Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
De Fransche overheersching
| |
[pagina 251]
| |
het noodzakelijk was hierin veranderingen te brengen, daar de veiligheid zijner grenzen en het belang beider landen zulks op een gebiedende wijze vorderen’. Dan, als ware deze voor Holland weinig bemoedigende taal nog niet genoeg, zoo werd door den Franschen minister van Binnenlandsche Zaken, in zijne redevoering van den 13en d.a.v. in de Wetgevende Vergadering gehouden gezegd: ‘dat Holland inderdaad
het paviljoen te haarlem anno 1806, naar eene teekening in o.i. inkt van f.a. milatz. omstreeks 1788 werd dit huis in italiaanschen stijl gebouwd voor rekening van den amsterdamschen bankier henri hope. In 1808 werd het door koning lodewijk napoleon voor f 300.000 aangekocht.
een gedeelte van Frankrijk was, want dat men dit land feitelijk zou moeten noemen ‘het aangespoelde slib van den Rijn, de Maas en de Schelde, zijnde alle drie oorspronkelijke rivieren van het Fransche keizerrijk’. Na vervolgens de Hollandsche natie als sluikhandelaars te hebben betiteld, die het groote stelsel van Frankrijk's staatkunde onophoudelijk wederstreefden, eindigde de minister met het besluit dat het tijd was ‘alles in zijn natuurlijken staat terug te brengenGa naar voetnoot*). Niet den beker van vernedering ten bodem toe willende ledigen onderteekende koning Lodewijk den 1sten Juli 1810 een acte van afstand ten behoeve van zijn zes-jarigen zoon onder regentschap der koningin en vaardigde tegelijk een proclamatie aan zijn volk uit. Heimelijk verliet daarop de vorst, vergezeld door twee zijner adjudanten, zijn geneesheer en twee kamerdienaren, in den donkeren nacht van 2 op 3 Juli het Paviljoen te Haarlem om zich naar Töplitz in Bohemen te begeven, terwijl hij niets met zich nam dan zijn decoratiën en 10,000 gulden in goudgeld. Toen zich de mare van 's konings abdicatie en vlucht verspreidde, waren zijn gunstelingen ter neer geslagen; zij die hem minder waren toegedaan stonden verbaasd en zijn vijanden verheugden zich in zijn val.
Niet van belang ontbloot zijn de aanteekeningen uit het journaal van den prefect van | |
[pagina 252]
| |
het paleis tevens thesaurier-generaal van de kroon, den heer Smissaert,Ga naar voetnoot*) over de laatste uren die hij voor 's konings vlucht bij Z.M. doorbracht. Hoewel deze aanteekeningen in ouderwetschen trant geschreven zijn, zullen we, stijl en spelling onveranderd latende, den heer Smissaert thans het woord geven. ‘Hadden 's middags bij den koning gegeten: de ministers v.d. Capellen en Mollerus welke
slaapvertrek van koning lodewijk napoleon in het paviljoen te haarlem.
in den namiddag weder vertrokken waren, wanneer de Landdrost van Styrum en mevrouw hunne opwachting kwamen maken. Naa de gewone billard partij waaraan een ieder moest deelnemen begaf men zich naar 't salon en de koning zette zich te speelen met gezegde landdrost en zijn vrouw benevens Mevrouw de Boubert. Ik onderhield mij de geheele avond met doctor Steefeland totdat Mevrouw de Boubert de jonge Prins naa bed geleidende de Koning mij gebood de kaarten op te neemen. De Koning vroeg ten half 11 uur een glas limonade, waarin Dr. Steefeland raadde een glas madera te doen, waartegen zich Dr. Latour kragtdadig verzette. De Koning lagtte om de iever waarmede ieder zijn stelsel verdeedigde doch zeide mij in 't oor dat ik er Madera in zoude laten doen, hetwelk als dan ook geschiedde en door de Koning gebruikt zijnde, gevolgd was van het breken der partij, naar gewoonte de tafel van zich schuivende en met een | |
[pagina 253]
| |
“bonsoir messieurs” het service en mijnheer en mevrouw Van Styrum een goeden nacht wenschte en verdween, gevolgd door den admiraal Bloys van Treslong en den generaal Travers. Ten elf uur werd de grootmaarschalkGa naar voetnoot*) binnen geroepen en een oogenblik daarna deeze terugkomende werd ik geroepen, waarop de Koning mij in last gaf den volgenden morgen naar Amsterdam te vertrekken met het grootste gedeelte van het service en de nodige preparatien te doen maken tot het onthalen namens den Koning op 't Paleis van den maarschalk Reggio, welke aan 't hoofd van een corps Franschen woensdag in Amsterdam zoude binnen trekken, doch dat bij aldien de maarschalk zelve het diné aannam ik alsdan de honneurs zelve moest doen, doch zoo de maarschalk voor zijn persoon weigerde alsdan de overige Generaals en Stafofficieren konden worden genodigd, doch ik alsdan gedispenseerd was eenige deel aan het feest te neemen. De Koning wenschte mij een nadrukkelijk bonsoir er bijvoegende: bientôt vous serez réuni a votre famille, hetwelk ik als toen alleen beschouwde als een belofte dat ik eens eindelijk, na 18 maanden aanhoudende dienst, zoude afgelost worden. De slaapkamer van den Koning verlatende werd de schildwagt naa gewoonte geplaatst en de valet de chambre; alhier bevond zich toen de admiraal VerHuëll met een dringende boodschap van den Keizer aan den Koning afgezonden, doch konde geen gehoor krijgen in weerwil van alle aandrang door hem bij de Chambellan aangewend. Hij was genoodzaakt zich ter ruste te begeven gelijk het geheele service insgelijksGa naar voetnoot†). Den volgenden morgen begaf ik mij mij te zes uur naar het salon gereed zijnde, naar Amsterdam te vertrekken. Ik vond aldaar alles zooals ik het de vorige avond had gelaten. De valet de chambre, de service voor de deur der antichambre, doch de schildwagt ingetrok-
woning van den prins stedehouder lebrun, thans de alberdink thijmschool op de heerengracht nabij de brouwersgracht te amsterdam.
| |
[pagina 254]
| |
ken. De admiraal VerHuell was reeds in het salon en niet weinig ontevreden niet te kunnen worden aangemeld. Ik werd bij den Gr. Maarschalk geroepen alwaar ik reeds eenige officieren van 's Konings Huis verzameld vond, welke benevens mij na de komst van Mad. de Boubert moesten wagten, alvorens een brief van den Koning aan dezelfde heimelijk geadresseerd mogt worden open gedaan. Zulks had eindelijk plaats en door dezelve werd ons kennis gegeven, dat de Koning 's avonds ten 11 uur was vertrokken, te Amsterdam zijne acte van abdicatie had overgegeven en ons alle gelastte den dienst bij zijn Zoon waar te nemen, totdat de Koningin Regentesse deswegens anders mogt beschikken. Deszelfs afscheid was hartelijk. Alle waren even verwonderd en velen aangedaan. Men scheidde spoedig en de maarschalk mij gelastende de orders van den Koning te Amsterdam ten uitvoer te brengen, spoedde ik mij derwaarts, bejegende op 't Paleis onderscheiden der Ministers welke reeds onderrigt, echter als van den donder getroffen waren op de confirmatie welke ik hun bragt. Alle aanstalten deed ik op 't Paleis maken tot de receptie van den maarschalk Reggio, welke echter woensdag niet verkoos zelve op 't Paleis te komen daar de Koning vertrokken was en mij dat dispenseerde deel te neemen aan 't diné op 't Paleis, 't welk door Fransche en Hollandsche Generaals en Hoofdofficieren in volle mate genoten werd.Ga naar voetnoot*) Ik vertrok dien zelfden avond naar VeenenburgGa naar voetnoot†) en schreef aan den Grootmaarschalk dat door de aankomst van den prefect Sloet op het Paviljoen, ik meende uit den dienst ontslagen te zijn, hetgeen mij bewilligd zijnde, mij een onafgebroken oponthoud op mijn buitenplaats permitteerde.’
Reeds twee dagen na 's konings vertrek, trok Maarschalk Oudinot hertog van Reggio Amsterdam binnen terwijl bij keizerlijk decreet van den 9en d.a.v. gegeven te Rambouillet, Holland met het keizerrijk vereenigd was. Al spoedig weerklonk het nu van stad tot stad: Wij zijn Fransch! Wij zijn Fransch! en zag Nederland zich uit de rij der zelfstandige volken geschrapt. ‘Wat ook het geval van misnoegen mocht wezen’, schreef de Haagsche zilversmid Hurau in zijn dagboek, ‘onze onmacht was te groot om zich te doen gelden’. Eenvoudig maar treffend weet ons ook Mr. D. VeegensGa naar voetnoot*) te verhalen hoe de inlijving op het gemoed zijner omgeving werkte. ‘Een Noord-Brabantsch officier der garde van Koning Lodewijk, die als vriend van mijn stiefvader bij ons aan huis verkeerde, nam ons jongens op zijn schoot, streelde ons de wangen en zeide: “Nu zijt ge Fransche mannekens!” Ik zag tranen rollen langs zijn mannelijk gelaat en hoorde hem spreken van een besluit der garde officieren om zich niet te onderwerpen, ja zelfs om tegenstand te bieden: kreeten van wanhoop, door het gevoel van machteloosheid spoedig onderdrukt’. Nu hadden er wel is waar in de laatste jaren vele veranderingen hier te lande plaats gevonden waardoor de staat van zaken onder koning Lodewijk te recht als onzeker werd beschouwd. De algemeene welvaart verkeerde in verval en in deze omstandigheden meende het verstandigste deel der natie zoo al niet eene herleving dier welvaart dan toch nu een meerdere vastheid onder het nieuwe bestuur te mogen verwachten. Zijn de jaren 1810-'13 dan bitter voor ons geweest, zij moeten niet als een bepaald onheil worden beschouwd, daar zij ons - om met Thorbecke te spreken - een stelsel van wetgeving deelachtig deden worden dat ons op den weg der hedendaagsche ontwikkeling heeft geplaatst. Met den titel van Luitenant-generaal benoemde Napoleon den Prins-Aartsthesaurier Lebrun, hertog van Plaisance, als stedehouder van Holland. Deze bijna twee-en-zeventig jarige krasse grijsaard zag niet weinig tegen die | |
[pagina 255]
| |
benoeming op en trachtte zich eerst met het oog op zijn leeftijd te verontschuldigen, maar het mocht wat baten! ‘Vous êtes l'homme qu'il me faut en Hollande’ gaf Napoleon hem ten antwoordGa naar voetnoot*). Den 14en Juli deed Lebrun zijn intrede te Amsterdam na den nacht te Alphen te hebben doorgebracht. Buiten de Muiderpoort opgewacht door den landdrost van Amstelland, Van Styrum, werd Z.D.H. bij de herberg ‘Bramenburg’ aan de Diemerbrug begroet door den Burgemeester en de Wethouders, alsmede door een commissie van twee staatsraden de H.H. Cuypers en Van In-en-Kniphausen. Het geschut donderde van de stadswallen en de oorlogschepen op het Y. Als een silhouet stak Lebrun's hooge gestalte uit het eere-escorte dat hem begeleidde en waaronder zich bevonden de Hertog van Reggio, en de graaf van Bergerduin, generaal Du Monceau. Statig trok de stoet langs den met troepen afgezetten weg, waar een toevloed van nieuwsgierigen post gevat had, die hier en daar een ‘Leve de Keizer’ aanhieven, naar het Paleis op den DamGa naar voetnoot†). Aldaar in de Mozeszaal vond Lebrun de Ministers, die voorloopig nog in functie zouden
groep uit van bree's schilderij, voorstellende napoleons intocht te amsterdam. de voorste op 't doek zijn, van rechts naar links: w.j. van brienen van de groote lindt, maire van amsterdam, p.p. charlé, g. ten sande, j. brouwer joachimsz. en d.m. van gelder de neufville, adjuncten. de ruiter achter napoleons hand is generaal molitor, commandant van de 17de militaire divisie. naast hem maarschalk oudinot, hertog van reggio.
blijven, benevens de leden van den Staatsraad en het Wetgevend Lichaam met alle andere ambtenaren en officieren van Land en Zeemacht. Van al deze personen nam Lebrun den eed van trouw aan den Keizer af. Van den eersten dag af gedroegen de | |
[pagina 256]
| |
Amsterdammers zich beleefd tegenover den Luit.-generaal van Napoleon; op hun gelaat stond geen sombere uitdrukking, overal
groep uit van bree's schilderij, voorstellende napoleons intocht te amsterdam. voorste rij, van links naar rechts: prins lebrun, hertog van plaisance, gouverneur-generaal der hollandsche departementen, baron d'alphonse, intendant-generaal van binnenl. zaken in holland, graaf de celles, prefect van het departement van de zuiderzee, devilliers duterrage, direct.-gener. van politie in holland, w. scholten van oud-haarlem, presid. v.d. rechtbank te amsterdam. pelichy de lichtervelde, keizerlijk procureur v.d. rechtbank te amsterdam. achter lebrun's rechterschouder: i.j.a. gogel, staatsraad en intendant der financien in holland; tusschen lebrun's en d'alphonse's hoofden dat van j.j. verheyen, secretaris van den gouverneur-generaal.
heerschte een welwillende nieuwsgierigheid, berichtte hij den KeizerGa naar voetnoot*). De gouverneur Lebrun (1739-1824) was de vroegere ambtgenoot en mede-consul van den Keizer. Bij de vestiging van het Keizerrijk behoorde hij tot de Zes Groot-Dignitarissen die den 19en Mei 1804 gekozen werden. Zij voerden den titel van Prins, genoten vorstelijke eerbewijzen, vormden met den Keizer den Grooten Raad des Rijks en vertegenwoordigden zijn persoon in geval van afwezigheidGa naar voetnoot*). Lebrun zag zich benoemd tot Prins-Aartsthesaurier, daar Napoleon zijn financiëele administratieve bekwaamheden hoogschatte. Zijn innemend uiterlijk, het achtbare hoofd met zilveren haren gekroond, aangename vormen, minzaamheid en wellevendheid pasten wel bij de kalme manieren der ingezetenen van ons land. Tot zijne verdiensten kan gerekend worden dat hij, gedurende zijn verblijf hier te lande den Keizer in beleefde termen steeds de waarheid durfde zeggen. Ook was hij een groot beoefenaar der klassieke letteren en de geleerde vertaler van Homerus. Had hij vóór vijftig jaren bij het voleindigen van zijn studiën ons land als toerist reeds bezocht, nu was hij er teruggekeerd om het te besturen, echter niet met | |
[pagina 257]
| |
onbeperkte macht, maar volgens de instructiën van Napoleon. Zijn secretaris was Mr. A.J.J.H. Verheijen, voormalig eerste secretaris van het Kabinet van Koning Lodewijk. De rechterhand van den Prins Stedehouder was de Intendant van Binnenlandsche Zaken, Baron d'Alphonse, een bekwaam, welwillend, onpartijdig staatsmanGa naar voetnoot*). Om ons land te leeren kennen ondernam deze, daartoe bij ministeriëele beschikking gemachtigd, reeds in 1811 een uitgebreide inspectiereis. Zijn hierover omvangrijk opgemaakt rapport betreffende onze instellingen, zeden en gewoonten heette ‘Aperçu sur la Hollande’, dat in het Rijksarchief te 's Gravenhage berust en meermalen door ons geraadpleegd werdGa naar voetnoot†). Tot de meest invloedrijke ambtenaren van het toenmalig bestuur behoorden de prefecten De Celles en De Stassart, beiden Belgen van geboorte. Voor deze heeren in ons land kwamen, waren zij reeds in verschillende staatsbetrekkingen werkzaam geweest. Zij waren zeer eerzuchtig, verknochte dienaren van den Keizer en spreidden een groote werkkracht ten toon. Voor armenzorg en tegen bedelarij ijverden zij niet alleen, maar ook voor de hygiëne, de vaccine, de aanmoediging der hennepteelt en het aankweeken van beetwortelen tot het bereiden van suiker en siroop uit deze plant. Laat het ons vergund zijn een wijle stil te staan bij deze figuren, die feitelijk meer gezag bezaten dan de oude heer Lebrun. Antoine Philippe Fiacre Ghislain de Visscher graaf de Celles werd door Napoleon bij decreet van 13 December 1810 benoemd tot prefect van het Departement der Zuiderzee met standplaats Amsterdam, - tegelijk met de andere prefecten - omdat hij in hem meende de persoon te zien ter bereiking van zijn oogmerken jegens Holland. Eerst den 11den Februari van het volgend jaar verscheen hij in Frankrijks derde hoofdstad tot aanvaarding van zijn ambt dat was waargenomen door den gewezen landdrost Van Styrum en nam zijn intrek in de Doelenstraat aldaarGa naar voetnoot*). Waar een ieder recht deed wedervaren aan zijn werkkracht en administratieve kennis was de hardvochtige wijze waarop hij kon optreden - men denke slechts aan de oproeping der Garde d'honneur - oorzaak dat hem haat ten deel viel. In 1821 benoemden zijn Zuid-Brabantsche landgenooten hem tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin hij zich beurtelings voor en tegen de Nederlandsche regeering verklaard heeft. Na de Belgische omwenteling moet hij Fransch staatsburger zijn geworden. Althans in het journaal van maarschalk De Castellane komt daarover voor: 14 mars 1832. ‘J'ai diné chez la duchesse de Vicene, il y avait à ce diner... le comte De Celles; ce dernier voulant en finir avec la Belgique s'est fait naturaliser Français.’Ga naar voetnoot†) Zijn collega Goswin Joseph Augustin Baron de Stassart de Corioul zag zich benoemd tot prefect van het Departement der Monden van de Maas met 's Gravenhage als standplaats. Den 16den Februari 1811 kwam hij te 's Gravenhage aan ter aanvaarding van zijn nieuw ambt, dat was waargenomen door den gewezen landdrost Hultman en nam zijn intrek in het ‘Hardsteenen Huis’ in het Voorhout, thans de Koninklijke Bibliotheek. Deze staatsdienaar moge iemand met groote werkkracht geweest zijn, echter zijn grootste gebrek was dat hij spoedig in drift ontstak en dan in hooge mate onhebbelijk kon wezen tot dengene die hem den voet dwars wilde zetten. Hij was vol ambitie en eigenliefde, maar een ‘brouillon’. Hij wist zich door zijn ijver voor sommige takken van nijverheid, door belangstelling in kunsten en wetenschappen en vooral in het onderwijs een vrij goeden naam te verwerven. Op een spoedige afdoening der aanhangige zaken was hij gesteld en in de meeste zijner | |
[pagina 258]
| |
stukken werd dan ook veelal de hem kenmerkende uitdrukking ‘sur le champ’ gebezigd. Hoewel rusteloos werkzaam vond hij nog lust en gelegenheid aan de werkzaamheden der vrijmetselaarsloge ‘Le Berceau du Roi de Rome’ deel te nemen en als auteur eenige niet onverdienstelijke literarische studiën voort te brengen. Bij oproerige bewegingen toonde hij zich koelbloedig doch met het doel de menigte ontzag in te boezemen en legde dan tevens een groote activiteit aan den dag. Na den val van Napoleon keerde De Stassart naar België terug, alwaar hij zich in 1821 tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gekozen zag. Hij plaatste zich daar in de gelederen der oppositie. In 1830 was hij te Namen een groot heer, die in de gedenkschriften van Elise Lagrange wordt beschreven als een beminnelijk causeur en zeer populair man, braaf met zichzelf ingenomen maar in de rumoerige dagen van 1830 van wezenlijke verdienste voor het behoud der openbare orde. De revolutie maakte hem gouverneur der provincie en hij zou de burgerwacht inspecteeren op het marktplein. De blauwe kiel was toen het ambtsgewaad zelfs voor een gouverneur der provincie. De baron had die dan ook plichtmatig aangetrokken, maar wat bengelde daar op het blauw? Al 's mans decoratiën.Ga naar voetnoot*) De Celles en De Stassart hadden slechts een doel voor oogen namelijk hun zucht naar vereenzelving der Hollandsche met Fransche toestanden. Daar viel veel voor te zeggen daar in het Fransche stelsel, evenals in de bijenkorf, orde lag. Kenmerkte zich het Fransche administratief beheer door een vlugge afdoening van zaken, daarentegen waren de Hollanders te veel gewend aan het slappe bestuur van den Pruikentijd en dus daartegen gekant. Dat voorname Hollandsche ambtenaren wel eens hun overkropt gemoed lucht moesten geven, blijkt uit verschillende correspondentiën berustende in de Archives Nationales te Parijs. Diende de maire van Amsterdam W.J. van Brienen van de Groote Lindt zijn verzoek om ontslag in - wegens verschil van inzicht met den prefect De Celles over het benoemen van personen van het stedelijk octrooi - en over de hoogst onaangename wijze waarop die prefect de zaken behandelde, hieromtrent had hij, de maire, Lebrun en D'Alphonse op zijn hand.Ga naar voetnoot*) Deed Lebrun opmerken dat tegenover een fier en gevoelig karakter als dat van den maire voorkomendheid en beleefdheid in acht dienden genomen te worden, evenals jegens ieder Hollander,Ga naar voetnoot†) daarbij wees D'Alphonse er op hoe de maire als magistraat hoog aangeschreven stond.Ga naar voetnoot§) Tengevolge van het voorgevallene verzocht de Minister van Binnenlandsche Zaken den prefect uitdrukkelijk wat meer gematigd tegenover den magistraat op te treden.Ga naar voetnoot**) Dan had men de hoogloopende quaestie van den sous-prefect A.C. Snouckaert te Amersfoort met De Celles over den buitensporigen arbeid vereischt voor het aanwerven van volontairs voor het leger en de vernedering hem, eerst genoemde, aangedaan door de zending van het lid van den raad der Prefecture Pagenstecher als dwarskijker,Ga naar voetnoot††) Hieruit volgde zijn aanvrage om van werkkring te veranderen, waarop niet ingegaan werd.Ga naar voetnoot§§) Verder gevoelde de sous-prefect Van Tuyll te Utrecht zich zeer gegriefd dat De Celles hem in zijn brieven als een kwajongen (polisson) behandelde en vroeg zijn ontslagGa naar voetnoot***). Dit werd niet toegestaan aangezien het verlaten van een post op dit moeilijk tijdstip (1813) als misdadig beschouwd werdGa naar voetnoot†††). Kon De Celles aanmatigend optreden. De Stassart ging oordeelkundiger te werk, maar toch zegt de kolonel Tullingh in zijn aanteekeningenGa naar voetnoot§§§), | |
[pagina 259]
| |
dat hij ‘hoewel hij eerst met gematigdheid optrad om de zware rampen die op de ingezetenen drukten te verzachten, later door zijn opvolgende daden zich algemeen gehaat heeft gemaakt.’ Behalve deze twee prefecten waren de overigen, welke zich benoemd zagen, nadat het organiek decreet van 18 October 1810 het land in zeven departementen verdeeld had: De heer J.G. Verstolk van Soelen, prefect van het Dept. van den Boven-Ysel met standplaats Arnhem; later werd hij vervangen door Mr. R.L. van Andringa de Kempenaer; Mr. P. Hofstede, prefect van het Dept. Monden van den Ysel met standplaats Zwolle; in 1813 werd hij opgevolgd door den prefect van het Dept. de Vaucluse J. Hultman; Mr. R.L. van Andringa de Kempenaer, prefect van het Dept. Friesland met standplaats Leeuwarden, later vervangen door den heer Verstolk van Soelen; De heer H.L. Wichers, prefect van het Dept. van de Wester-Eems met standplaats Groningen; in 1813 werd hij vervangen door den heer Petit de Beauverger; De heer Janneson, een duitscher, prefect van het Dept. van de Ooster-Eems met Aurich als standplaats. (Wordt vervolgd). |
|