zware glans als van matfluweel blijft grondstemming; het is niet de gewone toonbekoring, - het is het buigzame van de fijne stof om het volle vrouwenlijf, dat hier het eerst den toon aangaf, en dit is volgehouden. Een ander stuk: de Romance. Met hetzelfde recht kon het anders heeten, de uitdrukking der handeling is voorloopig niet Roelofs' fort, ook de uiterlijke beweging nog niet. Maar weer is in de fijnschuimende kleurenvolte de voornaamste bekoring, die hier van het teerwitte weefsel van een teederder vrouwenlichaam uitgaat en door alles heen klinkt. Misschien is het dit: een koloriet, zachtzinnelijk bewogen, houdt de sfeer der dame vast, en toont zijn grootste waarde in die nuanceering der kleurenstemming, die weleens uit verschijning en wezen zelve der vrouw is afgeleid, en waarin zich hier uitspreekt zoowel de aard als de grenzen van dit talent. Bij de Roelofsen ligt het zoeken in het bloed. Het is hun lust en hun noodlot. Dit bovenal maakt den prachtigen vader zoo boeiend. Ook deze zoon is nog overal in onrust. Het is te wenschen, dat hij spoedig eens pauze houden en eerst eens trachten moge van de veroverde inzichten zooveel mogelijk partij te trekken, vóór hij weer uitgaat om nieuwe te zoeken. Dr. Max Eisler. | |
Kalenders.De Decembermaand bracht ons nog eenige kalenders, waaruit wij de verschillende opvattingen omtrent de bestemming en de daarmede verbandhoudende versierings-wijze zeer goed zouden kunnen demonstreeren. Zoo is Rueter's kalender, een kalender-uit-één-stuk. Het doel, duidelijke cijfers en letters, om op een afstand de dagen der maanden te kunnen aflezen is hoofdzaak, eigenlijk alles. Maar evenals de schrijnwerker van voorheen, die een lepelrekje of iets anders maakte, het niet laten kon, door een kerfsnede, een krulletje aan het eind, een jaartal of naamletter het tot een aardig ding te maken, zoo ook kan Rueter niet volstaan met enkel cijfers en letters, doch maakt er een randje om, een blaadje en bloemetje, figuurtje zelfs. Het is luchtig en vluchtig gedaan, gemakkelijk, soms wel iets te gemakkelijk, maar het heeft dan ook niet meer pretentie dan het lepelrekje van den schrijnwerker, en toch doet dit ons aangenaam aan, zoo ook Rueters kalender. Voor de uitgevers Dieperink & Co ontwierp de heer Corn. Bosch een twaalftal maandbladen, die juist het tegenovergestelde hebben van wat Rueters kalender kenmerkt. Voor den heer Bosch ligt het zwaartepunt in de twaalf groote prenten, die hij op steen teekende, en waaronder de kalender is afgedrukt. Eén geheel is het niet geworden, de kalender was hier de mogelijkheid om de twaalf plaatjes te geven. En die plaatjes nu, wel ze zijn niet kwaad, wat dor en droog nog, wat angstig en ook te monotoon; maar toch is het een verblijdend verschijnsel, dat door onze jongere teekenaars weer eens direct op steen wordt geteekend. De techniek is zoo prachtig, er is zooveel mee te bereiken. Nog verscheen er een kalender ontworpen door de leerlingen der Rotterdamsche Academie onder leiding van den leeraar Huib Luns. Wij moeten dit dus beschouwen als het resultaat van het onderwijs, en als zoodanig heeft het meer waarde dan dat een school vertegenwoordigd wordt door een ontwerp van een der leeraren zelf. Wij zien hier een opvatting, een richting in, meer nog dan een geheel geslaagde proeve. En nu is er wel wat op aan te merken, het schild is wat onrustig voor de blaadjes, en deze zijn niet alle even gelukkig van samenstel, maar de leidende gedachte die er inzit is wel goed, en dat te kunnen constateeren in het werk van leerlingen is m.i. wel het voornaamste. R.W.P. Jr. | |
[pagina 111]
| |
Van der Ven en Van Beever op Arti.Behalve een zaaltje prachtige dierteekeningen van Th. van Hoytema en een met het stoute werk van Derkzen van Angeren, vond men dezer dagen op Arti een groote wand behangen met schilderijen door Van der Ven en een andere met schilderijen door Van Beever.
larensch vrouwtje, naar schilderij van e. van beever.
Beiden zonden stillevens, Van der Ven vooral bloemstukken, maar beiden vertoonen ook ander werk: landschappen de één, intérieurs en landschappen de ander. Het interieur van Van Beever is iets geheel anders dan wat wij als boeren- of visschers-interieur kennen door het werk van de Haagsche School en de volgelingen daarvan. Ik bedoel niet, dat ze kleuriger en lichter zijn. Ik bedoel dat de kleur, de stof en het licht door de zeer vergevorderde en echt schilderlijke techniek van dezen schilder het geval, - dat voor Israëls en Neuhuys en toch ook Kever wel hoofdzaak bleef - op den achtergrond dringen. Wij denken niet in de eerste plaats: dit is een oud vrouwtje bij een schouw, maar wij denken aan zeer sterke en zeer geraffineerd door verven vertolkte kleuren in allerlei licht. Zoo is het met de landschappen, die overigens aantoonen, dat deze schilder ook de thans zoozeer gezochte zonnigheid nastreeft en beheerscht. Waar men bij Van Beever het geval vergeet - dit is, let wel, geen aanmerking maar een kenschetsing, want de schilder heeft het recht de dingen zóó te zien en zóó weer te geven - terwijl men bij hem het geval vergeet, denkt men er bij Van der Ven's landschappen het eerst en het laatst aan. Van der Ven wil ons vooral, dunkt me, laten zien wat de natuur, wat de avond vooral hem zegt, den indruk geven, en wel den indruk, dien ze op zijn gemoed maakt. Zijn beste werken hebben een eigen stem, geen luide, maar een zacht melancholische, teedere en zuivere. In één woord, een ten onrechte wel eens gesmaad woord, d.i. stemmingskunst, die ons de sombere vredigheid van het heide- en boschlandschap vooral in den herfsttijd bijbrengt. In zijn bloemstukken toont deze schilder zich intusschen evenzeer getroffen door kleurenweelde en door de subtiele nuances van dat rijk en broos materiaal, het bloemblad en geeft vreugdige stukjes die zeker.... aftrek zullen vinden. Ik voor mij zie in zijn landschap zuiverder een persoonlijkheid. C.V. | |
[pagina 112]
| |
Het aanplakbiljet der vierjaarlijksche.Het is wel opvallend hoe weinig begrip over het algemeen de picturale Kunstenaars hebben van de decoratieve, de versierende kunst. En uit dit weinige begrip vloeit een soort geringschatting voort, ten opzichte van hen die door studie en overweging er toe gekomen zijn, te beseffen, dat een muur, een glasraam, een vaas, een boekomslag, een aanplakbiljet, dingen zijn die nu eenmaal niet ‘beschilderd’ behooren te worden zooals het doek van een ezel-schilderij, maar die door hun aard en hun bestemming aan de versiering andere eischen stellen. Dat zij hiervan niet de minste notie hebben, ziet, het is weer overtuigend bewezen bij het aanplakbillet dat voor de a.s. ‘Vierjaarlijksche’ gemaakt zal worden. Reeds had de vice-voorzitter, de heer Dake de commissie verrast met een ontwerp, dat echter niet de algemeene sympathie mocht ondervinden, en in stede van toen nog ten halve te keeren, wat beter ware dan ten heele te dwalen, zou dit ontwerp nog eens gecorrigeerd ter tafel komen, waarna men ten slotte decideerde, om een tentoonstelling van hedendaagsche kunst aan te kondigen door een plakkaat met een reproductie er op naar een prentje van Rembrandt. Zonderlinger kan het waarlijk al niet. Een klein prentje van Rembrandt uit zijn verhoudingen gerukt door een abnormale vergrooting; een zuiver picturaal ding, dat geen geheel kan vormen met den omringenden tekst, gebruikt als wandversiering; een prentje van Rembrandt benut om hedendaagsche meesters bij het publiek te introduceeren. Dit laatste is misschien alleen verklaarbaar uit het antwoord van den heer Dake aan den heer Gratama, waarin eerstgenoemde ‘het onbekende personen gunt langs het werk van anderen wat naar boven te kruipen’. Moeten wij waarlijk aannemen dat de commissie evenals haar vice-voorzitter overtuigd is, dat de nederlandsche decoratieve kunst, waartoe wij die der affiches toch rekenen, zeer verre ten achter staat bij de Duitsche, Fransche, Italiaansche en Hongaarsche; en dat het daarom maar beter is, een slechtbegrepen aanplakbiljet te kiezen, in stede van, voor een internationale tentoonstelling, te trachten een, zij het dan Fransch, Duitsch, Italiaansch, Hongaarsch, (wij zouden hier nog bij kunnen voegen: Engelsch of Amerikaansch) billet te verkrijgen - als men dan per se zijn landgenooten negeeren wil, of hun capaciteiten onderschatten? Want ik kan mij bezwaarlijk denken, dat die gansche commissie onbekend is met wat op het gebied der decoratieve kunst in de laatste jaren ten onzent gepresteerd is door mannen als Derkinderen, Roland Holst, Toorop, Dijsselhoff, Hart-Nibbrig, Nieuwenhuis, Lion Cachet, Hahn, Breman, Lebeau, en tal van anderen. De meesten dezer kunstenaars hebben ook aanplakbilletten geteekend, waaronder heel goede. Het zal de heeren schilderij-schilders waarschijnlijk verbazen, dat een verzameling uitsluitend Nederlandsche aanplakbilletten uit de laatste jaren, zooals in mijn bezit is, meer dan honderd stuks kan tellen. En zoo het de heeren der commissie waarlijk onbekend was, dat men ten onzent ook teekenaars van aanplakbiljetten bezit, waarom dan niet het advies gevraagd van hun collega Veldheer of van anderen, die krachtens eigen arbeid hiervan op de hoogte zijn. Of moeten wij veronderstellen, dat hier louter zwijgers waren ter vergadering, die de beslissing overlieten aan hun artistieken leidsman, den heer Dake, die toch op het gebied der versierende kunst geen autoriteit genoemd kan worden. Neen, met dit aanplakbillet hebben de leden der commissie duidelijk bewezen niet te begrijpen wat feitelijk een aanplakbillet in het algemeen en voor deze tentoonstelling in het bijzonder moet zijn; maar tevens dat zij totaal incompetent waren over een decoratieve aangelegenheid een opinie uit te spreken, laat staan een beslissing te nemen. R.W.P. Jr. |
|