Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
De Fransche overheersching
| |
[pagina 308]
| |
een Directeur der Publieke Schuld (Six), en een Directeur der Politie (Devilliers Duterrage). Nog moet worden gememoreerd dat Napoleon er niet tegen opzag nu en dan de kaart van Europa in zijn belang te wijzigen. Zoo waren dan van ons land reeds in Maart t.v. Zeeland en Brabant en een deel van Gelderland aan Frankrijk afgestaan en genaamd het departement der Monden van de Schelde, dat van de Twee Nethen en van de Monden van den Rijn; deze streken stonden echter niet onder het bestuur van Lebrun. Elk departement zou bestuurd worden door een Algemeenen Raad en een Raad van Prefectuurschap met een Prefect aan het hoofd. De prefecten traden in de plaats der landdrosten. Voor elk arrondissement zou eveneens een raad zijn met een onder-prefect aan het hoofd. De stedelijke besturen moesten voorloopig hunne werkzaamheden blijven waarnemen met een Maire aan het hoofd. De Wethouders werden adjuncten genoemd en de Vroedschap Municipale Raad. Rechten gerechtigheid behoorde in de eerste plaats uitgeoefend te worden door een Keizerlijk Gerechtshof, voor het geheele land te 's-Gravenhage gevestigd en samengesteld uit Raadsheeren en Raadsheeren-Auditeurs. Tot het Hof werden benoemd een eerste President (Mr. C.F. van Maanen), een Procureur-Generaal (Jacquinot Pampelune), 5 Kamer-Presidenten, 34 Raadsheeren, 5 Raadsheeren-Auditeur, 4 Advocaten-Generaal, 8 Substituten van den Procureur-Generaal, 1 Griffier en 6 Commies-Griffiers. De belastingen op het meubilair, de zeep, het beestiaal (vleesch) en die van het zegel op voorwerpen van handel en weelde zouden worden afgeschaft. Hier stond tegenover dat de belasting op andere artikelen zoodanig verhoogd werd, dat die vermindering niets te beduiden had. De inrichting van het Grootboek der Nationale Schuld - ingesteld bij Kon. Besluit van 24 Januari 1809 - moest voltooid worden, terwijl de Hollandsche loterij - die van het jaar 1726 dateert - voorloopig in stand bleef.
maarschalk nicolas charles oudinot, hertog van reggio. 1767-1847
Wat Koning Lodewijk op zijns broeders bevel niet had verkozen uit te voeren, hetgeen voortdurenden twist tusschen beide hoven teweeg bracht, dat zou de sterkere door zijn macht weten ten uitvoer brengen. Het waren drie ingrijpende maatregelen welke haat tegen het Fransche bestuur uitlokten, daar zij vooral het publieke leven troffen, namelijk: de tierceering der staatsschuld, de invoering der conscriptie en de strenge toepassing van het continentaal stelsel. Reeds bij den raadpensionaris R.J. Schimmelpenninck had Napoleon op herziening onzer staatsschuld aangedrongen, wat door dezen evenals door Koning Lodewijk werd afgeslagen, al erkenden beiden dat het financiewezen dringend verbetering eischte. Bij de inlijving werd dan ook bepaald dat de interest van de publieke schuld niet dan voor ⅓ over het jaar 1810 in uitgaaf gebracht zou worden. Met de baten moest Frankrijk ook de lasten van ons land over- | |
[pagina 309]
| |
nemen en Napoleon berekende vrij baatzuchtig wat hij uit Holland trekken kon. De oud-minister van Financiën Gogel had in de Parijsche commissie, van hier afgevaardigd ten einde den Keizer in alles wat ons land betrof voor te lichten, nog getracht de zaak te verzachten maar zijn pogingen bleven vruchteloos, nadat eenmaal de tierceering bij het decreet van 9 Juli 1810 in beginsel was uitgesprokenGa naar voetnoot*). Het eigenlijk kapitaal der schuld bleef onaangetast, maar werd slechts voor een derde erkend zoodat de beurskoers toen tot op 11 à 12% daalde. Door het tierceeringsbesluit werden niet alleen een groot aantal kleine kapitalisten geruïneerd, maar ook vele instellingen van kerkelijken en philanthropischen aard van een belangrijk deel hunner inkomsten beroofd. Zelfs de bekende Teylerstichting kwam dit op een jaarlijks verlies van ongeveer zeventienduizend gulden (minder aan interest) te staanGa naar voetnoot†). Echter de toestand van 's lands geldmiddelen was van dien aard dat een ingrijpende maatregel noodig was; neemt men in aanmerking dat sedert anderhalf jaar geen rente was betaald kunnen worden, dan viel veel ter verdediging der tierceering te zeggen. Bij haar waren naam genoemd was zij een staatsbankroet, doch dat niet door Napoleon in het leven was geroepen, daar het feitelijk reeds bestond. Nu bedroeg de Hollandsche staatsschuld, die bij decreet van 18 October 1810 moest ingeschreven worden in het Grootboek, en welke voor het meerendeel de Hollandsche kapitalisten aanging, 1.224.836.326 gulden. Dit cijfer vereenigd met andere uitgezette kapitalen bracht het geheele vermogen der Hollanders op 1.528.411.464 guldenGa naar voetnoot*). De fortuinen van talrijke ingezetenen werden in 1811 tot op een derde of nog sterker verminderd. Als bewijs van den achteruitgang daarvan dient, dat het vermogen van een aanzienlijk Amsterdammer, die stil leefde en niet speculeerde, op twee verschillende tijden opgemaakt, in 1796 bedroeg 2.800.000 en in 1811 een actief van 600.000 gulden aanweesGa naar voetnoot†). Is dat niet een bijna een ongeloofelijk verschil?
adelaar van het 124ste regiment infanterie, dat in 1812 door een fraaier model werd vervangen.
De tweede maatregel was de invoering der door Koning Lodewijk nog altijd vermeden conscriptie. Voorheen was in den krijgsdienst altijd door vrijwillige dienstneming voorzien, terwijl de schutterij en de landstorm slechts dienden tot de plaatselijke handhaving der orde of verdediging van de landstreek die men bewoonde. Zooals bekend is voerde, het eerste halfjaar der annexatie, maarschalk Oudinot hertog van Reggio het opperbevel der troepenmacht waarmede hij den 4en Juli Amsterdam was binnengerukt. Dit leger, het observatiekorps genoemd, had half October nog een aanzienlijke sterkte; met die der Hollandsche troepen vereenigd, vormde zij een strijdmacht van 837 officieren en 19.913 manschappen. Onder den maarschalk stonden de divisie-commandanten, de generaals Du Monceau, Molitor, Dessaix en Colbert welke weder over zeven brigades het bevel voerdenGa naar voetnoot§). | |
[pagina 310]
| |
Bij de invoering nu van het Fransche dienstplichtig stelsel, dat in tal van gezinnen een bittere rustverstoring bracht, werd het leger in drie jaren tijds met 32.000 man vermeerderd. Reeds de Nationale Vergadering van 1793 had, gedreven door het begrip van gelijkheid, alle Franschen dienstplichtig verklaard. Bij de wet van 19 Fructidor van het jaar VI (5 September 1798) was in Frankrijk de conscriptie ingevoerd. Zij bepaalde dat de jonge mannen, die hun 20ste levensjaar hadden bereikt moesten loten wie hunner voor den tijd van vijf jaren zouden hebben te dienen. Door de Keizerlijke regeering werd die wet den 12en Februari 1811 hier te lande ingevoerd, en daarvan tevens op willekeurige wijze afgeweken. Niet slechts zij die in 1811 den twintig-jarigen leeftijd hadden bereikt, maar allen die in en na 1788 geboren waren werden aan die wet onderworpenGa naar voetnoot*). Het contingent nu, dat iedere gemeente behoorde te leveren, bleek uit de doopboeken welke in de kerken werden bewaard en waarvan door den maire uittreksels werden gevraagd. Dat die conscriptie nog al eens aanleiding heeft gegeven tot ernstige ongeregeldheden vindt vooral hierin zijn oorzaak dat het hier gold het dienen van een vreemden heerscher. Nog zij vermeld, dat in November 1811, ter uitvoering van het decreet van 30 Maart b.v. gelast werd, dat 1700 jongelingen uit de weeshuizen en geboren tusschen 1792-1796 te Versailles moesten opgeleid worden tot den dienst in het regiment Pupillen der Keizerlijke Garde. Wel bestond er te 's Gravenhage sedert 1808 een Pupillenschool, die bij hare ontbinding in Mei 1811 nog 813 jongelieden telde. Hiervan deserteerden er toen 44, terwijl de overigen naar hun ouders of naar de weeshuizen waaruit zij afkomstig waren, werden teruggezonden.Ga naar voetnoot*) Veel heeft men aan die kinderwerving niet gehad. Wat o.a. het gehalte betrof, dat het Dept. van de Zuiderzee in 't laatst van 1811 naar Versailles afzond, dit was van dien aard dat velen wegens lichaamszwakte teruggezonden moesten wordenGa naar voetnoot†).
grenadier hollandais 3me régiment de la garde impériale, naar eene teekening van wijlen kolonel l.i. issels. (krijgskundig archief van den generalen staf).
Over de organisatie van het leger valt mede te deelen, dat bij decreet van 1 Januari 1811 de zeven departementen in twee militaire divisies, de 17e en de 31ste, verdeeld werden, en dat bij de inlijving reeds bepaald was, dat aan de Koninklijke Garde het voorrecht zou te beurt vallen om deel uit te maken van de Keizerlijke Garde. Dientengevolge begaf de Hollandsche Garde zich in de eerste dagen | |
[pagina 311]
| |
van Augustus 1810 naar Parijs ten einde aldaar op plechtige wijze bij de Fransche Garde te worden ingelijfd.
chevau-légers lanciers 2e régiment (hollandais) garde impériale 1810-1814. naar eene teekening van wijlen kolonel l.j. issels. (krijgskundig archief van den generalen staf).
In het laatst van dat jaar werd een aanvang gemaakt met de Fransche administratieve en dienstreglementen ook hier te lande in te voeren, terwijl naar het voorbeeld van alle Fransche Infanterie-regimenten bij de Hollandsche een compagnie Artillerie moest worden geformeerd. Op de keper beschouwd bestond er geen reden tot ontevredenheid, welke zich niettemin in het begin van het volgende jaar zou openbaren. Aan een gedeelte der Hollandsche officieren werd door Napoleon als een gunst toegestaan in de oud-Fransche regimenten over te gaan, om dan door een gelijk getal Fransche officieren te worden vervangen. Die gunst stond gelijk met een bevel, zoodat deze tijding een allesbehalve aangenamen indruk maakte, daar de geest der officieren onderling niets te wenschen overliet. Dientengevolge vertrokken b.v. de aangewezen officieren van het 124ste regiment Infanterie, wien dit lot te beurt viel, naar verschillende Fransche korpsen in Duitschland, Polen, Spanje, Italië, enz. De Fransche officieren kwamen eveneens uit alle oorden van Europa, en daar het nu eenmaal noodzakelijk was zich met hen te verbroederen, zoo trachtte men zich daarin zoo goed mogelijk te schikken en hun zelfs een kameraadschappelijke ontvangst te bereiden.Ga naar voetnoot*) Over deze splitsing schreef de chef van de 17e militaire divisie, generaal graaf Molitor, aan Lebrun - 26 Maart 1811 - ‘dat door het overgaan van een derde der Fransche officieren in de hollandsche regimenten en de vervanging van de helft der Artilleristen door Fransche kanonniers in het belang van den militairen toestand in de Hollandsche departementen een belangrijke stap was gedaan.’Ga naar voetnoot†) En met eere hebben de hollandsche officieren onder Napoleons vanen gediend. Inmiddels was de tijd aangebroken dat de Hollandsche korpsen den adelaar uit handen van den keizer te Parijs moesten ontvangen. Dit gold voor de 123ste, 124ste, 125ste en 126ste linie-regimenten, het 33ste regt. Lichte Infanterie, het 14e regt. kurassiers en het 11e regt. Huzaren. Uitgezonderd waren de Artillerie en Genie, de Pontonniers en de compagniën Veteranen. Om hieraan eenigen luister te geven, werd van ieder regiment een klein detachement geformeerd, welke zich allen te Parijs moesten vereenigen ten einde op een nader te bepalen dag voor den keizer te verschijnen. Nu had het 125ste reeds den 2en Januari 1811 van den hertog van Reggio te Amsterdam een adelaar ont- | |
[pagina 312]
| |
vangen welke aan dat regiment nu nog eens tegelijk met de reeds genoemde, alsmede aan de Garderegimenten, het 3e Grenadiers, het 1ste Chevau-légers (Polonais) en het 2de Chevau-légers zou worden uitgereikt door den keizer op de parade van den 30sten Juni d.a.v. voor het Paleis der Tuileriën. Omtrent deze plechtigheid vermeldt de Moniteur Universel van 2 Juli 1811 o.a.: ‘Il y avait à cette parade plus de trente mille hommes. Elle a duré, malgré la pluie abondante, depuis deux heures jusqu'après huit heures du soir’. Toen de Minister van Oorlog Clarke hertog van Feltre den keizer per missive van 2 Juli om instructie verzocht betreffende het terugzenden dezer detachementen naar hun respectieve garnizoenen, teekende Napoleon in margine aan: ‘Leur donner à chacun une gratification d'un mois de solde. Je suppose que le ministre a fait bien traiter les officiers. Toonen deze enkele regels niet voldoende aan hoe het welzijn van den militair den keizer ter harte ging?
Nog rest ons een woord over den gezondheidstoestand der troepen. In het algemeen kon die niet ongunstig worden genoemd, al trad er dan een storing in, doordat er in Maart 1811 onder het garnizoen te Utrecht typheuze koortsen uitbraken. Generaal Molitor rapporteerde toen aan Lebrun, dat de garnizoenscommandant van meening was, dat wanneer iederen soldaat dagelijks één borrel mocht worden verstrekt, allicht vermeden zou kunnen worden in 't begin van Mei 20 man per compagnie naar het hospitaal te sturen. ‘Alle hoofdofficieren van Gezondheid dien ik hierover advies vroeg’, schreef Molitor, ‘geven mij de verzekering dat de jenever, in deze omstandigheden, de drank is om den soldaat voor ziekte te behoeden die hem hier te lande dikwijls overvalt.’Ga naar voetnoot†) Aan het hoofd van den Geneeskundigen dienst der Landmacht stond toen sedert kort de Leidsche Hoogleeraar Brugmans. Dezen was den 19en Maart 1811 de hooge onderscheiding van Inspecteur-Generaal te beurt gevallen met de keuze zich te Parijs te komen vestigen of te Leiden te blijven. Hij koos het laatste met het oog op den militairen gezondheidsdienst hier te lande en wel wegens de bizondere studie, die hij sedert 25 jaren van de inheemsche ziekte onder de militairen maakte.Ga naar voetnoot*) In April van het volgend jaar verkreeg hij daarenboven het oppertoezicht over de genees-, heel-, verlos en artsenijbereidkunde in de drie departementen de Monden van de Maas, van den Boven-IJsel en van de Zuiderzee. De vier overige departementen, de Ooster-Eems, Wester-Eems, Friesland en Monden van den IJsel kwamen onder het oppertoezicht van Professor Thomassen à Thuessink te Groningen.Ga naar voetnoot†)
Ook de Zeemacht moest een geheele reorganisatie ondergaan, want tot Napoleons wijd omvattende plannen behoorde om met het van ouds vermaarde Nederlandsche zeevolk Engeland te overwinnen. Dit rijk toch was het eenige in Europa dat zich, in zijn gevoel van onafhankelijkheid, niet voor Napoleon wilde buigen en dat hij daarom haatte en tegelijk benijdde. Aan vrede met Engeland viel dus niet te denken en daarom moest het Continentaalstelsel streng worden gehandhaafd. De Marine verkeerde, toen Napoleon haar uit haar verval trachtte op te heffen, in een beklagenswaardigen toestand. Daarom moest met den bouw van vijf schepen een aanvang worden gemaakt en behoorde de Minister van Marine Decrès maandelijks opgave te krijgen van de gemaakte vorderingen, en wel op de Fransche manier, in 24ste gedeelten berekend. Zelfs in het geven van namen aan de nieuwe schepen wilde Napoleon voorzien. Zij moesten Hollandsche namen dragen, bracht hij den Minister onder het oog, mits zij maar niet te barbaarsch klonken om door een Franschman te kunnen worden uitgesproken, zooals | |
[pagina 313]
| |
de Doggersbank, de Zoutman en de Kenau Hasselaar.Ga naar voetnoot*) Was het met het materieel treurig gesteld, daartegenover stond, dat er ten minste geschikte elementen waren tot het voeren van een goed administratief beheer. Lebrun brengt hulde aan de hollandsche onbaatzuchtigheid, want, aldus schrijft hij den keizer: ‘hier ziet men minder beambten dan in Frankrijk en wel omdat het gehalte hier eerlijker is, hetwelk
oorlogsschip is storm voor het hoofd te vlissingen, naar eene teekening in kleuren, door l.g. haccou. (collectie j. van stolk az.).
een eigenschap der natie uitmaakt.Ga naar voetnoot†) Daarentegen was het ondergeschikt personeel verwaarloosd. Ten einde het dienstnemen aan te moedigen was onder koning Lodewijk een handgeld uitgeloofd van f 50. - voor een geoefend zeeman, en f 20. - voor een nog niet bevaren persoon.Ga naar voetnoot§) Doordien de fondsen ontbraken om door het verstrekken van handgelden vrijwilligers aan te werven, werd overgegaan tot de zoogenaamde inscriptie, ten einde de bemanning der vloot te verkrijgen door loting uit visschers en zeelieden der zeven departementen. Bij decreet van 19 Februari 1811 beval de keizer de oproeping van 3000 man voor den zeedienst, waarvan om te beginnen 1500 den 23 April d.a.v. in actieven dienst zouden worden geplaatst.Ga naar voetnoot§) Dat ook hier de inschrijving wanordelijkheden uitlokte, zullen we in een volgend hoofdstuk aantoonen. Van de voorschriften werd echter nog al eens afgeweken, zooals blijkt te Nijmegen, waar men dijkwerkers en personen die een roeiboot bezaten aanwierf.Ga naar voetnoot**) Vormde Napoleons leger een mengelmoes van allerlei natiën, hetzelfde gold voor zijn vloot. Aan boord der schepen was men niet op zijn gemak aangaande de getrouwheid der matrozen. Al dienden zij goed in de havens, men mocht vreezen dat zij de manoeuvres op | |
[pagina 314]
| |
zee zouden tegenwerken, ten einde zich door de Engelschen te doen nemen, hetgeen voor de Franschen met gevangenschap, maar voor hen met verlossing gelijk stond. Op schepen die uit de havens gezeild waren had men menigmaal mankementen in de uitrusting gevonden, hetgeen was toe te schrijven aan kwaadwilligheid en ontrouw. Dit kon dus gevaarlijk worden, maar ook hier wist Napoleon een middel op, door aan boord der groote schepen troepenafdeelingen te plaatsen.Ga naar voetnoot*) Wij geven een overzicht van de wijze waarop de troepen, die alleen tot de 17e militaire divisie behoorden, verdeeld waren. Volgens een staat van 31 Juli 1811Ga naar voetnoot†) hadden onze oorlogsschepen, zooals de Hollander voor Vlissingen en de Zoutman voor Texel te zamen 4 officieren en 262 minderen van het 124ste regiment Infanterie aan boord; de Chattam op de Schelde en de Prins voor Texel 4 officieren en 309 minderen van het 125ste regiment Infanterie, terwijl van het 126ste regiment Infanterie 1 officier en 104 minderen op de Brabant voor den Helder en te Hellevoet lagen. Hierna wordt geen melding meer gemaakt van het detacheeren van militairen aan boord der linieschepen.
Op de vraag naar het gehalte van het officierskorps bij de inlijving kan als antwoord dienen, dat het zonder ondervinding wasGa naar voetnoot*). Ook de geest kon in die dagen verre van opgewekt genoemd worden, zooals zich laat hooren uit een schrijven van den vice-admiraal J.W. De Winter aan Lebrun van 15 April 1811Ga naar voetnoot†). Deze berichtte Z. Exc., dat de schout-bij-nacht G. Verdooren hem uitgenoodigd had, om de belangen der marine-officieren ten opzichte der uitbetaling van de achterstallige tractementen en voorschotten voor te staan. De Winter deed toen een beroep op Lebrun, met de bede de achterstallige bezoldigingen uit de eerstvolgende beschikbare gelden te voldoen, daar sedert September van het vorige jaar den zeeofficieren niets uitbetaald was geworden en zij zich de grootste opofferingen moesten getroosten, ten einde zich het noodige te kunnen aanschaffen.
de vice-admiraal j.w. de winter, comte de l'empire. 1761-1812.
Aan dit schrijven schijnt niet de noodige aandacht te zijn geschonken, althans vier maanden later toonde de schout-bij-nacht Verdooren in een uitvoerige memorieGa naar voetnoot†), in dato 2 Augustus 1811, Lebrun het rampzalige lot aan der zeeofficieren in het algemeen, die, geen tractement ontvangende, met hun gezinnen tot groote ellende waren gebracht, en hun distinctieven moesten verkoopen, waarmede zij op een revue hadden behooren te verschijnen. Enkele officieren | |
[pagina 315]
| |
waren slechts ten deele betaald, maar de schout-bij-nacht wenschte niet alleen voor zichzelf te zorgen, ofschoon zijn eigen toestand, wegens het verlies zijner vrouw, de tierceering der effecten en de vermindering zijner inkomsten na 's konings vertrek, evenzeer voorziening eischte als die van anderen.
Met het varen onzer oorlogsbodems over de vrije zee was het gedaan, want een Engelsch kruiseskader blokkeerde onze kusten. Het verontrustte onze meeste kustwachten, door den schijn aan te nemen hier of daar een landing te beproeven, zoodat men steeds op zijn hoede diende te zijn. Tot ernstige ondernemingen kwam het wel niet, maar rapporten gewagen er toch van, dat men steeds op alle mogelijke gebeurtenissen behoorde voorbereid te wezen. Als een vliegende Hollander vertoonde zich einde Maart 1811 een Engelsch eskader, uit 8 schepen bestaande, vóór het eiland Voorne; daarna vóór Calantsoog, en vervolgens, nadat het tot 12 schepen aangegroeid was, vóór den Maasmond. In April vertoonde het smaldeel, toen uit 14 linieschepen, fregatten en kotters bestaande, zich op verschillende punten van de Zeeuwsche kust, waar het een landing in den zin scheen te hebben gehadGa naar voetnoot*). Het volgend jaar kruiste er nog een sterker eskader, zooals men vernam van twee matrozen, die gedeserteerd waren van het Britsche linieschip ‘Impregnable’ en te Noordwijk waren aangehouden. Zij deelden mede, te behooren tot het Engelsche kruiseskader ter hoogte van Vlissingen, dat bestond uit 24 linieschepen en 6 of 7 fregatten. De equipages dezer bodems waren zeer talrijk, dat van de ‘Impregnable’ bedroeg niet minder dan 700 koppenGa naar voetnoot*).
de vice-admiraal c.h. verhuell, comte de l'empire. 1764-1845.
Ter reede van Texel lag toen onze vloot ter bescherming der Heldersche positie, onder bevel van den bekenden vice-admiraal De Winter. Hoe de indruk was dien het eskader op Lebrun bij diens bezoek maakte, blijkt uit zijn schrijven aan den keizer; alles scheen hem toe vrijwel in orde te zijn. Het touwwerk was echter niet overal voldoende, de teervoorraad schraal, zoodat de schepen wegens gemis van het noodige onderhoud sleten. De batterijen daarentegen waren in goeden staat en volgens het oordeel van den Admiraal bestond er geen reden tot bezorgdheidGa naar voetnoot†). Tot half Februari 1812 voerde de admiraal het commando over de scheepsmacht, hetwelk hij toen wegens ziekte moest overgeven. De minister van marine Decrès, van De Winter's ziektetoestand door den | |
[pagina 316]
| |
keizer onderricht en in verband met het belangrijke commando hieromtrent zekerheid willende hebben, richtte zich toen tot den admiraal zelfGa naar voetnoot*). Door genomen rust schijnt er eenige beterschap in den staat zijner gezondheid te zijn gekomen, althans kon de admiraal zich in het laatst van Mei voor dienstzaken naar Parijs begeven. Hij kwam daar echter zoo ernstig ongesteld aan, dat hij den 2en Juni d.a.v. overleed. Napoleon, die hem zijn vertrouwen had geschonken, gaf bevel, dat des admiraals stoffelijk overschot met statie in het Panthéon zou worden bijgezet. Die bijzetting vond den 7en Juni plaats, nadat het hulsel eerst naar de Protestantsche kerk was vervoerd, waar de heer Marron, president van het Consistorie, een redevoering uitsprak.Ga naar voetnoot†) Door het non-actief worden van De Winter, had Napoleon den vice-admiraal C.H. VerHuell, een hoogst bekwaam man, die tot zijn vereerders behoorde, tot commandant van het Texelsch eskader aangewezen, die daarover in Mei 1812 het bevel aanvaarddeGa naar voetnoot§). Hij nam het eskader over van den kapitein Musquetier en heesch zijn vlag op het linieschip ‘De Prins’. Kort na de aanvaarding van zijn nieuwen werkkring schreef hij o.a. aan Lebrun, 28 Mei 1812: ‘Sinds eenige dagen het bevel aanvaard hebbende, waarmede Z.M. mij vereerd heeft, lig ik thans ter reede met zeven linieschepen, twee fregatten en drie korvetten. Met deze zal ik in vooruitgeschoven stelling den doorgang bij Texel bewaken, in het geval dat de vijand hier een aanval mocht willen doen vóór de werken van Den Helder voltooid zijn’Ga naar voetnoot**). Eerlang werd het eskader wel vermeerderd met een tweetal linieschepen met 80 stukken, maar tot een strijd met het blokkade-eskader kwam het niet. Toch deed de vlootvoogd wat hij kon om het eskader actief te houden, want wanneer de gelegenheid gunstig was ging het onder zeil. Aan de versterkingen om Den Helder arbeidden toen een groot aantal Spaansche krijgsgevangenen, waarvan er het vorige jaar reeds 1200 waren aangekomen. Die arme drommels uit het Zuiden waren in tenten gehuisvest, welke hen niet voldoende tegen de koude van den nacht beschutte. Blijkbaar stelde VerHuell niet veel vertrouwen in hun gezindheid, want hij had maatregelen getroffen voor het geval de vijand een aanval mocht doen, hen dan onmiddellijk in te schepen, ten einde hen naar het eiland Wieringen over te brengen. Daar zij nu over verscheidene plaatsen verspreid lagen, had VerHuëll liever dat zij in oude schepen te Nieuwediep gehuisvest werden, daar dat volkje dan onder beter toezicht zou staanGa naar voetnoot*) Zooals men weet, hechtte Napoleon groot gewicht aan de stelling van Den Helder. Bij zijn bezoek aan ons land in 1811 verklaarde hij deze als het belangrijkste strategische punt van onze kust, waarom hij, met het oog op gevaar van Engelsche zijde, gebood er een geduchte oorlogshaven van te maken. Dit alles zou millioenen kosten, echter zonder bezwaar van het budget der marine, daar een decreet, van 22 October 1811, de goederen van de Duitsche orde voor dat doel bestemde.
Nog zwaarder dan de tierceering drukte het continentaal stelsel. Ten einde toch dit stelsel te kunnen handhaven, behoorde een strenge afsluiting aan en nabij de zee plaats te vinden, waartoe een cordon douanen of tolbeambten dienen moest. Bij de inlijving was dadelijk bepaald, dat een invoerrecht van 50 pct. moest worden betaald voor de Engelsche goederen, die door de Engelsche kooplieden bij de landing in 1809 in grooten getale en voor geringe prijzen waren afgezet. Overal tegelijk verschenen nu de douanen - in hun groene uniform met | |
[pagina 317]
| |
geleibrief voor een koopvaardijschip (rijks prentenkabinet).
| |
[pagina 318]
| |
rood afgezette bies en zwarte slobkousenGa naar voetnoot*) - als speurhonden snuffelende in winkels en pakhuizen naar Engelsche fabrieksgoederen en koloniale waren. Gene werden geconfiskeerd, deze aan een recht van 50 pct. onderworpen. Vervolgens werd bekend gemaakt, dat degene die vóór den 15en Augustus zijne verklaringen omtrent de in zijn bezit zijnde koloniale waren had ingeleverd, in plaats van 50 pct. slechts 40 pct. zouden behoeven te betalen. De goederen, die echter niet vóór den 1en September waren aangegeven, zouden niet alleen verbeurd verklaard worden, maar ieder eigenaar die de aangifte verzuimd had, zou daarenboven een gelijke som als de waarde der goederen bedroeg moeten voldoenGa naar voetnoot†). Door deze zoo drukkende belasting op de koloniale producten werd de mindere klasse, wier gewone drank in koffie bestond, schier van warmen drank beroofd, daar de prijs weldra van twaalf stuivers tot drie gulden steeg. Zoo ging het ook met de andere waren, die tot de dagelijksche levensbehoeften behoorden. Men betaalde een gulden voor een pond stroop, een rijksdaalder voor een pond suiker, drie gulden voor de geringste soort thee, en voor verdere waren naar evenredigheidGa naar voetnoot§). Door den hoogen prijs der suiker zagen de banketbakkers zich in de noodzakelijkheid gebracht een andere broodwinning daarbij aan te schaffen, want het overtollige en noodzakelijke werd nagelaten. Nu scheen het alsof de keizer deze hooge belasting op de koloniale waren trachtte te vergoeden met het decreet van 3 September 1810, waarbij de vrije uitvoer van koren, rogge en haver uit Brabant in Holland werd toegelatenGa naar voetnoot*). Hier zij nog vermeld het materiëele voordeel, dat het decreet van 15 Maart ons beloofde, door alle voortbrengselen van Hollandschen bodem en nijverheid met 1 Mei d.a.v. onbelast in Frankrijk te laten invoeren. De koloniale waren echter, waarvoor een inkomend recht van 40 en 50 pct. betaald was, zouden niet meer in Frankrijk worden toegelatenGa naar voetnoot†). Een later decreet - gegeven in het Hoofdkwartier te Smolensk, op den 23 Augustus 1812 - hield in, dat de douanelinie tusschen Frankrijk en Holland met den eersten October d.a.v. zou worden opgehevenGa naar voetnoot§). Voorts moesten alle schepen met Engelsche handelsartikelen of koloniale waren bevracht en op Amerikaansche bodems of onder andere vlag binnenvarende aangehouden en de goederen verbeurd verklaard worden. Die vlaggen toch op deze schepen waren valsch evenals de certificaten van oorsprong. Deze maatregel had ten doel den Engelschen handel alle mogelijke afbreuk toe te brengen en een algemeene malaise in Engeland te veroorzaken.Ga naar voetnoot**) Enorme sommen bracht het harde invoerrechtbesluit vooral te Amsterdam op, dat een geducht douanestation was geworden. Volgens GarnierGa naar voetnoot††) waren de appartementen van den groot-maarschalk van het paleis op den Dam met goudstukken opgestapeld. Dit geroofde geld werd in schuiten overgebracht om eerst naar Antwerpen en vandaar over land naar | |
[pagina 319]
| |
Parijs te worden vervoerd. Op die wijze verdwenen schatten gelds naar den vreemde, die de vruchten waren van onze vlijt en ondernemingsgeest. Maar Napoleon ging nog verder. Ten einde Albions nijverheid in haar hartader te treffen en daardoor aan de ontwikkeling der nieuw opgerichte fabrieken op het vasteland een krachtigen stoot te geven, was bij decreet van 18 October 1810 gelast alle Engelsche fabrieksgoederen uit de magazijnen te halen en te verbranden. In geheel Europa verrezen brandstapels ter uitvoering van dit dwangbevel, dat Napoleon - den 28en November 1810 - aan Lebrun afzond. Te Amsterdam, in de Plantage, verteerden de vlammen de vruchten van den Engelschen
deze beeldtenis wordt gezegd het best de gelijkenis weer te geven van napoleon. (intermédiaire 10 november 1904).
arbeid, welk vernielingswerk onder bewaking van een detachement militairen en der gendarmerie uitgevoerd werd.Ga naar voetnoot*) Men behoeft zich niet af te vragen hoeveel duizenden aan waarde hier te lande naar den brandstapel zijn verwezen. Ten deele trof deze maatregel echter doel en Engelands handel doorliep een moeilijke periode. Napoleon beloofde ons als compensatie een vrije handelsweg van Amsterdam naar Rome, maar die toezegging werd niet vervuld. Met de meeste gestrengheid werd het continentaalstelsel gehandhaafd. Niet minder dan 131 aan- en nabij de kust gelegen plaatsen omvatte het Douanecordon, dat zoozeer bijdroeg tot kwelling der kooplieden.Ga naar voetnoot†) In vier directiën waren de kantoren dezer douanen - ten getale van 73 - verdeeld, met de hoofdplaatsen Amsterdam, Rotterdam, Dokkum en Emden.Ga naar voetnoot§) Alle buitenlandsche handel werd door wachtschepen op de Noord- en Zuiderzee belet, terwijl de binnenlandsche tusschen Holland en de oostelijke provinciën eveneens stilstond. Wee den schipper die, in de twee militaire divisies de gemeenschap met Engeland onderhield, deze zou met zijn medeplichtigen aan een militaire commissie worden overgeleverd.Ga naar voetnoot*) Men kan dus nagaan hoe, tengevolge van deze dwangmaatregelen het bedrijf van velen in den lande, die van den kolonialen of van den transitohandel leefden, werd te gronde gericht. Hoe het continentaalstelsel zich wel onder de minder bedeelde volksklasse deed gevoelen, daarvan getuigt Mr. H. van A. (Engelen)Ga naar voetnoot†)‘De prijzen der koloniale waren stonden te hoog geprijsd voor den deerlijk verarmden burgerstand, maar mocht b.v. de suiker uit beetwortelen - ter vervanging van die uit suikerriet - aanvankelijk vrijwel aan haar bestemming beantwoorden, lang toch duurde het, eer de burgerman zich aan kunstkoffie - die meerendeels uit rogge of ander koren werd gefabriceerd - en de daglooner zich aan de afschuwelijke tabak, die men uit Noordwijker kruiden of zelfs uit boombladeren wist te bereiden, gewennen kon.’ Een ander tijdgenoot, Prof. G.J. Mulder, (1802-1880) die den harden druk der Fransche overheersching als knaap beleefde, schrijft over een en ander in zijn autobiographie:Ga naar voetnoot§) ‘Ongelukkige tijd voor een kind waarin het continentaalstelsel hem suiker onthield en stroop, waarin allerlei surrogaten voor den kindermond waren aangevoerd, maar het een al gebrekkiger dan het andere. Maar duizend- | |
[pagina 320]
| |
maal ongelukkiger tijd voor een kind, als het elken dag en altoos met angst en tranen hoort klagen over den druk der tijden, vooral over het uittrekken der conscrits, bekenden en verwanten, bijna met de zekerheid dat ook zij weldra zullen gevallen zijn door het moorddadig lood.’ Moge dan de nationale welvaart enorm gedaald zijn, daartegenover had de bevolking op het platteland niet te klagen, tengevolge van de stijging der graanprijzen en het in waarde toenemen der landerijen. Een andere tak van nijverheid, waarvan we reeds spraken, het fabriceeren van suiker uit beetwortelen, verdient wel eenige toelichting. Van dezen nieuwen tak van industrie verwachtte de Fransche regeering veel heil. Ook Lebrun voelde veel voor deze cultuur en ten einde zich daarvan persoonlijk op de hoogte te stellen, begaf bij zich naar een exploitatie nabij Utrecht, waarvan de eigenaar hoopte zelfs iets uit de beetwortel te kunnen fabriceeren dat de koffie zou vervangen, en van de bladeren een soort tabak.Ga naar voetnoot*) Veel smakelijks zal dat product wel niet opgeleverd hebben. In October 1811 ontving de maire van Amsterdam van den prefect De Celles ‘een stuk suiker gefabriceerd van beetwortelen als in schoonheid en deugd aan de uitheemsche evenarende, met verzoek om het monster aan een keuring te onderwerpen’Ga naar voetnoot†). Met de suikerraffinaderijen te Amsterdam was het toenmaals treurig gesteld. Werkten er in 1812 nog zes dezer fabrieken, in 1813 was dit getal gedaald tot drie; de beetwortelsuiker werd in drie fabrieken geraffineerd.Ga naar voetnoot§) In het geheel bevonden zich in 1812 veertien beetwortelsuikerfabrieken in de zeven Hollandsche departementen. Behalve deze verrees nog tegen het einde van 1812 een fabriek die suiker uit aardappelen bereidde. Ja, zelfs uit bevroren aardappelen werd dit beproefd, maar deze fabricatie was eigenlijk nog in zijn ontwikkeling.Ga naar voetnoot*) Dit moet dan toch al een heel flauwe kost geweest zijn. Ware voor Napoleon een langer regeering weggelegd geweest, de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de beetwortelsuiker-industrie tot ontwikkeling zou zijn gebracht. Een tak van nijverheid waar de groote man zich bizonder voor interesseerde was het vlasspinnen; hij stelde een bedrag van een millioen ter beschikking van dengene, die de beste spinmachine uitvond. Deze behoorde het voordeel op te leveren dat de prijs van het linnen zou dalen, waardoor het gebruik van het katoen kon verminderen. De royale som was uitgeloofd bij decreet van 12 Mei 1810 aan den uitvinder van genoemde machine, van welke nationaliteit hij ook was. Hier te lande verzond de Prins Stedehouder in 't begin van Januari 1811 eene aanschrijving dienaangaande aan de gemeentebesturen die daarvoor in de termen vielen. Een uitvinder dezer machine daagde op in den persoon van Philippe de Girard, die door gemis aan doorzicht in zaken met zijne fabrieken te Parijs niet slaagde. Zelfs Engeland, waartegen feitelijk de uitvinding gericht was, trok er voordeel van, door de verkoop van het fabrieksgeheim aan een Engelschen koopman Hull, die aan De Girard zelfs de eer der uitvinding ontnam.Ga naar voetnoot†) Was het Fransche bestuur er ook op bedacht om de industrieelen aan te moedigen andere producten te scheppen in de plaats van degenen welke men wegens het continentaalstelsel moest ontberen, het resultaat bleef pover nu de bevolking zich weinig ingenomen met de proeven toonde. Ook de volksgeest moge zich langen tijd lijdzaam getoond hebben, toch begon ten slotte het nationaal gevoel te ontwaken. In zijn rapport, Maart 1811, schreef reeds de minister van Politie Savary: ‘dat Holland niet met Frankrijk vereenigd was, in zeden noch in gewoonten, in meeningen noch in gevoelens.’ |
|