Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Ellen, Twee vrouwen, Amst., Scheltema & Holkema's Boekh., zonder jaartal.Dus tóch? Toch een ‘vrouwelijke letterkundige’, die ‘meer of minder geslaagde gedichten en novellen’ uitgeeft! Ik was er bang voor. Hoe dikwijls zijn wij al teleurgesteld! Maar ditmaal hoopte ik dat het eens anders uit zou komen. Ik hoopte dat Ellen, die ‘Een Vriendschap’ schreef (in het Februari-nr. van dit jaar hier besproken) met dat frissche bundeltje vrouwen-brieven géén andere bedoeling zou gehad hebben, dan zich eens weldoend uit te schrijven, zich eens lucht te verschaffen in de vrije openbaarheid, vooral: eens lekker brutaal, geestig doordravend, uit te foeteren tegen onze brave en degelijke hollandsche opvattingen (of gebrek aan opvatting?) van liefde- en huwelijks-leven. Ik genoot van die kranig braveerende, luid schimpende vrouwenstem, en, nu ja, ik hoopte ook misschien wel, dat er nóg eens zoo iets komen zou, uit denzelfden hoek, nóg zoo'n stelletje van die levend-neergegooide pagina's vol met dolovermoedige uitroepen, vlijm-scherpe ‘pieken’, uitdagende schaterbuien - o, weer wat erg coquet en ‘overdreven’ waarschijnlijk hier en daar, wat aanstellerig en ijdel en theatraal desnoods, maar altijd met dien duidelijk waarneembaren ondertoon van brandend verlangen, fel-ziedend verzet tegen sleur en conventie, van echt, intens, diep-hartstochtelijk leven-in-het-oogenblik - ja, nóg zoo iets als ‘Een Vriendschap!’ Maar dat vooral niet te gauw! Veel liever weer zoo'n echt eruptietje van gevoel na jaren van broeiing, schijnbare rust.... Zooals ten slotte misschien wel ieder kunstwerk zijn moest.... Het is heel anders uitgevallen, helaas! Het tweede boekje van Ellen, dat daar voor me ligt, nu reeds - ik heb het zelfs al een poos geleden gekregen en gelezen, maar kwam er niet vroeger toe het hier te bespreken; dat is dan ook niet bepaald een aanlokkelijke taak - het bevat een novelle, Twee Vrouwen, een novelle van 136 bladzijden - ook nog iets anders staat er in, een z.g. dramatische schets, Om het kind, maar daar wou ik heusch maar liever geheel-en-al van zwijgen; aanleg voor theatraliteit komt op z'n naaktst, en onvoordeeligst uit, wanneer men voor het theater schrijven wil.... Een novelle dus, een heel gewone novelle, zoo een van de echte soort der allergewoonste ‘vrouwelijke letterkundigen’, een novelle van twee hoogstaande (!) vrouwen, die.... we zullen maar zeggen: denzelfden man gehad hebben, en nu, na het plotseling overlijden van dien man, elkaar in de armen zinken en innige, uiterst kiesche, enfin: hoogstaande (!) vriendinnen worden. Niets dan edel gedenk en prachtig gepraat, en een bijna absoluut gebrek aan beelding. Mooi gepraat, z.g. mooie ideeën - och hemel, wat hebben wij er, en nu al sinds jaar-en-dag, méér en méér en méér dan volop genoeg van, hè? En 't maakt ons ten slotte zoo kregel! Het leven is dan toch waarachtig geen comediespelletje! Het is niet iets wat we belangstellend bijwonen, het is iets waar we allemaal hard aan meedoen! En wel een beetje te ernstig en te moeilijk is het, ons gevoels- en hartstochtleven vooral, te diep, te ingewikkeld, te raadselachtig dikwijls, te schrikwekkend soms, om met gelijkmoedigheid te kunnen verdragen, dat zich daar een dame bij ons neerzetten komt met een fraai verhaal, o, een heel kunstig verzinseltje - zoo kunstig n.l. als haar kapsel of de strikken en strooken op haar japon - een verzinsel, zeg ik, met mondainen glimlach en luchtig gebaar voorgedragen, en waaruit zou volgen dat al die lastig- en noodlottigheden | |
[pagina 484]
| |
des levens, waarmee wij ons het hoofd plegen te breken, niet dan in onze verbeelding bestaan, ja dat ons heele gevoelsleven maar ‘simple comme bonjour’ en het b.v. slechts een handigheid zijn zou, met twee op verschillende wijze geliefde wezens jarenlang in de diepste en innigste intimiteit te blijven, ja hen zelfs, na een plotseling ‘exit’ onzerzijds, door onzen tot over het graf reikenden invloed, in teedere en opofferende vriendschap te vereenigen! Ook Frank, de man in Twee Vrouwen - welk een sympathie tusschen hem en den professor in Een Vriendschap! - sterft zonder afscheid, waarschijnlijk aan een hartverlamming, ook zijn dood wordt aan Lisa, zijn vriendin, per telegram bericht, en reeds eenige dagen daarna weten vrouw en vriendin zoo waarlijk niet wat zij doen zullen om elkander de liefste attenties te bewijzen. Het is heusch jammer, dat Ellen ons niet gegund heeft, in dit tweede boekje van haar nog minder dan in het eerste (waar het er nog niet zoozeer op aan kwam), met haar mannelijken hoofdpersoon kennis te maken. Het zou zonder twijfel uiterst de moeite waard geweest zijn hem in zijn volle grootheid en beminnelijkheid afgemaald te vinden. Nu dat niet is geschied, en wij eigenlijk ook uit die beide vrouwen van hem niet precies wijs kunnen worden, nu gelooven wij ook niet aan hetgeen de schrijfster ons van hen allen vertelt. Het kan daarom wel zoo zijn - o, welja, er gebeuren wel vreemder dingen - maar in een verhalend kunstwerk moeten wij nu eenmaal overtuigd worden, de toedracht der geschiedenis begrijpen, of.... wij halen de schouders op en mompelen voor ons heen, iets als: hm! nou ja! praat maar toe.... Mevrouw Ellen was gewaarschuwd. Althans door den schrijver dezer aankondiging, doch, naar hij meent, ook door anderen. ‘Beeldend is uw talent niet’, leest men in den ‘open brief aan Ellen’, waarmee de boekbespreking in het Februari-nr. van dit tijdschrift aanving. En de novelle ‘Twee Vrouwen’ is die meening komen bevestigen, waarlijk in veel sterker mate dan hem, die haar uitsprak, lief was.... Ellen's pogingen tot karakteriseering van hare figuren zijn totaal machteloos gebleven; wel gaf de schrijfster in den vage aan van welke soorten ze waren, die vrouwen - 't zijn er eigenlijk drie: Lisa, Hedwig, Dora; de derde is Lisa's vriendin - er afzonderlijke, werkelijk voor ons levende persoonlijkheden van te maken heeft zij niet vermoogd. Haar onderwerp was bizonder moeilijk, 't zij grif toegegeven - zij bracht er dan ook bitter weinig van terecht. Mevrouw Ellen kan een levendigen, geestigen en typischen vrouwenbrief schrijven; een roman of novelle concipieeren, die conceptie vasthouden tot het voltooiend einde toe, een verhaalgeheel maken, dat den indruk van waarheid, ik zeg niet: van werkelijkheid, geeft, het materiaal waarvan dus, ondanks de noodige stileering, is blijven léven - neen, daar zijn andere talenten toe noodig.... Het is toch misschien niet kwaad, dat het schoone werk der kunst, door de tallooze mislukkingen, telkens en telkens weer blijkt met schroom genaderd te moeten worden.... In détails van dit boekje kan men vreugde scheppen. Dat het, ondanks enorme gebreken, zijn lezers niet vervelen zal, 't ligt aan den vlotten, veerkrachtigen gang, waarin het deze durvende schrijfster nu eenmaal gegeven is flink en luchtig voort te pennen, het ligt ook - als vroeger - aan haar géést. En aan eenige ingenieuse vondsten zult ge misschien willen opmerken - zooals aan die van Franks oude jasje, dat in 't portaal van zijn leege huis hing; en inderdaad dat jasje is ook voor mij het eenige fleurige souvenir van teere innigheid aan dit over 't algemeen zoo koud gedachte boek. Want die andere ‘vondsten’, die van het portret b.v..... och! juist dat de schrijfster van zulke effectstukjes een bijna overmatig gebruik maakt, 't bewijst voor mij - helaas! - haar gebrek aan vermogen tot zuivere zegging van het essentieele in der menschen doen, denken, gevoelen. Zulke bedenkseltjes, niets dan vernuftigheden, ze zijn aannemelijk, | |
[pagina 485]
| |
ze kunnen zelfs prijzenswaardig zijn, wanneer ze gedragen worden door een sterken stroom van gevoel. In dat geval accentueeren ze vaak, doen dienst als, in z'n oorspronkelijke beteekenis, een ‘tache de beauté’. Maar waar die levende schoonheid ontbreekt daar vervalt natuurlijk ook de zin van zulk een accentueering. Een vlekje op een onschoon gezicht - is niets dan een vlekje! H.R. | |
Josef Cohen, Ver van de Menschen, Amst., Van Holkema & Warendorf, 1911.Dezen ijverigen jongen penvoerder schijnt de roem van Frenssen en diens noord-duitsche en scandinavische collega's van de neo-, symbolico-, of philosophico-romantiek in den gloeierigen bol geslagen te zijn. Zijn werk is het best te karakteriseeren als imitatie-Frenssen. Het zal mij benieuwen of dit inheemsche gewas nu ook gelezen en geprezen en ‘beroemd’ zal worden in ons nog altijd stichting- en griezeligheid-begeerig Holland. Boeken als die van Frenssen vindt men hier ‘mooi’ en ‘dichterlijk’. Dat is feitelijk niets anders dan de oude ‘hang’ naar het dierbare, de goedkoope domineeswijsheid, tezamen met een zeker plezier in wonderlijke, legende-achtige verhalen, liefst met spokigheid en geheimzinnige moorden er in. Zulke verhalen spelen dan op het land, in holle wegen, witte-wijvenkuilen en leegstaande huizen, en het is vooral onder het min-ontwikkelde stadsche publiek dat ze populair worden. Het land, het wijde platte land - waar 's avonds geen winkels licht verspreiden, ja zelfs geen lantarens branden - het heeft op zich zelf al iets geheimzinnigs voor de stedelingen. Een eenzaam gelegen hoeve, met stug-zwijgzame bewoners - brrr! zij huiveren al wanneer ze 't zich maar even voorstellen.... Frenssen en zijn collega's, dorpsdominees van professie meest allen, weten dat precies en zij vertellen allerlei wonderlijke verhalen van oude boerenfamilies. Natuurlijk wordt de propaganda daarbij nimmer uit het oog verloren; hoeveel ‘zonde’, hoeveel vernederingen en beproevingen de jonge held ook doormaken moet, aan 't slot worden zijn berouwvolle deugd en volhardende godsdienstzin rijkelijk beloond met de toegewijde, maar zachte liefde, van een mooi, maar asch-blond meisje.... Natuurlijk zijn er variaties op het thema. Peter Strie, geniaal-zangerige zoon van een nog geniaal-zangeriger vader, moet zich met een vrijwel afgebeulde weduwe vergenoegen. Maar hij krijgt het erf zijner vaderen weerom en herstelt den grooten naam dien de Stries (op de hei) genieten.... Nu ja, goed, maar wat beteekent dat alles voor de litteratuur? Waarlijk, als de zoogenaamde neo-romantiek, waarvan men ook bij ons nu al zoo lang leest (maar bitter weinig ziet!) het ten slotte zou moeten hebben van iemand als dezen Jozef Cohen - ik zou in staat zijn de neo-romantiek te beklagen! Men zoeke in deze woorden geen spot of geringschatting van eenige ‘kunstschool’. De schrijver dezer aankondiging heeft volstrekt niets tegen neo-, classico.... of wat voor andere romantiek men maar uitvinden wil. Noch tegen eenige andere richting, school, theorie of levensbeschouwing in de literatuur. Al is men dan zoo vriendelijk zijn eigen werk tot de (nu al haast twintig jaar stervende!) realistische kunst te rekenen - en al neemt hij gaarne genoegen met die rubriceering - hij zou de echte, groote, nooit in Nederland geaard hebbende, romantiek niet zoo hartelijk moeten liefhebben - de duitsche van Novalis, Hoffmann, Meinhold, de fransche van Hugo, Balzac, Gautier; de engelsche en Amerikaansche van Dickens, Poe, Stevenson - om romantische kunst als zoodanig te verwerpen. Het zou toch ook wezenlijk te dom zijn! Ik vraag u, waarom zou men een z.g. realistischen, sceptischen of pessimistischen kijk op de dingen prefereeren boven een fantastischen, idealistischen of optimistischen? De eenige eisch is natuurlijk, dat het een ontroerde, een kunstenaarskijk zij. De dichterlijk-vizionaire, de gróóte visie - wij weten het allen - is voorgekomen bij fantasten zoowel als bij realisten, bij | |
[pagina 486]
| |
Victor Hugo zoowel als bij Emile Zola. Maar zonder echtheid van emotie, zonder diepte en heftigheid van gevoel, zijn zoowel realisme als romantiek absoluut niets. Nooit genoeg kan men zulke waarheden herhalen: kunsttheorieën zijn mooie zaken, maar 't eenige beslissende voor de waarde der kunst is gelegen in de belangrijkheid van den schepper en de geslaagdheid zijner schepping. Wie drommel kan van ons vorderen, dat wij ons bezig houden met gedachten en gevoelens, welke die moeite niet waard zijn? Wij zijn immers allen voortdurend bezig met het leven zelf, en is dat niet uiterst belangwekkend? - met de wereld, en is die niet groot en schoon? Is het dan wonder, dat wij niet begeeren opgehouden en verveeld te worden met kinderachtige verzinsels, zooals nu b.v. die van dit, misschien enkel maar voos-opgewonden, misschien ook wel slim-berekenende jonge schrijvertje Josef Cohen? Een boek van 318 bladzijden uit te geven, waar eenvoudig niets in staat, dat een man of vrouw van eenige intelligentie, éénig kunstgevoel, belang inboezemen kan - het is een onbescheidenheid, iets onbehoorlijks! Ik erger me aan Josef Cohen; ik ben boos op het tijdschrift Onze Eeuw, dat, door aan dezen mislukten roman vóór de boekuitgave gastvrijheid te verleenen, daaraan een air van letterkundigheid heeft gegeven, waarop geen 't minste recht bestond; het hindert mij zelfs, dat voor zulk een boek een uitgever is te vinden. Vraagt ge mij tenslotte of ik dan meen, dat deze Josef Cohen geheel-en-al talentloos is, zoo vraag ik terug: waaruit zou dat volgen? Deze jonge man heeft eenige wel aardige versjes geschreven. Hij bezit een weinig geest, wat gevoel voor rhythme en klank, een beetje humor.... Maar van een roman te schrijven heeft gezegde jongeling voorloopig - om een goed-hollandsche uitdrukking te bezigen - geen kaas gegeten. H.R. | |
Dr. M. Schoengen, Geschiedenis van het Onderwijs in Nederland, geïllustreerd met medewerking van E.W. Moes, afl. 1. Amsterdam. H. Meulenhoff 1911.Het aantal van hen die met ons tegenwoordig onderwijs geenszins tevreden zijn - met het bizondere noch met het neutrale - vermeerdert met het jaar. Sprak men voor eenigen tijd, in misschien verklaarbare teleurstelling, doch zonder eigenlijk recht, openlijk van het ‘bankroet der wetenschap’, méér reden zou er thans zijn het bankroet van het moderne onderwijs met zooveel woorden aan de muren te schrijven. Wat is er, zeer bondig saamgevat, in de laatste eeuw gebeurd? Onder de schoone leuze van ‘algemeene ontwikkeling’ werd een soort onderricht ingevoerd dat tot enkel doel had de jonge menschen zoo snel en volledig mogelijk áf te richten voor dienst in de maatschappelijke arena. Aldus ontstonden - om nu enkel maar het meest afschrikwekkende voorbeeld te noemen - onze tegenwoordige hoogere burgerscholen, met hun vijfjarige martelmethode en het eind-examen als waardige slot-foltering, voor sommigen de genadeslag, maar daarvoor toch wel wat al te langdurig! Dat nog zoo betrekkelijk vele der slachtoffers het er levend afbrengen - ik bedoel nu: levend in niet louter physieken zin - het is zonder twijfel grootendeels te danken aan de menschelijkheid der met het wreede werk van africhting belasten, aan de milde humaniteit, beste correctiemiddel tegen alle uit menschelijke dwalingen voortgekomen instellingen. Wat nu in de eerste plaats failliet geslagen heeft, het is dat zoogenaamd praktische onderwijs als zoodanig. Zeer vele jongelui, door de theoretisch-beste scholen ‘afgeleverd’, bleken ongeschikt, of nog niet geschikt, voor handel, industrie, kortom voor alle die verschillende takken van werkzaamheid waarmee de hedendaagsche burger zijn brood verdienen moet. Om daarvoor geschikt te wórden moesten zij beginnen het meeste der moeilijk verkregen kennis zoo volledig mogelijk te verwaarloozen, en moesten zij, in den gekozen werkkring, een groentijd door- | |
[pagina 487]
| |
maken, waardoor wat nog bij sommigen hunner aan illusie of levensvreugd mocht zijn overgebleven, tot op het laatste vonkje werd gedoofd. Was die ontbolstering achter den rug, nu dan waren zij inderdaad praktische, maar ook innerlijk doode, menschen geworden. Doch hoeveel grooter, dieper, betreurenswaardiger nog, komt ons het fiasco van 't moderne onderwijs voor, wanneer wij bedenken hoeveel vurigs en lichts al in de jonge zielen uitgebluscht werd, nog vóór zij hun ‘intrede’ deden in de maatschappij, hoeveel mogelijkheid van geluk hun door de op hen toegepaste methodes voor goed ontnomen werd. Het lijkt mij zoo vlak voor de hand te liggen, dat het eenige doel van opvoeding en onderwijs behoort te zijn: sterke, gezonde, gelukkige menschen te maken. Toch schijnt men dit, in lange jaren, niet begrepen te hebben. Of wel men dacht bij die begrippen: sterk, gezond en gelukkig slechts aan: knap, nog-niet-heelemaal-dood, en... geschikt-voor-de-maatschappij.... Het schijnt ook al zoo duidelijk dat bij deze laatste gedachte een zonderlinge ommekeer heeft plaats gehad en dat het oneindig raadzamer moet zijn de maatschappij geschikt voor de menschen te maken dan de menschen voor de maatschappij! Dat het leven voor ons állen veel moeilijkheid en verdriet meebrengt, is een der akeligste gemeenplaatsen, die men zoo al ten beste geven kan. Maar dat men daarom goed doet al wat ons de natuur gegeven heeft om aan den rampspoed het hoofd te bieden, al wat ons geluk bevorderen kan en een tegenwicht vormen tegen leed en verdrukking, te ontwikkelen, aan te kweeken - ziedaar iets dat minder algemeen bedacht schijnt te worden! Wat is voor ons, geschoolden, beschaafden, hét groote tegenwicht tegen de dagelijksche misère? Genot van schoonheid, niet waar? Van schoonheid in natuur en kunst, het geluk schoonheid te kunnen beseffen en daarin op te kunnen gaan. Welnu, dit zeer belangrijke - laten we 't maar eens doodnuchter uitdrukken - geluksmiddel is door het onderwijs der laatste tijden niet alleen verwaarloosd, neen het is verdrukt, vermoord, onmogelijk gemaakt. Tháns wordt dat wel ingezien - hier en daar - en tracht men de schade in te halen, met min of meer, doch altijd gering succes....; hoeveel millioenen zielen zijn intusschen verdroogd, hoevelen, getroffen door het ongeluk, of worstelend met getob, hebben vergeefs gesnakt naar een innerlijk ‘iets’, een iets in hun ziel, dat niemand hun zou kunnen ontnemen, en waar zij troost en steun, een tegenwicht en verkwikking in hadden kunnen vinden. Ik weet niet of Dr. Schoengen het met mij eens is, en of het laatste gedeelte van zijn ‘Geschiedenis’ eenigszins aan mijn bovenbeschreven voorstelling van het hedendaagsche onderwijs beantwoorden zal. Maar wat ik wel weet, is dat men om iéts - wat dan ook - in de maatschappij te verbeteren, beginnen moet met dat iets in zijn geschiedenis te bestudeeren. Het is daarom dat de verschijning van Dr. Schoengens werk mij bizonder verheugt. Het prospectus van zijn boek begint als volgt: ‘Het moge bevreemding wekken, toch is het een feit, dat de geschiedenis van het onderwijs tot heden weinig bestudeerd is, en dat over dit onderwerp nog zeer weinig literatuur bestaat. Bovendien berust datgene, wat er tot nu toe over geschreven is, voor zoover dat het geheele terrein behandelt, op weinig serieus onderzoek’. Inderdaad, bevreemding wekt het, en in hooge mate, dat tot nog toe niemand de geschiedenis van die allerbelangrijkste menschelijke bemoeiing: het onderwijs der jeugd, tot het onderwerp zijner toegewijde levensstudie heeft gemaakt. Alle reden is er om Dr. Schoengen geluk te wenschen met de taak die hij zich oplegde. Hoe hij die taak volbrengen zal - wij weten het natuurlijk nog niet; maar dat het hem aan ernst en nauwgezetheid niet ontbreekt, bewijst de eerste aflevering, bewijst ook het afzonderlijk, nog voor deze afl., verschenen ‘overzicht van den inhoud’. Laat ons dus afwachten, en met vertrouwen. H.R. | |
[pagina 488]
| |
De moderne kunstkring.Wij mogen deze laatste aflevering van 1911 niet besluiten zonder gewag te maken van een evenement in de kunstwereld, dat teekenend is voor deze tijden en voor de artistieke ontwikkeling der hedendaagsche menschheid. Werden wij op de Lucas-tentoonstelling verrast door eenige hollandsche schilderijen die den aandacht trokken door ongewonen durf, zoowel in sujet als in wijze van behandeling, gaf de tentoonstelling in Pictura (Studentensocieteit Heiligenweg) ons een vervolg hiervan, de reeds lang aangekondigde expositie van den ‘Moderne Kunstkring’ zou het superlatief zijn, want hier zouden ons de moderne Franschen in hun meest wonderbare uitingen voorgezet worden. En waarlijk onze gespannen verwachting is nog overtroffen, wij zagen niet alleen schilderijen, die niet geschilderd waren, waarbij de kunstenaar (?) zijn métier scheen te onderschatten; maar ook portretten van menschen met vel als een olifantshuid, wouden met boomen als meetkunstige lichamen, naaktstudies naar ledepoppen gepenseeld; kortom verrassingen die wij eerzame Hollanders nog niet kenden, maar die men ons als ‘uit het Buitenland’ gereedelijk meende te kunnen opdisschen. Intusschen, dáár lacht men zelve om deze ‘cubisten’. Gaf niet de Journal-Amusant onlangs een aardig plaatje van een vriend die met een kubus in de hand bij een schilder komt, die hem met een verbaasd gezicht vraagt: - Què que tu m'apportes là? - Un cube, pour te servir de modèle, puisque maintenant t'es ‘cubiste’. - Tien, je ne me doutais pas que c'était fait comme ca. Waarlijk bij velen twijfelde men èn aan den ernst van het werk, èn aan het vermogen om iets goeds te maken, daarbij is hun werk nòch mooi van lijn, nòch van kleur, nòch van gedachten of opvatting. Ik zou willen vragen waarvoor schilderen die menschen eigenlijk, of zoo het voor eigen genoegen is, waartoe laten zij het dan zien? Waarom moeten wij kennis maken met wat mijnheer Bracque maakt, of Puy, of met de onnoozele krabbeltjes van den beroemden Pablo Picasso. Waarlijk men heeft ons dingen voorgezet, van menschen die, zoo wij hopen, nog zoekende zijn, maar stellig vooralsnog den rechten weg niet hebben gevonden. Ik doel hier voornamelijk op de buitenlanders, die men gemeend heeft hier te moeten introduceeren, al wil ik dadelijk toegeven dat Maurice Denis bijv. en een enkele andere er buitenvallen; trouwens van één richting is hier geen sprake, misschien wel van tien of twaalf verschillende richtingen, en kunstenaars als Floris Verster en Jan Toorop behooren in dit milieu van ongeëquilibreerden niet thuis. Het is hier niet de plaats een gedocumenteerd tentoonstellingsverslag te geven: slechts een indruk van de expositie, omdat ze ‘een gebeurtenis’ was; toch lijkt ze mij meer een durf, dan de uiting van een bepaalde beweging geweest te zijn. Het werk van enkelen had eenige verwantschap, in dat van anderen zat een streven, misschien onbewust, om juist geen schilderijen maar decoratieve ontwerpen te maken, zoo bijv. Verhoeven, maar was diens inzending van een kwaliteit dat ze verdiende geheel aangekocht te worden? Hierdoor werd dit werk in de oogen der talrijke bezoekers die, laat ons maar eerlijk zeggen uit nieuwsgierigheid, gekomen zijn, belangrijker dan het was. Neen, deze tentoonstelling, zij moge eenige opschudding gebracht hebben, een revolutie van een groep eenswillenden was zij niet, doch slechts een curieus samenraapsel producten van menschen die niets met elkaar uitstaande hadden, waarvan velen op de meest zonderlinge wijze met de natuur en met de verf omspringen, en wier werk zeker niemand overtuigd zal hebben van een komende nieuwe aera in de schilderkunst. R.W.P. Jr. | |
[pagina 489]
| |
ermini of de hoogeschool voor amsterdamsche inbrekers, eerbiedig opgedragen aan de heeren kreeft, kelly en steenkamp.
| |
Johan Braakensiek's jubileum.Let op mijn woorden: in het jubileeren komt de klad. Het jonge geslacht weet den waren toon niet meer te vatten. De jovialiteit is er uit. We stikken in het verantwoordelijkheidsbesef. We blijven dood op een phrase meer of min, op een maar half gemeend pluimpje, op een leugentje om bestwil. We kunnen niet meer toasten, noch begraven met zwier en naar den eisch. Het huldigen gaat ons zoo stroef af. We nemen alles te zwaar op, om iets of iemand gemakkelijk in de hoogte te steken. Zoo is óns Holland. Neen, als er gevierd en gefuifd moet worden, is een vorige generatie ons de baas. Ze vormt een ander Holland. Dat van den père-noble, liberaal van origine, heel lichtelijk, in nog juist behagelijke mate met Multatulianisme geïnfecteerd. Tint: rose, die alleen maar tot rood wordt als er sprake is van fijne beschuiten en kwezels - precies de lui waar ze een gezonden mier aan hebben. Dit geslacht takelt af, de bonhomie sterft uit (intusschen er is geen ongeluk of er komt een gelukje bij, ook de faux-bonhomme wordt zeldzamer). Braakensiek is van deze lieden de artist, de teekenaar, hij is hun ‘onze Braakensiek’. Hij is niet de man uit hun midden, doch de voortzetter hunner traditie. De Rochussen of Bakker Korff aan hun journalistieke behoeften aangepast. Hun Cats en hun Justus van Maurik in één persoon vereenigd, en die persoon een deugdelijk illustrator. De illustrator van De Koo's critiek, maar onbesmet door diens bloedzuiverend - hun te scherp, te wrang - zoutzuur. Maar ook anderen huldigden - Ook niet-geestverwanten. Vijanden! Belaagden! Het was een epidemie van ridderlijkheid. Een combat de générosité over de geheele linie. Vergeef! was het zuurzoet parool. Er viel | |
[pagina 490]
| |
niets te vergeven. Hij heeft ze gespaard! Meer dan ze het elkaar deden. Verdachtmaking, machtsmisbruik, waren hun wapenen, een bescheiden gemeenzaamheidje het zijne. Sakkerloot, hij heeft ze gespaard! Hij kleedde ze correcter dan hun kleermaker. Hij overdreef niet hun neus, noch hun kromme rug, hun buikje, noch de sporen, die eerzucht, hoovaardij, zorg om de partij, zorg om den zetel lieten op hun gelaat. En, gelijk met hun beau-geste, deden ze een zijdelingschen uitval tegen het ‘booze slag’ caricaturisten, die met den ‘venijn’. Dat was niet fraai. Ze hadden van den beminnelijken jubilaris beter kunnen leeren. Er is geen Hollandsch caricaturist met venijn. Ze bedoelen twee mannen van temperament en geest - Hahn en Raemaekers. De kunstenaar heeft nog iets meer recht om er wat uit te flappen dan de philister. Maar de trek was teekenend, het zelf-portret raak. Holland op zijn smalst. Zoo waren die ridderlijke gestes voor een deel schijnbewegingen, was het combat de générosité slechts een steekspel, met steken onder water.
handjesdag.
Vijf-en-twintig jaren was Braakensiek de illustrator van de volkscritiek. Ook illustrator van boeken; ‘Klikspaan's Studenten-typen’, boeken van historie, boeken voor jongens. Gedocumentariseerd, conscientieus, vruchtbaar aan vinding voor houding, groepeering, arrangement. Vóór alles-genre-teekenaar, met den humor ook van den traditioneelen genre-teekenaar, met geprononceerden smaak voor zekere typen, zekere milieus, dezelfde typen, dezelfde milieus, waar bovengemelde bonhomme het comische waardeert. Niet te deftig en nooit vulgair. Slechts falend, waar de opgave niet strookte met den aard van zijn talent, en doordat dit vaak geschieden moest, niet zoo vlekkeloos een compositeur en teekenaar als hij binnen zekere grenzen had kunnen zijn. Het best in het huiselijke, toch in de plooi blijvend. Het best ook, als hij uitvoerig, zakelijk, illustratief kan zijn. Proper in zijn trouwhartige natuurlijkheid, situaties zeer vaak in een aannemelijk, duidelijk en vooral heel gemeenzaam tafreel kenschetsend. Onvoordeelig was hem niet zelden de onbehagelijke vorm van de groote plaat en verkleind krijgt menige teekening van zijn hand eerst de goede werking. Arrangement en effect van de hier gereproduceerde plaat met Kelly en Kreeft zijn ongetwijfeld zeer veel minder geslaagd dan de beide voortreffelijke hoofdfiguren. Elk rechtgeaard Amsterdammer zal ze met genot herkennen, de beide lustige vagebonden, den bazuinengel met den kwajongens-grijns, en zijn meer grand-seignorialen partner. Een bijzondere vermelding verdienen de eigenlijke portretten, knap, studieus, deugdelijk, en daardoor onvermijdelijk gelijkend en karakteristiek. Dat van Jhr. Mr. De Savornin Lohman vooral. Als keurig en geestig genre-tafereeltje noem ik Dr. Kuyper en de Eerste Kamer, de laatste wel een echte oude theetante, met stoof naar den aard, zeer knus geteekend in Bakker-Korffschen trant. Zoo zijn er ettelijke. Als andere stalen van zijn beste kunnen | |
[pagina 491]
| |
herdenk ik de geestig gecomponeerde nieuwjaarsprent hier en het in het feestnummer van de Groene gereproduceerde ‘Muss i denn, muss i denn, zum Städtele hinaus? Daar zit smaak voor de operette in, de aardige figuren, gecostumeerd, doen guitig aan; het geheel heeft iets prettigs, romanesks. In het algemeen, overal waar een oubollig plekje of een verschijning van exceptioneele stemmigheid of van extravagante burgerlijkheid moet worden geteekend, of een allegorische figuur daar traditie aan vastzit, waar een grap tot zijn recht kan komen simpellijk door zakelijk illustreeren, daar heeft hij gewonnen spel. De koster, de baker, de vischboer, de doodbidder, het hofjeswijfje, het typisch winkelgeveltje, teekent hij u vlot en sprekend, de situatie, mits niet ongerijmd, maakt hij u duidelijk, en nooit heeft hij zich laten verleiden tot een voordacht, die niet van huis uit de zijne was. Men zou kunnen zeggen dat hij onze eenige teekenaar is van de ‘Kamerstukken’, waar anderen zich het drama en de klucht tot genre kozen. Naast vele, volgens een bepaald schema naar de mode prenten fabriceerende buitenlanders, en sommige in het laatst opgemaakt bed gekropen landgenooten, is hij de oorspronkelijke, is hij ook de bekwame teekenaar. C.V. | |
T.A.C. Colenbrander.Nu wij in de afgeloopen maand Colenbranders zeventigste verjaardag herdacht hebben is het hier wel de plaats even bij zijn werk stil te staan. Voor velen toch is de naam Colenbrander, die van een soort révolutionnair in de versieringskunst. Hij was de man, die iets anders wilde, ten tijde dat men nog vazen met landschappen en poppetjes decoreerde en tapijten met bloemen en smoushondjes; hij zocht naar kleur en lijncombinaties, die voor hem tevens een stemming aanduidden, een gedachte weergaven. En zóó ontstonden die vazen met voor vele zonderling klinkende namen, maar die van vorm en kleur en teekening zoo persoonlijk waren, die zóó'n verfrissching waren van de versieringskunst dier dagen, dat voor ons jongeren de naam van Colenbrander die was van een baanbreker, laat ons het eerlijk zeggen, van een soort apostel. En na zijn Rozenburg-vazen, zijn pullen en schotels, kwamen zijn enkele boekversieringen, zijn bandteekeningen, zijn grafisch werk. En de ontwerpen hiervoor, zij stelden geen planten noch dieren voor, het was noch volgens de regelen der kunst gestileerd, noch op een schema ingedeeld, maar toch goed. Hij had, wat ook Cachet heeft, en Mesquita, een gevoel voor evenwicht in vlakverdeeling. Ik weet het niet, maar vermoed niet dat hij zijn te versieren paneel met driehoeken als anderszins indeelde, maar toch stond alles in juist evenwicht, zoowel de groepeering der zwaarste gedeelten als de plekken der meest intense kleur. Een latere periode zal Colenbranders werk waarschijnlijk niet apprecieeren, daartoe is het niet genoegzaam vast te leggen in systemen, hij overzag het geheel en voelde bij intuïtie waar en hoe hij zijn versiering moest aanbrengen. Wat er thans wellicht na veel en moeizaam werken eindelijk tot stand zal komen, dat zat toen reeds in zijn werk zoovele jaren terug. Ook in zijn tapijtontwerpen is dat geniale terug te vinden. Het zijn visioenen van lijn en kleur, wel eens wat wild en wat overweldigend, maar steeds voornaam en goddank niet ‘nieuwe richting-achtig’. Colenbrander was zijn tijd ver vooruit; zijn werk, zooals hij het gevoelde, paste niet in de reactie-periode, die op het tijdperk der overtollige versiering volgde. Zijn lijn, zijn kleur, zij waren te rijk, maar wanneer wij nu zijn vazen en pullen terugzien, ik geloof dat menigeen dan wel zal beseffen dat Colenbrander's werk toch oneindig hooger stond, dan het mechanische ornament-gedoe der latere jaren, en in stilte wenschen, dat hij maar voortgaan moge zooals in den tijd toen wij in hem een apostel zagen. R.W.P. Jr. | |
[pagina 492]
| |
Th. van Hoytema.Liet van Hoytema in September op de Hollandsche Teekenmaatschappij weer eens zien, wat voor een onvergelijkelijke vogelteekenaar hij toch is, zijn tentoonstelling bij J.C. Schüller in den Haag bevestigde dit niet minder. Vooral zijn ‘kijk’ op de dierenwereld is zoo voortreffelijk. Hij weet altijd het eigenaardige, het kenmerkende in een stand, in een expressie op te merken, en.... met heel weinig neer te schrijven. Hij heeft van die studies, schetsen, vlotte aanzetten, die ineens gedaan zijn; met een vaste penseelhand opgezet en een weinigje bezonken waterverftint aangetoetst. Zoo waren er bij Schüller een paar prachtige paarse pauwtjes, impressies zou men ze kunnen noemen, maar daarvoor waren ze toch te vast, te zeker van lijn. Ze waren losjes geschilderd, maar zoo raak.... Ja, het is luchtig op papier gezet, maar daarbij met de beslistheid van iemand die precies weet hoe zoo'n vogel er uitziet; gemakkelijk gedaan lijken ze ook, die vlot gepenseelde flamingo's, en die waranen met groene dekverf op het blauwe papier aangetoetst, maar vergeet niet, vóór men tot zoo iets komt moet er een grondige kennis en ervaring aan vooraf gaan. En die heeft Hoytema. Hij kent zijne dieren, niet alleen in hun uiterlijken tooi, maar ook in hun doen en laten; ja het is vaak of hij hun gedachten kan raden, zoo tragisch of filosofisch kijken soms die vogeloogen, en turen die kraaltjes uit een hagedissenkopje. In de laatste jaren heeft Hoytema ook landschapstudies gemaakt, en hij, de bespieder der dierenwereld, hij zag ook de natuur met een eigen blik; hij genoot van de Tesselsche vlakten en plassen, waar hij ditmaal vele zijner motieven voor den bekenden wandkalender gevonden heeft. Want ook dit jaar verscheen, evenals de laatste jaren, bij de firma Ferwerda en Tieman weder Hoytema's kalender. Is hij in zijn teekeningen los en luchtig, zijn litho's dwingen hem tot meerdere uitvoerigheid, en wat hij op den steen bereiken kan, wij behoeven het niet meer te zeggen geloof ik; zijn kalender, mogen wij hopen, kent iedereen, en velen zullen zijn zilverreigers, zijn angora konijnen, deze prachtige specimina van steenteekenen, nog wel niet vergeten zijn. Zijn reis naar Texel, dat bekende vogelenoord, heeft hem aanleiding gegeven tot eenigszins andere onderwerpen; maar ook de indeeling van zijn kalender is niet als vorige jaren. Was aanvankelijk het cijferwerk een afgesloten gedeelte, omlijst door een min of meer ornamentalen rand; nu zit het midden in een teekening alsof.... Hoytema het liever zou willen missen. Deze opbouw voor een kalender is natuurlijk onjuist, maar in deze tijden van veel en zwaarwichtig geredeneer, waarin dingen gemaakt worden zóó juist en precies, zoo berekend en becijferd, maar ten slotte zoo droog en leelijk als maar mogelijk is, daar is een voorwerp dat, nu ja, onlogisch versierd is, maar prettig en aangenaam aandoet, wel een verkwikking. En Hoytema's bladen zijn bijna alle genoegelijk om naar te zien, fijn van kleurenharmonie, geestig van teekening en onderwerp. Het is een ding waar wij iedere maand met plezier naar kijken. Zijn kalender zelf, wij geven het dadelijk toe, is een ondergeschikt deel geworden, en treedt dit jaar nog minder op den voorgrond dan anders, maar zij is de noodzakelijke voorwaarde, waaraan wij Hoytema's wandversieringen te danken hebben en zij is daarbij toch duidelijk en bruikbaar en niet hinderlijk in het geheel. Wij moeten het beschouwen zooals wij naar een Japansche vaas zien, zooals wij Colenbranders aardewerk waardeeren: genieten zonder ditmaal eens te veel ons verstand te laten werken, en dan zijn er van die blaadjes bij, als April, als September, als het landschapje bij October, die wij voor alle logica ter wereld niet graag zouden missen. R.W.P. Jr. | |
[pagina 493]
| |
Boeddhistische kunst in de kunstzaal Kleykamp.Met recht kan men dit een tentoonstelling van boeddhistische kunst noemen; beelden, prenten en vaatwerken, in hout, ivoor, brons of messing, staan middellijk of onmiddellijk in verband met het boeddhisme. En niet alleen de uitgelezen verzameling van deze firma, maar ook het bezit van een landgenoot, die eenige jaren in Peking woonachtig was, dragen er toe bij, deze collectie tot een uiterst merkwaardig geheel te maken.
boeddha amida.
In de eerste plaats zijn hiertoe de boeddha-beelden te rekenen, die, al verschillen zij onderling van opvatting, allen op een oorsprong wijzen. Onder deze beelden behooren, in de eerste plaats de sierlijke Japansche, die wat bewerking en opvatting betreft, ook zelfs de grootere specimina, de verfijnde smaak van den Japanner, op het voordeeligst doen uitkomen. De afbeelding van het boeddhabeeld nu in het bezit van het Mesdag-Museum, geeft hiervan een duidelijk bewijs. Het zorgvuldig bewerkte voetstuk, de uitvoerige en stijlvolle onderdeelen de schelpvormige achterwand, de bevallige plooien van het kleed, alles is in overeenstemming met de zinnebeeldige bedoeling, die er aan ten grondslag ligt. Een merkwaardige tegenstelling hiermede vormt de Chineesche Boeddha (Amida) in messing gegoten en daarna zorgvuldig gepolijst en geciseleerd. Bewerking en opvatting, de zware gedrongen vormen, de stugheid van den steekbijtel, alles staat lijnrecht tegenover de algemeene kunstopvatting van No. 3. en toch wijst ook dit beeld op eenzelfden godsdienstigen oorsprong, in al deze beelden is een plechtige, diepe rust neergelegd. Dit ontgaat zelfs niet de kleinere in palmhout gesneden beeldjes, waaronder hier ook weer zulke merkwaardige exemplaren zijn. Hiervan noemen wij b.v. o.a. de Japansche Boeddha-Yahushi-Nijozai in hout gesneden. Wat een grootschheid, een monumentale en toch sierlijke bouw, spreekt er uit dit onvergelijkelijk schoone beeldwerk. Men kan het tot in alle onderdeelen nauwkeurig beschouwen, maar nergens ontdekt men iets, dat niet in zorgvuldig evenwicht staat met den hoofdvorm. Als een weloverdacht bouwwerk, een tot in alle onderdeelen, beredeneerd en doorwerkt monument, dat men zeker tienmaal grooter waant, dan het in werkelijkheid is, staat het voor ons. Wat een wonder van stijl en sierlijkheid is de achterwand, waartegen de boeddhafiguur zoo breed-rustig uitkomt. Daarentegen de breede, hoekige vormen van het basement, dat in haar monumentaalheid, wel een beeld van een reus kan torsen en in geen geval lomp of onnoodig forsch genoemd kan worden. Een geheel andere opvatting spreekt uit No 50, een van de vier wereldbeschermers, een in hout gesneden beeld. Dit beeld met het wortelvormig basement, is van een woest bewegelijke, maar toch niet grillige plastiek. | |
[pagina 494]
| |
Vooral de uitdrukking der kop, de vreeselijke kuif, de woeste oogen en de actie der armen, alsof hij een boog afschiet. In dit beeld is alles zooveel mogelijk op de handeling berekend op de boeddha-beelden is de rust hoofdzaak.
japansche boeddha. yahushi nijozai (houtsnijwerk).
Een meer realistisch hoewel hier en daar geidealiseerd type is het beeld van den Japanschen boeddhistischen priester. Verder nog tal van huisbeelden in vergulde sacristijn met deurtjes, een geldkist met de afbeelding van een vrek, gezeten op de kist; Chineesche prenten betrekking hebbende op het boeddhisme, tempelvazen en altaarstukken, kleeden en reukvaten, alles van het beste en sierlijkste wat men zich denken kan. Een merkwaarrdige tentoonstelling. P.C.H. | |
André en Hetty Broedelet, Tjipke Visser en G.W. Knap in den Larenschen kunsthandel te Amsterdam.Het compleetst op deze expositie lijken me de schilderijen van de bloemenschilderes Hetty Broedelet. Dit is fijn, zelfs geraffineerd uitdrukken van de materie, en daar de materie van bloemen fraai en aantrekkelijk is, zijn deze bloemstukken aantrekkelijk en fraai. Haar echtgenoot zoekt iets idyllisch, een idyllische romantiek te geven, en ik vind veel liefs in zijn groot-oogige poëtische en niettemin florissante kindertjes. Er is waarachtig durf toe noodig, het in dezen tijd in het charmante te zoeken, en de schilder bezit bovendien nog kleurgevoel en schikvermogen. Maar zijn alleen mollige kinderen met groote kijkers iets liefelijks? Ik zie dames in verrukking en verteedering en peins: is het de Waarheid, die haar doet schwärmen? Helaas, ik vrees van niet. Ik bespeur in die picturaal knappe tafereeltjes nog iets te veel verwantschap met Engelsche premieplaten, welke immers evenzeer op aangename wijze sentimenteel zijn.
Tjipke Visser is een houtsnijder, dien men na deze expositie meer dan ooit gaat respecteeren. Hij zoekt stijl in soberheid, maar niet als veel anderen, ten koste van geest en actie. Misschien zouden zijn beeldjes even eenvoudig en toch nog kernachtiger kunnen worden van silhouet. Vast zullen ze dat worden! Zijn karakter is ernst, niet die van iemand die een ernstig gezicht trekt, maar ware. Zorgelijk zelfs is de aard zijner figuren. Het mooist lijkt me een oud vrouwtje met een doek om, en een bronzen baby.
Knap wil licht geven, zegt het bulletin. Het is zeer massief, dat licht. Ik stoot er mijn hoofd aan. Er is niets tusschen die koeken verf en mij. Geen lucht en dus geen licht. Alles in die stadsgezichten is van steen, ook de lieve blauwe hemel. Het spijt mij voor dezen naarstigen schilder. C.V. | |
[pagina 495]
| |
het gegoten huis te santpoort.
| |
Het gegoten huis te Santpoort.Er is in vele couranten en tijdschriften geschreven over het gegoten huis te Santpoort, meerendeels zeer waardeerend. Waarschijnlijk is het grootste deel der lezers van dit maandschrift dus reeds op de hoogte van de wijze van ontstaan van zulk een gegoten huis en de voordeelen daaraan verbonden boven de op de gewone wijze gebouwde huizen. Wie weet kwam hun ook al reeds het op ruime schaal verspreide brochuretje van de directeuren der M.C.C. (Monogram Construction Company), de heeren Harms, Small en Hana, en ook een prentbriefkaart in handen, of wel lazen zij het enthousiaste artikel van Herman Hana in het weekblad ‘De Samenleving’.Ga naar voetnoot*) M.i. is het echter ook hier de plaats om met eenige fotos een oogenblik de aandacht te vragen van belangstellende lezers. Een der grootste voordeelen van de huizengieterij achten de uitvinders het feit dat in de toekomst een goede en goedkoope woning voor den arbeider geleverd zal kunnen worden. ‘En wie maar eenigszins op de hoogte is van de treurige resultaten, die het in alle landen ingestelde onderzoek naar de goedkoopere woningen heeft opgeleverd, - zoo schrijven zij in hunne brochure -, en van de ellendige toestanden op zedelijk gebied, die het gevolg zijn van de bijna overal voorkomende onvoldoende behuizing, zal de beteekenis van deze nieuwe uitvinding, ook in dit opzicht, direct begrijpen’. En in Hana's artikel in ‘De Samenleving’ heet het: ‘Op deze wijze kunnen we in een jaar tijds 300 à 400 huisjes neergieten; - ik meen hiermee eenvoudige woningen voor den werkmansstand, bevattende 5 à 6 kamers, | |
[pagina 496]
| |
met een gezamenlijk vloer-oppervlak van 80 M2. en een gezamenlijken inhoud van ± 220 M3. Van twee- en drie-kamerwoningen zouden er in een jaar tijds heel wat meer te zetten zijn; - en er zijn er heel wat meer van noodig! - Alleen in de noordelijke provincies ± 40.000’. Al was dus aan deze uitvinding slechts dit ééne groote voordeel verbonden dat degelijke huizen voor arbeidersgezinnen 30% goedkooper gebouwd kunnen worden dan volgens het gewone systeem, (waar nu geringere bezuiniging helaas gezocht wordt in revolutiebouw), dan was alleen dit feit een warmen gelukwensch waard aan het adres van de M.C.C. en een wensch voor groot succes op hun streven, het huizengieten in ons land ingang te doen vinden. Doch ook kleine woningen, volgens hun gietsysteem gebouwd en comfortabel ingericht, kunnen ook anderen dan uit den arbeidersstand goedkoop een gezellig eigen huis zijn. Dit zal een ieder ingezien hebben, die een bezoek bracht aan het huis te Santpoort, oorspronkelijk als demonstratie-arbeiderswoning bedoeld en gebouwd voor de geringe som van f 2100 -, doch nu als Showhouse ingericht met meubilair van ‘'t Binnenhuis’ te Amsterdam, linoleumvloerbekleeding en lincrusta van de Delmenhorster Anker-Linoleumfabriek, enz. en dat nu waarlijk een zeer logeabelen indruk maakt. Groote aesthetische eischen mag men aan de gevels nog niet stellen, - de ontwerper wil immers zelf niet beweren dat er de gietstijl reeds volkomen in uitgedrukt is - men staat toch eerst aan het allereerste begin van de betongieterij in den huizenbouw. Als ik zeg ‘huizenbouw’, dan moet men dit echter verstaan als kleine-huizen-bouw, aangezien m.i. het gietsysteem nooit constructieflogisch toegepast zal kunnen worden op den bouw van grootere perceelen. Hier toch zouden noodzakelijkerwijs de vloeren door meerdere balken van gewapend beton ondersteund moeten worden, daar men de vloerplaten van te voren klaarmaakt en later ophijscht en ter plaatse stelt, - platen dus, die niet al te zwaar mogen worden en dus bij grootere vloeren uit verschillende stukken zouden moeten bestaan. De drukvastheid van gegoten muren, die aanmerkelijk geringer zal zijn dan van muren in stamp-beton, zou dan onvoldoende blijken om den druk dier balken te kunnen weerstaan. Laten we echter tevreden zijn met den grooten stoot in goede richting, die de nieuwe uitvinding aan het bekomen van goedkoope, hygiënische en degelijke arbeiders- en andere kleine woningen gebracht heeft en laat een ieder, die daartoe in de gelegenheid is, zich door een der heeren Hana, Harms en Small laten enthousiasmeeren voor deze goede zaak tijdens een rondwandeling door het interessante gegoten huis te Santpoort. Joh. G.R. | |
Naschrift.In het slotartikel over mijne collectie middeleeuwsche plastiek in het Aug.-nummer 1911 van dit maandschrift, haal ik een ingezonden stuk, geteekend C. in de Nieuwe Courant aan. Nu wordt er mij van welwillende zijde op gewezen dat de Bulla Dogmatica van paus Pius IX de onbevlekte ontvangenis van Maria decreteerende, duidelijk zegt, dat die genade haar in den schoot harer moeder ten deel valt, en niet spreekt van de onbevlektheid door de erfzonde van Anna. Bij het nalezen van boven aangehaald ingezonden stuk, blijkt mij, dat de bedoeling van C. ook wel zoo is en ik verkeerdelijk eene consequente gevolgtrekking maakte. Voor de bestrijding der algemeen gangbare, foute opvatting der uitdrukking ‘onbevlekte ontvangenis’, waarvoor ik het Dogma aanhaalde, is mijne verkeerde gevolgtrekking van geen beteekenis, doch ben ik blijde dat ik mijne uitlegging hier verbeteren kan. J.B. van Stolk. |