| |
| |
| |
Adonis (fragment)
door Karel van de Woestijne.
Hoe zijt ge, Adonis, weêr zoo wonderlijk te moede?
Wáar staart uw waar'ge blik? Moe bijt ge een lip ten bloede
die veel te rood me al voor den een'gen glim-lach docht,
o gij, wiens mond alleen nog bloeien moest en mocht
van 't wak ontwaken dezer teeder bleeke roze:
een dauw'ge glim-lach, die der nachten kwam ontblozen
om, donkrend naar de dag zou groeien en vergaan,
in de' avond als een hart, van minne zwaar, te staan....
Thans is me uw l ppe lam, Adonis, en ontloken
gelijk een late bloem ten herfst, van vale roken
gedrenkt, verkleumd van nachtlijk-naedren kou,
die zich te sterven weet, en eíndloos sterven wou....
Gij spreekt van sterven... - Kén ik sterven, wien het leven
Welhoe? En werd u dan gegeven
't Verbázen, dat ge zaagt - waar ge, ónbekende, reest
en rankte als eene winde omhoog, - hoe mensch en beest
rond 't schielijk beeld der cier'ge leden u ging reiken
om van úw levend schoon zíjn duister te verrijken?
Hoe waar' verbazing, wien geen zatheid ondervond?
Hoe leerde ik, wien de waan geen zoeten nacht en bond
aan bittren dag, - hoe wist ik heil of stond te leure,
die geene pijn en ken om vreugd, of vreugd om treuren?
Ach, Attis, die bedroefd en weiflend aan me staart,
hoe kon hun hulde mij het eigen heil bedieden?...
Vergeet ge, Adonis, toen ge in-eens gekomen waart,
hoe 't vrome woud nog leefde alleen van úwe klaart?
Gij waart ons licht; - gij wierdt ons schromen, waar ons spieden
den schemer-dans der blanke nymphen-rei zag vlieden
om u, en keeren, daar ons geeren, tot op 't uur
dat, tanend aan uw aangezicht, het vale vuur
der mane al daalde, - daar onze onverzade wake
| |
| |
u volgen dorst, tot dauw kwam koelen aan ons kake
en de al te vroege dageraad ons vreezig vond
met nieuwe liefde als jonge bronnen in den mond....
En toen de dage-reis dan weèr de hooge boomen
berees, en, herder weêr als wij, ge uw schapen dreeft....
- Maar welk is 't woord, waar 't licht van onzen dank door zeeft?
Adonis, eeuw'ge lente in eeuw'gen herfst gekomen;
Adonis, schelle en donkre spiegel onzer droomen;
gij, van wiens weelde onze angst om schoone droomen beeft;
Adonis, onze ziel,... - die loochent dat ge léeft....
Mijn Attis, laat dien lof en uw bewonderingen.
Hoe woog het leve' in mij, wien de eigen deugd ontging, en
die me onbewogen voel? Hoe smaakte ik aan uw dank
de waarde van mijn zijn? - En ben ik als den rank
van 't geite-blad? Hij kringt, waar braam en brank hem beuren
ten hooge, en wiegelt dáar ten luchte, en reikt zijn geuren
zóo, dat wie kommrend ging en droef, in-eens blijft staan
en óp-ziet, en de rill'ge bloem zijn oog verwijden
en 't hart hem drenken komt met lang-herdacht verblijden;...
- terwijl de rilde rank, die brank en braam omkleedt,
daar hooge wiegt, en geuren blijft,... en 't niet en weet....
- En, Attis, ik, hoe 'k moge uw hanker hart bezwoelen;
Gíj weet het niet, maar wij: we voelen,
wij dragen 't in ons oog gelijk de zoetste ster:
al aarzelt ieder hoe ge kwaamt; al staat ge ver,
al blijft ge onraakbaar voor ons schuchter-wenkend nooden:
gij zijt het nieuwe felp, wij weten 't, dezer zoden;
gij zijt de duizend-kriel'ge scheute, die het hout
opnieuw vol bleeke lichten stelt, van 't oude woud;
gij zijt het, dat door 't groen de schuiv'ge schijven dalen
van lage zonne, die ons schaâuwen gulden malen;
gij zijt het, die deze' avond opent; o, ge zijt
die weêr 't violen-geur'ge liefde-bedde ons spreidt;
- want ach, Adonis, weet: wij hadden 't ál verloren....
Maar toen gij kwaamt, mijn jonge zonne, en, blankend, stond,
toen wies een vraag, toen wies een antwoord te onzen mond;
toen wierd in iedre bloem ons spiegel-beeld geboren;
en ieders blijde schroom erkende in 't eigen ik
de zonn'ge koestring van uw zegenenden blik....
Ach, arreme Attis, mocht het wezen, mocht het wezen!
Mocht ik aan 't zindren van mijn hart uw woord verstaan!
Hadde ik een trane om eigen macht; hadde ik een vreeze
om eigen schoon! Vóelde ik me-zelf maar ónder-gaan!...
| |
| |
Te loor, Adonis?! - Neen, gij wierdt der goôn gekoren,
'dat gij gedoogen zoudt hoe 't ál u zou behooren;
'dat alle liefde uw ziel te cier en heule waar'.
Voel: heel deze avond aarzelt in uw deemster-haar...
't Zwoel aroom der zware schoven
draagt áan, en 't rijpe geur-gezeul der zwangre hoven,
op al de harsen die daar barsten in dit woud,
der lage zon komt nóg uw aangezicht verblijden....
Hoe ken ik vreugde, wien geloken blijft het lijden?
Ach Attis, lief me, omdat ik blijde u leven zie
gelijk een brand die vecht met zonne-vuur, maar die
zijn zege viert, waar hij de nachten door mag zengen!
o, Zich gelijk een vlam in 't leven mogen plengen;
zich-zelf verniet'gen, en het weten, maar te zijn
naar elke oneindigheid een wreede' of zoeten schijn,
en 't wéten! Schroei'ge zoen of stervens-moede vrage;
verwondering of pijn, het duister toe geslagen
der schromple menschen, die de erinring hebben, om
in vreugde of vreezen u te wezen 't wellekom
als de ure naêrt van 't eindlijk rusten, en uw daden
u vreugde of vreeze biên van wroeging of genade;
op de ure dat ter deure u 't eindloos zwijgen wacht;
't verwijt zijne oogen sluit; de spijt u tegen-lacht;
dat elk verdriet u begeleidt met vrede-wenschen;
en dat ge, mensch, de liefde voelt van alle menschen....
Onder de menschen ménsch te zijn; - een mensch, die gaat
met aller foltring op de bleekheid van 't gelaat,
maar van wiens laaiend hart wel duizend haarden gloe'en,
- waar 'k, de róodste roze, sta te bloeien,
maar ongenáakbaar-hoog, en die verlang, noch lijd,
noch trots en weet om de eigen ongenaakbaarheid....
En toch, Adonis, als een gód te mogen wezen...
| |
| |
o, Van mijn troostelooze godlijkheid genézen!
Al ware 't maar te mogen lijden, 'dat ik ben
de god die 'k, onverbaasd, me-zelf te wezen ken!...
Maar nog 't herdénken slechts der verre kinder-wenschen
als éen'ge vreugde, vriend, en 't eeuwig-eenig leed....
- Want, Attis, luister: 'k ben een kind geweest van ménschen.
Haast vijftien jaren zag 'k ontbotten en verslensen
ten witte' en bronzen boom-gaard waar, in 't priester-kleed,
mijn vader bloezem won en 't vleesch der zware peren,
't verlangen en verzaên van Aphrodita te eere.
Zijn glim-lach bloeide in zijnen baard, aldaar hij zag
hoe 'k, rijzend in verwonderingen, iedren dag
ontwaakte met een vrage, en 's avonds neêr-zeeg, vroeder
aan wijsheid uit zijn mond en liefde uit dien van moeder.
- Mijn moeder! Hoe ze aan 't kloppen van heur borst me drong!
Hoe 't zwijgen van heur lip, die zwoel van zoenen hong,
mijn luistrend weiflen als een duister lot voorspelde,
toen ze aarzelde, óf ze in kus aan kus de dagen telde
van 't samen-wezen, naar 't halsstarrig afscheid toe....
Maar wist ik? 'k Was een kind; en waar ik, zalig moe,
aan 't blanker glanzen van haar oog de nacht zag naken,
ging 'k zorgeloos ter ruste, om zorgloos weêr te ontwaken....
Zoó lag de kreits van mijne dage', in 't kringend gaan
gesloten van de sluimer-trage boome-schaâuwen.
Geen horizon, dan 't ronde deinen der landouwen,
steeds zelfder verwe en licht op 't eender uur bevaên.
Geen zorg, dan vaders blik in mij te voelen zinken,
geen angst, dan waar 'k in zwarter oog een trane pinken,
een koorts ten sombren mond van moeder marren zag;
en geene vrees, dan 't wachten naar heur glimme-lach....
Zoo wies 'k. Zoo wies in mij naar rede en vroom ervaren
het rijzig ranken van 't gepeins, haast vijftien jaren.
- Tot op de stonde dat me de eerste wonde sloeg
der liefde om eene vrouwe, en 't wonder móest gebeuren....
- - Ik had te druilen mij geleid in 't droeve geuren
der rozen-wiege, die mijn nieuwe droomen droeg
sinds ik der doornen pijn en pijn om liefde minde;
en 'k had gevoeld hoe, leugerhand gezonken in de
licht-ademende vreê des slaaps, wegend een zoen
mijn ruste wijdde. En 'k sliep....
- Ach, hadde ik níet geslapen....
Want toen ik, Attis, 't naêdren hoorde eens ochtends, toen
't ontwaken koel mijn oog berees, en aan mijn slapen
de dauw ronde, - o mijn vriend, toen was het ál gedaan....
Waár lag ik? Om me heen zag 'k vreémd de boomen staan.
Geen rozen: kroozig mos. Het wieglen van een varen
dat schaduwde aan mijn wang. En in mijn ooge, 't staren,
| |
| |
benieuwd en hoedend, van een klaren nymphen-blik.
Waar was 'k? Eén somberheid. - En 'k heb niet eens den schrik
gekend, dat ik, en hoe?, den vader-tuin ontweken,
rond mij den dageraad door zwartre blaên zag bleeken;
en geen verbazen, om dien nymphen-mond, die zweeg;
om 't wankend schaâuwe-gaan dat vreemd ter wang me zeeg;
om 't woud dat toe me trad om, wijkend, te verwijden;
vriend, - en geen spijt, en zelfs geen schromelijk verblijden....
En sedert dien zijt ge ónze zon;
van úwe zilvren spraak zingt blankend bron aan bron;
nauw rust uw blik, of blinkt in blijde-ontloken bloemen;
gij hebt ons vreugd geleerd, als, bij hun zinder-zoemen,
het koopren kolder van de hommels is een vuur
dat blindend wielt en priemen drilt in 't middag-uur
zóo, dat, doorboord, 't beloomde loover gaat verpaarsen
rond al de zonne-wiel'ge stippen, die 't bespaarsen;
gij zijt het, die het avond-goud in staven klinkt
aan elken stam, aldaar te heeter blaakt en blinkt
hun laaie, naar het hoofd des dages lui ter kimme
verlamt, en die ze recht, tot waar de mane, aan 't klimmen,
het lange druipen van haar stralen dalen laat,
en weèr bemaalt van licht ons avond-vaal gelaat;
gij zijt - en hoe en weet ge, Adonis, het te wezen? -
gij zijt ons dorsten als een blozende aarde-bezie,
al blijft aan onzen mond den nooit gedrenkten dorst;...
- en menig meisje weent in heur gebeurde borst,
waar, reikend, ze u bekroont met dagelijksche rozen,
Adonis, zoo ze 't elk bij beurte doen, en blozen....
Adonis
(neemt zijne rozen-kroon af).
Ach, arme rozen, van mijn heete slaap verlept,
ontdoornde krone, die niet eens gekoeld en hebt
mijn zoele kone, van uw bloedend felp bezegen,
en van wier huldend schoon mijn binnenst heeft gezwégen....
Een krone?... En ik een vorst?! - Mijn Attis, wist g', hoe moe
'k me voele in 't zwaar ornaat van uwe woorden, hoe
deze onbegrepen krans me weegt der teedre maagden,
of alle cier, of de eigen schoonheid me belaagden
en 'k niet dan lui en loom hun last bedróomen mag.
- Want Attis, ik ben eíndloos moe; 'k ben de onverzade
van rust die, hooploos moe, steeds dichter wordt beladen
met moeite uit elke wereld-diepte, 'lijk (een dag
in 't teeken van den Hond,) de hitt'ge zon, aan 't gruwen,
heur stralen-kreits uit alle kolken tegen-duwen,
heur straalloos wezen voelt beklemmen van 't geweld
dat iedere afgrond steunt en log heur tegen-stelt.
| |
| |
Zóo staat de moede zon in de onverzoenbre dagen
des Honds; en, Attis, zóo mijn eindelooze vrage
in de' afgrond, en den ijlen duw die óm me gaapt
en, ondoorpeilbaar-lui, mij niet en hoort, en slaapt....
En, - Attis, slápen! Zélf te slapen: eenig heul en
verzoenen! Zich ten tragen vaart te voelen zeulen
der loome Lethe, het Vergeten te gemoet,
en, bij den slaap, de lamp der ruste in uw gemoed;
Wij weten 't, en we breidden,
Adonis, u dees leger dat uw leên zal lijden
als te elken avond, tot het wenkend nymphen-heir
te leggen, daar voor kou dees mantel u behoede....
Slapen.... Om welk ontwaken, Attis?
dat weêr een nieuwe dag vernieuwde liefde u brengt....
Ach, door alle eeuwigheên gewetenloos te slapen....
Attis
(na korte wake over den insluimerenden Adonis).
O teedere ure die de malve schaâuwen lengt,
laat slepen uwe vrede en wijlen aan zijn slape;
de onzaal'gel... - Want waar vroom een vrouwe-liefde ons wacht,
waar ons begeeren toe heur aarzlen lodder-lacht,
- o bleekende uur, waaraan ons tengre hopen leunen,
ons lengen reikt, en ons verzaden zalig zijgt;
verzachtende uur, dat hij, door wien de pijnen kreunend,
ineens de milde stilte hoort, en, monklend, zwijgt;
- waar te onzer deure, 'lijk een feestelijk gebeuren,
als iedren nacht de brooze roos der lampe blankt,
en elk het voorhoofd neigt, en, waar hij 't weêr gaat beuren,
zich spiegelt in een blik die, 'lijk den zijne, dankt;
om tafel, daar het bleek gebaar van 't hande-rijzen
bedaard ten monde voert de zegenende spijze,
- - terwijl Adonis, grauw aan 't grijzen
in 't lager loof, en liefde-loos, en lam als lood,
|
|