| |
| |
| |
Idylle
door dr. A. Aletrino.
Aan Dr. S.J. de Lange.
Toen ik van morgen op de zaal kwam, was het oude vrouwtje dood. Heel lang is zij niet ziek geweest. Toen hij - de man van wien zij hield, en die verpleegd werd op den mannen-kant - gestorven was, leek 't of haar levens-energie geleidelijk verdoofde en of er niets meer overbleef, waardoor haar oud, gesleten voelen werd gesteund. Zij is gaan liggen en is heen-geleefd door de gestadig meer-uitputtende verzwakking van haar krachten, een ‘baisse d'huile dans la lampe’, zooals men wel eens meer bij oude menschen ziet, die plotseling het eenige verliezen, wat hun het leven waard maakt om geleefd te worden.
Het is al jaren lang geleden, dat ik haar voor het eerst ontmoet heb. Net, dat ik op een ochtend, na mijn visitie, uit het armenhuis zou gaan, werd ik naar den vrouwen-kant geroepen, waar zij, kort te voren, een zenuw-toeval had gekregen. Het was niet ernstig en zij was gauw weêr gekalmeerd. Maar toen ik informeerde naar de oorzaak, waardoor zij het plotseling ‘op haar zenuwen had gekregen’, zooals de term luidt, toen kwam ik achter een idylle, het nieuw weêr opgewaakt-zijn van een trouwe liefde tusschen twee, zóó mooi en zóó romantisch, dat het tot nu toe een raadsel voor me is gebleven, dat zulk voelen in de triestheid, in de lichteloosheid en de grijsheid van het armenhuis, zóó jaren lang kon blijven bloeien.
* * *
Het is een groot gebouw, het armenhuis, een paar eeuwen geleden opgericht en dat oorspronkelijk gebruikt werd als een soort gevangenis, een werkhuis - het wordt nog wel zoo genoemd - waar de menschen, die er werden opgesloten voor straf, van alles moesten doen. Nog kan men op een groote gevel-steen, in een der muren, lezen, dat het eigenlijk moest dienen tot straf- en verbeterhuis. In het verloop der jaren is het van doel veranderd. Eerst diende het, nadat het echte werkhuis was afgeschaft, om menschen, die geen onderkomen hadden en geen middel van bestaan, in op te bergen. Maar eindelijk is het een inrichting geworden, waar ongeneeselijken, die lange jaren kunnen ziek zijn vóór zij dood gaan en die niet meer in staat zijn om te werken of bij zich t'huis niet kunnen worden opgepast, in worden opgenomen. Ook zijn er menschen, die door een of ander lichaams gebrek niet meer hun brood kunnen verdienen of die, nadat zij heel hun leven hebben voort-gezwoegd, te veel gesleten zijn om zooveel te verdienen, dat zij een onderkomen, al is het maar op een zolderkamer, kunnen betalen.
Behalve die fatsoenlijke en brave menschen - de slijtage uit den werk-stand van onze maatschappij - ontmoet je daar een zoodje zwervers, die van hun jeugd langs s'Heeren wegen hebben gedwaald en nooit dan in een inrichting van weldadigheid een tijdlang achtereen geregeld hebben gewoond, een zekere hoeveelheid oude dronkaards en een troepje drab, bezinksel uit de maatschappij, dat weg-gaat en weêr terug-komt, een mengelmoes van op het kantje af krankzinnigen, van op het kantje af misdadigers, van op het kantje af fatsoenlijken.
Het is er 's zomers altijd minder vol dan 's winters, omdat de zwervers en het drab - zoodra het mooie weêr belooft te komen - de oude neiging, die den heelen winter in ze heeft gesluimerd, weêr voelen wakker worden om te leven zonder regelmaat en orde, alleen naar eigen willekeur, de oude lust, hun leven-lang gevoeld behoeften weêr voelen dringen naar vrijheid en naar ruimte, zonder hooge muren. Dan trekken zij voor lange maanden weg en keeren in het najaar weêr, wanneer de natte, koude regendagen komen en wachten zij de trieste wintermaanden door, totdat de lente weêr begint te luwen. Ten minste, als zij in dien tijd niet ergens zijn dood gegaan. Want 's winters, en voornamelijk in het late najaar, sterven er veel.
De ergste zijn de chronisch-zieken, de ongeneeselijken en de opgesleten stakkers.
| |
| |
Het is waar, zij hebben het er goed, zoo goed als het maar kan in die omstandigheden. Het zou wel beter kunnen zijn, het moest eigenlijk wel beter zijn, maar wanneer je het in zulke inrichtingen zóó maakt, dat de menschen meer krijgen dan het hoog noodzakelijke, dan zou er zoo'n toeloop komen van hen, die nu, - omdat het er niet naar hun zin is - op een andere manier een onderkomen zoeken, dat er geen geld en ook geen ruimte meer genoeg zou zijn om hen, die het 't meeste noodig hebben, te helpen, zooals zij nu ten minste worden geholpen. Alles in alles, is het een geweldige misère dat heele armenhuis, zoowel het groot gebouw als al die menschen, die er eigenlijk zitten te wachten op hun dood
Het is een enorm vierkant, met in het midden van de ruimte tusschen de gebouwen, die het vierkant maken, nog een vijfde, dat van de voorzij naar het achterste gedeelte staat, zoodat er eigenlijk twee binnenplaatsen zijn. Doordat er al die jaren, dat het in gebruik is, telkens in is veranderd en vertimmerd, is het moeilijk er den weg te leeren en kan je er, om zoo te zeggen, in verdwalen. Maar triest is het, onzegbaar triest, die zalen en die kamers met de hooge, leêge, gordijnelooze vensters van kleine ruitjes, waardoor je niets ziet dan het dak van 't andere gebouw of eventjes de nokken van de huizengevels aan de overzijde van de gracht, waarlangs het staat, of van de straat, die aan den anderen kant er langs ligt. Wanneer je aan de voorzij, door de breed-monumentale hoofd-deur binnen komt, ziet het er prachtig uit. Een wijde, deftig-hooge vestibule, met donker-eikenhouten deuren van de kamers en achterin een groote, van beide kanten ruim-opbuigende trap, waarlangs je op een breede gaanderij komt met vier deuren, waarvan er twee, de grootste, voor de zalen van de vroegere regenten zijn. Daar, in het voor-gebouw, kan je geen voorstelling er van maken, dat vlak bij die imponeerend-grootsche rust een druk geloop van menschen woelt, dat achter den muur, waarin de kleinere twee deuren zoo deftig meê-staan in de plechtig-reine stilte van de ruime corridor, zoo'n menschen-massa huist, die niet bij tientallen, maar bij honderden worden geteld.
Wanneer je een van die twee kleine deuren door-gaat, kom je in het echte werkhuis. Eerst loop je door een donker-smallen gang, dan nog een deur en dan ben je op eens, om zoo te zeggen, midden-in. Dan kom je in die opeenvolging van zalen, die je een doolhof lijkt, een nachtmerrie, waarin je dwaalt, den eersten keer, wanneer je nog den weg niet kent.
De dag-verblijven, groote, hooge, van een grijzen schemer volle zalen, met grauwe klinkers als een straat voor vloêr, met lange, houten banken en smerig-houten tafels, hier en daar wat stoelen rond een kleiner tafeltje, een kachel midden-in, de muren van een desolate leêgheid met hun groezelig-grijze steen en van de hooge, donker-bruine balken de rechte, gladde T-gehoekte pijpen van het gas-licht. De mannen, die niet werken, zitten een heelen dag niets te doen, te praten en te rooken of dommelen in een hoek of loopen heen en weêr en geven met hun donker-grauwe kleeding en hun oude, vaalgegroefde trekken een gevoel van angstige melancholie of maken het visioen van trieste lichteloosheid nog droeviger en hopeloozer. Misschien omdat je weet, dat, achter dat goedaardig kijken van de doffe oogen van zoovelen, de herinnering van hun-zwerf-leven denkt, met up en downs, met dagen van gebrek en uren door-geroesd in dronkemans-losbandigheid, waarin er dingen zijn gebeurd, waar niemand iets van hoort, maar die toch altijd geheimzinnig achter het veel-wetend zwijgen van hun lippen blijven voort-bestaan. En ook misschien, omdat je in het lijdzaam, goedig en geduldig staren van de anderen, hun afgetobde leven ziet, illusie-loos begonnen en machteloos voort-gesleept, één lange worsteling om hun eten dag na dag, totdat zij eindelijk hier zijn aangeland, waar zij nu moê en moedeloos, als platgeslagen, wachten op hun laatste uur.
Dat angstig-trieste overvalt je aan den mannen-kant zoo goed als aan den vrouwen-kant. Het eenige verschil is, dat de vrouwen-zalen er wat netter en wat meer verzorgd uitzien, ik zou haast zeggen, dat ze iets gezelligs hebben. Het is er niet zoo'n slordig- | |
| |
vuile rommel en er is iets eigenaardig huiselijks, wat je in gestichten overal vindt in de afdeeling voor vrouwen.
De slaap-zalen zijn groote, holle, leêge en wel zindelijke ruimten, die bij dag natuurlijk een veel ordelijker indruk maken dan het dag-verblijf, maar even triest, met lange rijen dicht-opeen-geschoven kribben, bijna zonder ruimten naast elkaâr, vaal-vuil-gekleurd, zoodat je onwillekeurig vraagt, waar toch ter wereld men die verf heeft vandaan gekregen. En ook daar voel je de huilende ellende in je keel naar boven kroppen, als je het gevoel voorstelt van 's morgens dáár te moeten wakker worden, na een nacht van slapen in de bedorven, dompe atmosfeer van zooveel menschen, wanneer je denkt aan het onrustig, schrikvisioenend droomen van zoovelen, aan het elken ochtend weêr beginnen van denzelfden leêgen, eentonig-loomen dag, waarin maar één verschil is met de andere dagen, namelijk, dat het middag-eten anders is en dat hij nader tot den volgenden dag van uitgaan brengt. En telkens kom je op een groot portaal of in een vreemden, af-gesloten ganghoek, waar het geheimzinnig stil is en je door het zachte suizen van de rust alleen van heel ver even het dof geluid hoort van het dicht-slaan van een deur of het gedempt gepraat van een paar stemmen op de binnenplaats, zoodat je het gevoel krijgt of je eindeloos ver gescheiden bent van menschendrukte. Maar dan op eens, met niet meer tusschen-ruimte dan een nauw en duister gangetje, sta je in een werk-zaal, waar een paar oude, nog niet heelemaal gesleten mannetjes aan weef-getouwen werken, om zoo nog een paar stuivers in de week bij te verdienen en waar het heen en weêr gekletter en geklap van de machines je op eens herinneren waar je je bevindt. Zoo zijn er nog een matten-makerij en nog wat werkplaatsen, ook voor vrouwen, maar heel veel is het niet, omdat de meeste van die menschen òf geen ambacht kennen, òf te oud en te geleten zijn, om met hun vroeger ambacht voort te gaan. Maar waar je komt of gaat, op alles hangt een waas van desolaatheid, van
melancholie, van matte vreugdeloosheid, iets niet te definieeren afgeleefds, waardoor je steeds de neiging voelt om stil te huilen.
Misschien is het er niet zoo erg als ik het zie en altijd heb gezien en komt het, doordat de indruk, dien ik heb gekregen den eersten keer, dat ik er ben geweest, me tot op dezen dag is gebleven. Het was een regen-duistere, vroege winterdag, zoo'n dag waarin het donker blijft van dat de zon heet op te gaan tot aan den avond en waarin één lange ziepeling van regen gestadig uur na uur in traage taaiheid van de grauwe wolken druipt. De duisterende droefheid druilt in klamme kilte van den hemel, zij druppelt van de kale, zwarte boomen in de modder-plassen op den grond, ze kleeft in wazig, dampig misten aan de dommelende gevels van de huizen, zij hangt beweegloos op het water van de gracht en schemert alles tot een spokige, onduidelijke schimmigheid, waarin je zelf beweegt en alles om je heen bewegen ziet als in een verren droom. Al in den vroegen middag is het beetje licht gesleten en verbruikt en wordt het avond-donker door de regen, die nu sneller, dichter klettert, meêgedragen naar beneden, waar alles in een stille doodschheid doezelt, tot eindelijk het licht van de lantaarns een moeilijk schijnsel in die grauw-egale dofheid kleurt. Het was zoo'n dag, waarin je het gevoel hebt of het nooit weêr licht kan worden en of het nooit gebeuren kan, dat weêr de wolken weg zijn en de lucht weêr blauw wordt en de zon op nieuw zal schijnen. Je ziet zoo'n dag je leven als één lange, radelooze demping, zonder illusie of verwachting van iets moois, zóó eindeloos leeg, dat al het grijs nog grauwer wordt en alles om je heen je neêr-drukt in een moewe, matte, loome machteloosheid. Op zoo'n middag ben ik, in den vroegen schemer, voor het eerst in het armenhuis geweest.
Nooit heb ik zooveel grauwheid bij elkaar gezien! Het was er alles grauw. De menschen, die er lusteloos en vervelend zaten en bewogen, het dof gedruisch, dat als een nevel in de zalen hing, het schijnsel, dat van buiten door de hooge vensters zakte en alles liet vervagen tot een schimmig en onduidelijk visioen, de gangen en portalen, waar in de loode stilte het stage, zachte stralen van den
| |
| |
regen klagend langs de ruiten huilde, de trappen in het vreemd, beweegloos vlekkend licht, dat met een valschen weêr-schijnuit de kleine ramen langs den opgang droomde. En telkens weêr een zaal en nog meer gangen, nog meer trappen, een nachtmerrie van wisselende, verdroevende eentonigheid, één lange, doffe doezeling van klemmend, eindeloos grijs, waarin je het bewustzijn niet meer hebt van tijd en werkelijkheid en doorgaat in een droom, met één begeerte, één verlangen, die stikkend en benauwend hooger in je jachten, om er uit te zijn, naar buiten in de ruimte, in de lucht, om weg te zijn uit die omgeving, waarin je het gevoel krijgt of je onmetelijk lang al levend roud-dwaalt in een graf, vergeten en voor goed gescheiden van het licht en van de buiten-wereld, waarvan je de herinnering nog in een wazig-verren nevel moeilijk ziet.
Dat dof-benauwend, somber-grijs visioen is altijd in mijn hoofd gebleven en nooit, en zelfs nu nog, wanneer ik aan het werkhuis denk - en ik ben er na dien middag in geweest op alle uren van den dag, in zonneschijn en regen, in zomer-licht en nevel-drijven van den winter - zie ik het anders dan dien eersten keer. Maar hoe anders het ook is met zonneschijn of op een lichten dag, al is het niet zoo erg als dien eersten keer, prettig en vroolijk is het nooit en er hangt steeds een atmosfeer van onbeschrijfelijke triestheid.
Het ergste van alles, het meest navrante in die huilende melancholie, zijn de ziekenzalen. Niet de barakken in den tuin, die vóór ik er kwam, een jaar of wat geleden zijn neergezet en waar voornamelijk patienten, die - in het werkhuis ziek geworden - niet zoo erg zijn, dat men ze naar een ziekenhuis moet transporteeren, worden verpleegd. Dat soort patienten wordt weêr beter of gaat dood. Maar als hun lijden ongeneeselijk of chronisch wordt, dan gaan ze naar de ziekenzalen, waar de patienten liggen, die er door de ziekenhuizen worden heen-gestuurd. Daar is het 't ergste van het heele armenhuis.
Het is een reeks van zolders en van kamers, die, in vroeger tijd, de hemel weet waarvoor al zijn gebruikt. Daar vindt je echt het droevigste bezinksel van onze samenleving: zieken, die er lange jaren liggen dood te gaan, door 't bijna onnaspeurbaar, langzaam elken dag weèr meer af-leven en gevoelloos worden van hun ledematen; menschen met nooit te heelen wonden of met een lijden, dat 't hun, ofschoon gezond van lichaam, toch onmogelijk maakt om in de buitenwereld meê te doen; zenuwzieken, toevallijders, die op de grens staan van krankzinnigheid; patiënten, die - al is het traag - gestadig achteruit gaan, totdat op eens de dood, meestal nog onverwacht, ze meêneemt; een troep verarmde en verziekte stumpers, die je den indruk geven, dat ze - omdat je ze niet dood kunt maken in hun nutteloosheid en hun niets meer kunnen of waard-zijn in de maatschappij - daar worden neêrgelegd om uit den weg te zijn, zoo weinig plaats als mogelijk is in te nemen in de wijde wereld en zoo min tot last te zijn van iedereen als 't maar kan. Niet dat zij het er slecht hebben of verwaarloosd worden. Integendeel. Zij worden er verzorgd en opgepast en verpleegd zoo goed als het in alle ziekenhuizen zou gebeuren, zij krijgen alles wat zij noodig hebben en iedereen die met ze om moet gaan, is goed voor ze.
Wanneer je dag na dag daar in die kamers komt, wanneer je elken dag die lijdzame misère van ze ziet, dat altijd liggen op dezelfde plek met steeds hetzelfde uitzicht, soms jaren achtereen; wanneer je nagaat wat het zijn moet, dat elken dag weêr zien beginnen van het licht, het voortgaan van de uren met dezelfde wissel-looze kleur als gister en de andere dagen, het langzaam donker worden, met het eenige verschil, dat 's zomers op een later tijd dan 's winters het licht wordt aangestoken, het trage sluipen van den nacht, die zonder doel de dagen aan elkander koppelt en als je dan bedenkt, dat het zoo doorgaat jaren na elkaar, zoodat de menschen bijna niet meer weten, hoe lang het al geleden is, dat zij gekomen zijn, dan kan je niet begrijpen - al voelen zij het anders, niet zoo scherp, niet zoo diep als wij misschien, zooals wel eens beweerd wordt - dat zij nog hechten aan het leven en dat zij nog betrekkelijk tevreden en vroolijk kunnen zijn. De eenige verandering, die in hun dagen valt, is dat er een dood gaat of dat er een nieuwe
| |
| |
stakker komt. Of ook, wanneer het zomer is, dat zij een tijd lang dagelijks naar beneden gaan, dat zij een ochtend of een middag mogen liggen in den tuin en dan, gedurende een paar dagen, hun voorraad zonneschijn en zomer-kleur en het visioen van groen en luchtblauw opdoen voor den langen, langen winter. En soms ook dat niet eens.
Ik heb er een gekend, een ouden zeeman, een stuurman of zoo iets, die door allerlei was achteruit gegaan en eindelijk in het armenhuis was aangeland. Hij was al veertien, vijftien jaren op de zaal toen ik er kwam en was in al dien tijd niet van zijn plaats geweest. Hij had in al die jaren niet anders van de wisseling der jaargetijden zien gebeuren, dan dat het groezelige pannendak, waarop hij keek, nat-glimmend donker spiegelde in den regen of blikker-blindde in den zonneschijn, of dat het stukje hemel boven tusschen de twee daken helder kleurde of zwaar van wolken lager hing, met stralingen van regen of wervel-vlokkend wemelen van de sneeuw, en dat het op de zaal wat warmer of wat kouder was. En altijd als ik bij hem kwam, vond ik hem met zijn diep-gegroefd gezicht, iets goedig-lijdzaams in zijn oude oogen - nimmer en nooit heb ik één woord van ontevredenheid van hem gehoord - zwijgend staren naar datzelfde uitzicht. Dan vroeg het dikwijls, als ik van hem weg was, in me op, waar diè man toch wel aan zou denken, wat er toch om moest gaan in diè gedachten, terwijl hij dag na dag en maand na maand die trage, lange uren lag te zwijgen in de stilte van de zaal. Zag hij de eindelooze wijdheid van de zee, de grenzelooze ruimte van den hemel, het schitter-lichtend kleuren van de zon, het droom-visioen van vreemde landen met bloemen in een toover-pracht en boomen in een altijd-groenend wiegen van de bladen? Of hoorde hij het klotsend schuren van de golven in den nacht, het zingen van de vogels in het eeuwig blauwen van de lucht, het klagend suizen van de winden? Ik weet het niet. Maar soms, wanneer ik bij het maken van mijn rond-gang naast zijn bed kwam zitten, zag ik een triestig glanzen in zijn anders matte oogen en was het of hij moeilijk bewustte naar de grauwheid van de zaal en of hij langzaam en berouwend waakte uit een droom-visioen van kleuren-mooi herinneren. Misschien is het niet zoo, misschien is het verbeelding van me, ik weet het
niet. Zoo heeft hij nog een jaar of wat gelegen, altijd dezelfde, lijdzaam, stil en zonder klachten, altijd alleen, zonder dat hij ooit bezoek kreeg, en is toen, tamelijk snel, gestorven. En toen is hij begraven en niemand is er, die hem heeft gemist of die zich, toen hij eenmaal weg was, ook nog maar een korten tijd herinnerde, dat hij bestaan had.
Toen hij nog leefde, voelde ik dikwijls - en ook nu nog komt het telkens plotseling in me op, wanneer ik 's avonds op mijn kamer zit, of uit ben, in gezelschap, in een schouwburg of op een concert - dat op het oogenblik, terwijl ik leef in vroolijkheid, gezelligheid en licht, daar in het werkhuis, in die zalen, zoo'n man en zooveel andere liggen, in steeds dezelfde wissellooze grijsheid, dienzelfden vreugdeloozen, toekomstloozen sleurgang van hun dagen. Dan is het of een stil verwijten in me op komt huilen en voel ik als een schamend schuldig-zijn, dat ik genieten kan, terwijl er zooveel stumpers, zonder verwachting van iets beters of iets mooiers, zoo'n ellende hebben en hun bestaan daar in het oude, kaal-harde werkhuis eigenlijk niet anders is dan lang en lijdzaam en geduldig wachten op hun dood. Misschien zien wij die dingen erger dan zij zijn, omdat wij onwillekeurig ons verplaatsen in hùn bestaan en dan vragen, hoe wij, terwijl wij zijn zooals wij zijn, ons wel zouden voelen, wanneer wij onder die omstandigheden moesten voortbestaan, in die melancholie en eenzaamheid, zonder één mensch dat noemenswaardig om je geeft en er verdriet van heeft, wanneer je dood gaat; wanneer wìj zoo jaar in jaar uit, daar zouden moeten liggen wachten op het eind, zonder één lichtje in het voortgaan van de dagen, zonder verwachting, doelloos, zonder hoop op wat verbetering. Misschien denken die menschen anders, voelen zij anders en zijn zij, door hun opvoeding en door hun leven in een andere omgeving en door de andere omstandigheden, niet hetzelfde als wij. Je zoudt wel zeggen, dat het moet, want anders is het moeilijk te begrijpen, dat zij nog hechten
| |
| |
aan het leven, dat zij niet dag aan dag verlangen naar hun laatste uur.
Toch heeft er die idylle hoog-gebloeid en heeft er jaren lang het schoon gekleurd van een illusie, die het wanhopig-leêge duister van den dagen-sleur verhelderde en steeds, teêr-vlammend in de verte, er een belofte lichten deed, waardoor twee menschen, in het laatste van hun hene-leven, het eerste, groote, zacht-omvreugdend mooi van hun bestaan hebben gevoeld.
* * *
Zij waren geen van beiden jong meer, die twee menschen, maar toch, zoo oud als zij wel leken, waren zij niet. Hij was een paar jaar ouder en door zijn zwerf-leven zag hij er veel meer af-gesleten en veel moewer uit dan zij. Zij hadden jaren terug, al van hun prilste jeugd, elkaar gekend. Maar hij was plotseling, toen hij bijna tot een man was groot-gegroeid, verdwenen en zij had hem niet dan in het werkhuis weêr terug-gezien. Zij hadden in dezelfde straat gewoond, een van de lange, smalle straten in de oudste volksbuurt van de stad, die met drie schiereilanden, gescheiden door het breede water, dat als binnenhaven dient, zich uitstrekt tot waar vroeger bijna de zee begon. Ik kan, door de herinnering uit mijn jeugd, me levendig die buurt verbeelden zooals zij eertijds moet geweest zijn. Nog vindt je er, niettegenstaande er een boêl in is veranderd, hier en daar de overblijfselen van terug. Voornamelijk aan het einde zijn die straten bijna nog hetzelfde gebleven, met oude, lage huisjes en een paar scheeps-timmerwerven, die er ongebruikt, leêg en verlaten liggen en waar je niet kunt denken, dat je vlak bij een groote stad bent, waarvan het vaag gedruisch nog even, zacht gedempt en als een dunne wolk naar je toegrijst. Toen ik nog armen-dokter in die wijk was, heb ik er 's zomers dikwijls, 's morgens als ik moe was van het loopen in die lange, warme straten, uitgerust, omdat het er zoo heerlijk stil was en je je verbeelden kon, dat je aan de zee stond. Je hebt er, niettegenstaande er een spoordijk is gemaakt, die een gedeelte van het uitzicht weg-neemt, toch nog een mooie ruimte van water en van lucht, met scheepjes, die met donker-bruine of met schitter-witte zeilen varen op het grijzend-groene golven van het water, en groote wolk-brokken, die in luideloozen voortgang drijven in de zongelichte blauwheid van de wijde lucht en in de verte, aan den schemerigen horizont, het wazig kleuren van de huizen en de boomen van de overzij. Het was er 's
zomers altijd heerlijk en ik heb er heel wat uren zoek gebracht en het was me, als ik er weêr van daan moest, telkens even moeilijk terug te gaan naar de benauwdheid en de drukte van de stad.
In zoo'n klein huisje daar, hadden zij naast elkaâr gewoond. Haar vader was er werkman op een der werven en had goed zijn brood, en zij deed - toen haar moeder dood was en zij niet meer naar school ging - het huishouden en zorgde voor de kinderen. Het huishouden, waarin hìj leefde was niet veel. Zijn vader was een oude schipper en hield een overhaal, maar zat meer in de kroeg dan dat hij werkte, terwijl hìj dan al het werk deed in het kleine handeltje van scheeps-benoodigdheden, dat er bij was. Zijn moeder had hij nooit gekend. Die was, toen hij nog jong was, met een kerel, een schipper die soms dingen bij ze kocht, weggeloopen en zij hadden nooit weêr iets van haar gehoord. Hij was een korten tijd, maar erg ongeregeld, omdat niemand op hem lette, naar school geweest en had voornamelijk zijn dagen door-gebracht met spelen en met knoeien op het water, totdat hij sterk genoeg geworden was om aan den overhaal te helpen. Maar heel veel had hij niet te doen en toen zij van de school gekomen was en t'huis bleef om voor het huishouden te zorgen, was hij meestal bij haar te vinden. Zij zorgde zoo'n beetje voor hem, hield zijn kleêren heel en waschte, zonder dat haar vader het mocht weten - want die zag dien omgang met zijn kinderen niet graag - zijn ondergoed en speelde moeder over hem, wat hij zich doen liet, niettegenstaande zij een paar jaar jonger was dan hij. Zij was de eenige, die goed met hem kon omgaan en die van hem gedaan kreeg, wat hij voor een ander nooit zou doen. Hij was een onbesuisde, wilde, moeilijk te regeeren jongen, ongeschikt voor een geregeld ambacht en om
| |
| |
zich te schikken naar eens anders wil, een echte zwerver, met een bijna niet te temmen lust naar vrijheid en een bijna onweêrstaanbare behoefte om te doen wat hem maar in zijn hoofd kwam. Daarbij een opgewonden standje en een drift-kop, waardoor hij telkens ruzie met zijn vader had, als hij iets niet gedaan had, zooals die wilde en die hem, in de half-roes, waarin hij altijd leefde, uitschold en behandelde als een kind. Au fond was hij goedhartig en luisterde hij altijd naar alles wat zij met hem sprak. Omdat zìj het had verboden, dronk hij nooit een borrel en omdat zìj het wilde, had hij al een paar maal geprobeerd ergens een plaats te krijgen of een baas te vinden. Maar als hij wèl een baas had, hield hij het niet lang bij hem uit, omdat hij niet kon wennen om geregeld elken dag hetzelfde te doen en hij zich niets liet zeggen of een aanmerking liet maken. Dan gooide hij, soms om een kleinigheid, de boêl er weêr bij neêr en verbeuzelde zijn tijd weêr met den overhaal of met een beetje werken in hun handeltje van scheeps-behoeften of zwierf heele dagen op het water, waar hij altijd iets te doen vond voor een schipper of als los werkman aan een schip, dat op een werf lag en opgekalefaterd werd. Hij vond zijn leven heel plezierig zoo en klaagde nooit, wanneer hij wel eens niet te eten had; dat kwam wel weêr te recht en duurde nooit zoo lang, zooals hij onverstoorbaar vroolijk zeide, als zij er wel eens met hem over sprak en zich bezorgd maakte, wat er toch mettertijd wel van hem worden moest. Hij wuifde altijd haar bezwaren weg en dacht nooit aan de toekomst. Wanneer die toekomst er zou wezen, zeî hij altijd, was het tijd genoeg.
Zij waren langzaam, onbewust, om zoo te zeggen, zonder dat er een van beiden over had gesproken, op elkaâr verliefd geworden. Zij, met het vroeg volwassen en vroegrijp zijn van de meisjes uit dien stand, wist het van zich zelf al lang, dat zij van hem hield. Maar hij, die leefde bij het oogenblik en die niet verder dan den dag van morgen zag, hij was tevreden als hij bij haar zat en vroeg niet meer en dacht niet aan het mogelijke, dat er ooit iets zou veranderen. En de verandering kwam!
Haar vader wilde gaan hertrouwen. Het verveelde hem om langer voort te leven als hij die paar jaren had gedaan. Hoe goed zij ook het huishouden in orde hield, het was toch heel iets anders als een vrouw het deed. De kinderen waren bijna zonder toezicht en deden wat zij wilden, omdat zij niets over ze te zeggen had. Maar voornamelijk zijn eigen leven gold het, hij vond het onplezierig 's avonds t'huis te komen en geen vrouw te vinden, zijn vrije dagen door te brengen zonder aanspraak, zonder iemand van zijn leeftijd, zonder vrouw die orde hield, gedwongen om zijn uren door te brengen in het ruzieën en vechten van de kinderen, of naar de kroeg te gaan, waar hij een tegenzin in had. En het zou gauw gebeuren, had hij er bijgevoegd toen hij er over sprak, misschien wel over een paar weken, hij had al iemand op het oog, een goede vrouw, die wel zou willen, de weduwe van een kameraad en zonder kinderen.
Den volgenden dag, een zondag, toen haar vader met de kinderen was gaan wandelen, ging zij - zooals meestal 's zondags, als haar vader uit was - op de oude werf zitten, naast het huis, verlangend, dat haar jongen komen zou, de eenige met wien zij alles kon bespreken. Het had haar vreeselijk gedrukt van gister avond af, zij had bijna den heelen nacht er niet van kunnen slapen, omdat zij heel goed voelde, dat nu háár leven ook veranderen zou. Zij wist vooruit, dat het nooit goed kon gaan, wanneer een vreemde vrouw in huis zou komen, al was die nog zoo goed. Die zou natuurlijk het huishouden gaan doen en zij zou overschieten. Zij was geen kind meer en kon zich niet meer als een kind laten behandelen. En de gelijke van die vreemde kon zij ook niet zijn, waar die de vrouw werd van haar vader en natuurlijk ook de baas in huis zou worden. En dan kwam er nog de vage vrees bij voor een stiefmoeder, het vast-gehamerde begrip bij menschen uit dien stand, dat stiefmoeders haar kinderen uit het eerste huwelijk altijd haten en hun eigen kinderen altijd voor-trekken boven de kinderen van haar man en dergelijke meer. En het voornaamste was, dat zij zou leven op de kosten van haar
| |
| |
vader, terwij zij niet meer, als tot nu toe, haar werk er voor deed Daarom had zij bedacht, dat het 't beste voor haar zijn zou, het huis maar uit te gaan en een dienst te zoeken, al zag zij er met angst en beving tegen op, om onder vreemden te gaan leven. Zij had er niets nog aan haar vader van gezegd, omdat zij wachten wilde tot zij vast besloten was en eerst nog alles goed besproken had. Misschien had haar jongen nog een andere gedachte en wist hij er iets beters op, dat zij niet onder vreemde menschen hoefde gaan.
Haar jongen was gekomen en zij had hem alles dadelijk gezegd. Het was of onder haar vertellen de vroolijke luchthartigheid geleidelijk van zijn gezicht verstarde tot een angstig-strak en nooit-gekend verdriet. En hij was moedeloos blijven zitten, telkens zachtjes vragend, of zij niet een andere oplossing er voor wist. En hij had bijna huilend zijn bezwaren uit-geklaagd. Zij moest niet weg-gaan, zij was er niet geschikt voor om te dienen, zei hij, zij wist niet wat het was om meid te zijn, zij moest het maar eens vragen aan haar kennissen die dienden, dan zou zij hooren wat het was om altijd klaar te staan voor anderen en nooit je eigen baas te zijn, vooral voor haar, die al zoo lang haar eigen meester was geweest. Zij hield het toch niet uit, dat zou zij zien. En ook om hem mocht zij niet weggaan. Hij kon het zich niet denken, dat hij alleen zou moeten blijven en niet meer telkens bij haar aan zou kunnen komen. Zijn huisgezin, het eenig huiselijke dat hij op de wereld had, vond hij bij haar; de kamertjes, die hij bewoonde met zijn vader, waren als een stal zoo rommelig en vuil, ter nauwernood geschikt om er te slapen, dat was geen t'huis. Zij was de eenige, die een beetje voor hem zorgde en iets voor hem deed, de eenige die van hem hield en zich iets aan hem liet gelegen liggen, zijn vader was nog erger voor hem dan een vreemde, die was nooit t'huis en als hij wèl eens t'huis kwam, was hij altijd dronken. Wanneer zij weg zou gaan, dan was zijn leven heelemaal gedaan en niets meer voor hem waard. Hij kon zich net zoo goed verdrinken en hij wist, dat als hij dat niet deed, hij net zoo'n dronkaard als zijn vader worden zou. En hij had langen tijd zoo voort-geklaagd.
Maar plotseling, na een stilte, waarin hij, starend voor zich uit, had zitten denken, had hij haar hand gegrepen en toen zij naar hem opkeek, had zij weêr het oude vroolijk-lachen terug-gevonden op zijn jong-gebruind gezicht. Hij had de oplossing gevonden, juichte hij. Zij moesten samen trouwen, dan hoefde zij niet weg te gaan om jaren lang haar leven onder vreemden door te brengen en was hij ook gered. Nu dat het dreigde, dat hij haar zou missen, nu voelde hij pas, dat hij van haar hield en dat hij veel meer van haar hield dan hij gedacht had. Hij kon best een betrekking zoeken en zooveel verdienen, dat zij er met hun tweeën, met wat overleg en zuinigheid, van konden leven. Wanneer het moest en waar het ook om haar bestaan ging, zou hij wel oppassen en zich goed gedragen en niet dadelijk, als hem iets niet beviel, zijn werk laten liggen om te gaan zwerven, zooals hij vroeger had gedaan. En hij had opgewonden doorgesproken over zijn plan en over het plezierig leven, dat zij zouden hebben, getrouwd en onafhankelijk, in hun eigen t'huis en had gedwongen, dat zij toe zou stemmen.
Terwijl hij sprak en lang nadat hij opgehouden had met spreken en zijn plannen uit te leggen, was zij stil gebleven.
Het was een late, stille, warme herfst-dag, een van die vreemd-gelukkig-droeve dagen, waarin voor iemand zacht zijn heele heene leven op-zwijgt. Zacht dreef het geuren van het najaar en alles stond beweegloos in het wazig-gouden licht, de hemel eindeloos droomend in geheimend-gulden blauwheid, waarin de vlokkig-blanke wolkjes peinsden en nauwhoorbaar de herinnering fluisterde van schoonheid, die voorbij is voor altijd en stil het rouwen klaagde van wat nooit weêr kan keeren. En zij herinnerde de mooi-voorbije uren, die zij hier had gezeten, de zomerzondag-middagen, wanneer een schitter-blanke hitte neer-stond uit de helder-blauwe lucht en in de straten schroeide met beweegloosharde gloeiïng, terwijl hier op de werf een koelend-zachte schaduw lag, waarin het frisschend rieken van het water streek, dun- | |
| |
voortgedragen uit de verte op het streelend suizen van het nauw-hoorbaar weven van een wind-zucht. Het anders helder-kleuren van de boomen en van de huizen-daken aan de overzij, stond schemer-tintend achter het hette-trillend grijzen van de lucht, die in een wijde koepeling van zuiver-diepe blauwheid spande, hoog-welvend in het stille zilveren van de zon. Ver op het langzaam, gelijkmatig deinen van het groenend-grijze, blauw-doortinte water, gleden de scheepjes met de zon-gelichte zeilen luidloos voort, het donker pluimen van de donzen rook, die uit de zwarte strakheid van een stoomboot-schoorsteen dichte, losde in een lang-gerekte dunheid teêr-wolkend uiteen, een smalle schaduw lijnend op het blanke achterschuimen van de golven, die hoekig splijtend trokken langs het gladde water-vlak. De stilte dreef beweegloos op de wijde ruimte, zacht even doorgeduisterd van het schorrend klagefluiten van een boot, of kort gehelderd door het over luiden van de kinderstemmen achter in de straat, waarna het zwijgen van de uren weêr in tragen voortgang vloeide. Dan, als de zon-glans lager naar het Westen kleurde, een rood-oranje
gloeiïng vlammend in de lucht, waarlangs de dunne wolk-brokjes beweegloos met hun teêr-getinte randen eindeloos-geheimend staarden en zacht het tooverlichten van den hemel ijl vervloeide naar het dieper blauw, waarin de sterren met een rustig tinkelen hun weeken goud-schijn weefden, dan was het of zij langzaam waakte uit een verre droom en of zij vreemd het werkelijk bestaan weêr voor haar oogen op zag komen. Dan was de mooie dag weêr heen, het menschen-volle leven in het warm-matte duister van de straten achter haar, luidde in onduidelijk klanken naar haar over en zij stond zuchtend op, met moeite scheidend van de stille plek, die eenzaam terug-bleef in het nachte-kleurend spreiden van den maan-glans.
En andere zomer-dagen kwamen voor haar op, waarin de zon-gedekte lucht een mattend-dompe loomheid stilde naar omlaag en van de lage wolken een weeke nevel floersde, die alles zwijgender beweegloos schimde in het mistig grijzen van den horizont en alle luiden doffer dompen deed, als in de vaagheid van een nauw-herinnerend visioen. Dan zat zij heel den middag, als haar huishouden was afgedaan, te soezen naar de stilte, die nog roerloozer dan anders op het water stond. Haar werk lag beweegloos onder de peinzing van haar saam-gevouwen handen in haar schoot, geleidelijk vergat zij, dat dicht achter haar de stad was en zij voelde of zij eenzaam en alleen, ver buiten menschen-omgang en het drukkend-grauw versomberen van de straten in een armen-buurt leefde. En zij illusiede haar verder leven voor haar oogen, haar dagen door te brengen in de buitenstilte ver van de stad, een rustig-klein bestaan, dat tot haar dood hetzelfde zou blijven, naast hem van wien zij hield en die van haar zou houden tot het eind, een zachtgelijke vloeiïng van de jaren, zonder het schokkend, jachtend vechten om hun brood, als zij altijd rondom zich had gevoeld van hen, die in de onverschilligheid der menschen-volte van de armoê-straten geboren werden en er, zonder wisseling van ook maar één kleine vreugd, in bleven tobben tot hun snel-vergeten heen-gaan voor altijd. Dan was haar waken ruw, wanneer zij, als haar vader t'huis kwam, geroepen werd en plotseling het werkelijke van haar leven voor haar op-stond. Maar toch, wanneer zij 's avonds vóór zij slapen ging, nog wakker lag te soezen in haar bed, bracht altijd het visioen der doorgedroomde uren van den middag haar een groot geluk, waarop zij dagen lang kon teeren, als zij t'huis moest blijven door haar werk of als het slechte weêr belette, dat zij s'middags uit kon gaan.
En herfst-dagen, mooi en van een gouden stilte als dien dag, had zij er door-geleefd, zacht-lichte uren, die een droef geluk van weemoed snikten in haar voelen, die uren, die zij nooit vergeten zou en die haar in de somber-trieste dagen van den winter troostten, wanneer de lichtelooze dag-schijn treurde van de lucht en eindeloos de regen van de wolken mistte.
Er was een zachte weemoed over haar gekomen door het voelen, dat zij naar het werkelijke leven werd gedwongen, dat dreigde uit de wijde onbekendheid van de groote stad, die achter haar in zondag-stilte met onduidelijk, zacht-nevelend geluiden voort- | |
| |
bestond en waarin zij over korten tijd, wie wist hoe gauw, zou meê-bewegen, verdwijnend met haar kleine enkelheid tusschen de onnoemelijk velen, weg uit het beschermend, rustig ver-zijn van de buiten-buurt. Het was of in haar borst een angstend voor-gevoel benauwde, dat nu haar onbezorgd-doorgeleefde jeugd gedaan was, dat dit het laatst zou zijn, waarin zij zoo zou zitten, het einde van de lange uren-reeks, die zij gedroomd had in het wijd òm-zachtend schoon van kleurenwevend licht en fluister-toonen van de stilte. En zij had - verlange-schreiend in haar ziel naar iets, dat in de onbekendheid van haar toekomst lichten kon - een korte poos haar overtuigde weten wat geschieden zou, ver uit haar denken heen-gemooid en had geluisterd naar het vreugde-juichen van haar vroegere illusie, dat door zijn zeggen in haar hoog-gezongen was, op-starend naar de wonderbeelding van haar oud-gekend visioen, haar rustig-klein bestaan, naast hem van wien zij hield, gelukkig heen-gelijkend zonder pijnend schokken tot haar dood, dat door zijn dringend vragen voor haar oogen op-beloofde.
Maar dadelijk had het werkelijk gebeuren haar droome-peinzen wakker neêr-gehard. Van al die mooie plannen, die haar jongen had gemaakt, kon nooit iets komen! Haar vader zou niet willen, dat wist zij al vooraf. Hij had zich veel te dikwijls en met afkeer over het leven van haar jongen uitgelaten en had er veel te dikwijls op gescholden, dat hij, op zijn ouderdom, nog geen betrekking had en door zijn dagen luierde als een zwerver en een vagebond. Haar vader zou er nooit zijn toestemming aan geven, dat zij konden trouwen en zij stond machteloos, omdat zij minderjarig was. En toch, al zou haar vader willen, of als zij - zonder dat haar vader toegaf - met hem trouwde, wist zij, dat het een domheid zijn zou, die zij deed. Zij had er veel te dikwijls al het voorbeeld van gezien bij menschen uit de buurt, die zoo maar - zonder dat de man een ambacht kende of een geregelde betrekking had - waren getrouwd, hoe, met het voortgaan van de jaren, het huishouden verliep. Soms ging het in de eerste jaren goed, maar dan, wanneer er kinderen kwamen en de zorgen grooter werden en er soms een langen tijd verliep, waarin de man geen geld verdiende, dan armoeide het huisgezin uiteen, de boêl vervuilde, omdat de vrouw er niet meer tegen op kon en moedeloos werd door de zorgen, of onder vreemden moest, om als schoonmaakster of werkvrouw iets te verdienen, de man hing 's avonds uren in de kroeg en het eind was de bedeeling en een altijd armoê-tobben tat hun onverschillig doodgaan in het gasthuis. Zij wist het veel te goed, hoe al die huishoudens verliepen; zij had het veel te dikwijls al gezien; de halve straat bestond uit zulke gezinnen. Het zou een domheid zijn, wanneer zij doen zou, wat haar jongen wilde. En zij had moedeloos geantwoord, dat zij nooit kon doen, wat hij verlangde, omdat zij het een dwaasheid vond; dat het nooit goed kon gaan en dat haar vader nooit zou willen.
En zij had langen tijd gesproken tegen het koppig dwingen, dat zij in hem voelde driften, belovend, dat zij konden trouwen, zoodra hij een betrekking hebben zou en had getracht het hem te doen begrijpen, dat het veel beter voor haar was uit huis te gaan en te gaan dienen. Zij konden later altijd nog bespreken, wat zij zouden doen. En hij had toegegeven. Maar heel den verderen middag had zij een stugge ontevredenheid in hem gevoeld, waardoor de moedelooze droefheid, die zij in zich hoorde klagen, verdofte tot een sombere melancholie, waarin zij heel haar verder leven in één wijde duister-sleeping zag tot aan het eind.
De zon was langzaam neêr-geschoven achter de dicht-grijze stijging van een breede wolkbank, een laatste, recht-strakke gloeiing diepend in het wazig over-mistte water; een kille nevel-vochtheid koudde plotseling omhoog, een vroegen avond triestend op de dompig-stille ruimte. De herfst-dag was heen.
Zij stond moê-rechtend uit haar zitten op en stapte langzaam in de verlaten leegte van de werf naar den uitgang. Maar vóór zij door de oud-verweerde planken-deur naar buiten ging, bleef zij nog even staan en keek de werf rond, alsof zij afscheid wilde nemen van alles uit haar jeugd, dat daar geheime-levend nableef. Haar heele leven was ge- | |
| |
bonden aan de werf! De trieste uren van haar kinder-tijd had zij er uit-gehuild; de vreugden, die zij in haar kort bestaan herinnerde, had zij dáár gevoeld! Wanneer zij aan de jaren dacht, die waren heen-gehaast, dan zag zij altijd weêr den zon-glans en de kleuren van het licht, die van de werf in haar vroeg-oud-gemoeide jeugd gelukkigd hadden. En angstend voelde zij het voorgevoel benauwen in haar borst, dat dit de laatste mooie middag in haar meisjes-tijd zou zijn geweest, misschien de laatste mooie middag uit haar leven. En met een stikke-kroppend huilen in haar keel, loomde zij moeilijk naar huis.
Die middag was in haar herinnering gebleven, het visioen, waarin haar heele jeugd zich concentreerde en dat zij altijd voor haar oogen op zag komen, wanneer zij later terugdacht aan haar kinder-tijd en aan de laatste jaren van haar jong bestaan.
Dien avond had zij dadelijk met haar vader af-besproken, dat zij een dienst zou zoeken en uit huis zou gaan, wat hij onmiddellijk had goed gevonden. Hij had een groote op-luchting gevoeld, dat zij het uit zich zelf zeide, omdat hij dikwijls angstig had vooruitgedacht, hoe het wel gaan moest tusschen zijn dochter en zijn tweede vrouw en hij er tegen op-zag, dat er voortdurend geharrewar en twist zou roezen. De kans bestond natuurlijk, dat het goed tusschen die twee zou gaan, maar aan den anderen kant waren er redenen genoeg, waarom er telkens getwist kon wezen. Hij kende het uit andere gezinnen, waar een tweede vrouw het huishouden beheerde en het met de oudste dochter niet kon vinden. De kleine kinderen gewenden wel. Dan moest de vader tusschen beiden komen, waardoor - als hij zijn vrouw gelijk gaf - een stille vijandschap bleef mokken, die op de stiefmoeder gewroken werd en toch zijn kind van hem vervreemdde, of - als hij zijn dochter voorsprak - zijn leven op den duur nog ongezelliger deed worden als vóór zijn trouwen, door de gestage ruzie met de vrouw, die alles wat de dochter deed, op zijn hoofd neêr liet voelen. En daarbij was hij blijd, dat zoo de omgang met dien jongen, dien hij nooit had goed gevonden, eindelijk zou af-gebroken worden. Hij kon dien niet beletten, omdat hij altijd uit was, op zijn werk, en zijn tweede vrouw zou machteloozer nog dan hij er tegenover staan. Het zou alleen nog meer geharrewar en ruzie geven.
Een week of wat daarna, had zij een dienst gekregen.
Het was de laatste Zondag, vóór zij in haar dienst zou gaan. Zij zou dien middag, had zij af-gesproken met haar jongen, op de werf komen. Het was of heel den ochtend, die haar eindeloos, loom-tragend had geduurd, een moeilijke matheid in de kamer had gedofd, waarin het stugge zitten van haar vader een stille kwaadheid had gezwegen, een machtelooze zwaarte lammend in haar drukke heen-en-weêr beweeg, doordat zij wist, dat hij gestadig naar haar keek en zij het peinzen van zijn oogen zelfs op zich voelde, wanneer zij met haar rug naar hem gekeerd stond. Zij had getracht gewoon met hem te zijn als andere dagen, haar denken spannend naar het raadselende van zijn doen om een verklaring voor zijn vreemde vijanden te vinden, maar hij had niets gezegd en was hetzelfde gebleven, totdat hij eindelijk, na langzaam dralen, bijna zonder groeten, met de kinderen was uitgegaan. Een diep op-luchtend zuchten ruimde in haar borst, toen zij alleen bleef en zij haastte weg, verlangend uit de langgeduurde stilte van de dompe klemming in de kamers heen te zijn.
De werf lag in leêge triestheid onder het kille vochten van den nevel, dat uit het lage, loome, langzaam-drijven van de grauwe wolken mistte naar omlaag, een glanzend glimmen nattend op de late bladen, die beweegloos aan de bijna kale takken-knoesten van de oud-verarmde boomen slapten. Onrustig woelend met de blanke vlekking van de schuim-gekopte golven, klotste het ruime water, grijs-egaal, onder de lichtelooze druiling van de matte damp, waarin alle geluid verdofte, en die de overzij onzichtbaar scheidde in een wijde, ongeweten verheid. En telkens blies een breede trekking op het water, uitzuchtend met de kleine druppel-spreiding van den nevel-regen tot een koudend-klammen wind, waardoor de mist traag heen-en-weêr
| |
| |
bewoog in loome schommeling, in-deinend na een even schijnbaar rekkend dunnen tot dieper-grijze dichtheid. En leêger dan op andere dagen, stiller uit-geleefd nog, leek de werf neêr te liggen, eindeloos gescheiden door de dompe wade van den damp uit menschen-rondgang en het groot geluid van woelend stads-bedrijf, dat ver achter de zondag-zwijging van de buiten-buurt, in staag voortjachtend bewegen rusteloosde.
Zoodra haar jongen op de werf kwam, had zij gezien, dat iets bijzonders moest gebeurd zijn. En dadelijk, nadat zij even met hem had gesproken, had hij het haar verteld, waardoor zij tevens de verklaring hoorde, waarom haar vader heel den ochtend zoo stug-vijandig was geweest. Hij had haar vader, toen deze gister-avond van zijn werk kwam, opgewacht en had beproefd met hem te praten over de plannen, die hij had bedacht. Maar voor hij uit-gezegd had, wat hij wilde, was haar vader op-gedriftigd uit zijn lang-gekropte, machtelooze kwaadheid door hun omgang en had hem, onder schelden op zijn afkomst en zijn dronken vader, verweten, dat hij luierde en vagebondde en had verboden langer met haar om te gaan. Toen was zijn woede ook omhoog gewild en hij had terug gescholden en zij waren, na een lang en heftig ruzieën, van elkaar gegaan. Het liet hem onverschillig wat en hoe haar vader wilde. Wanneer zij maar wilde, wat hij vroeger al met haar besproken had, dan gebeurde alles toch. En nogmaals had hij zijn plannen uitgelegd, het kon heel best en zij zou zien, dat alles goed zou gaan. En weêr had zij geantwoord, wat zij dien laatsten Zondag-middag had gezegd, dat het een domheid en een dwaasheid was te trouwen, zelfs als hij een betrekking had, waar zij geen geld nog hadden om hun huishouden, zoo eenvoudig mogelijk, op te zetten; zij zouden dadelijk aan het schulden-maken gaan; wie weet hoe lang het daarbij duren zou, voordat hij een betrekking had en zooveel zou verdienen, dat zij er samen, ook zoo eenvoudig mogelijk, van zouden kunnen leven. En daarbij was het ergste, dat hij geen enkel ambacht kende en hij wist zoo goed als zij en kon het aan de huisgezinnen zien, die in de buurt hun armoêleven sleten, dat het bestaan van losse werkman nooit op anders uitiep dan ellende en gebrek. Het zou verstandiger en ook veel beter zijn, dat zij nog wachtten, dat hij eerst een betrekking zocht en spaarde, zij zou ook sparen van het geld, dat zij verdiende in haar
dienst, en dat zij later, des noods na jaren, gingen trouwen. Hij wist hoeveel zij van hem hield en dat zij jaren al van hem gehouden had, zij beloofde en zij wist het zeker, dat zij al dien tijd van hem zou blijven houden. Zij zouden blijven omgaan met elkaêr en zouden elken dag en elken avond, als zij vrij was, elkaar zien en spreken. Maar hij had niet geluisterd wat zij zeide en had haar hard verweten, dat zij niet van hem hield; hij had haar in zijn woedend driften uitgescholden en was op eens, terwijl hij schreeuwend in haar spreken had geroepen, dat het haar berouwen zou, met heftig stappen, de werf afgegaan, de oud-verweerde plankendeur kraak-schuddend door zijn woeste dichtslaan. En zij was alleen gebleven.
Zij had een langen tijd beweegeloos gezeten, dof vóór zich starend, machteloos om te denken door de duizelende holheid, die leêgde in haar hoofd, geschrokken door zijn dadelijk onrechtvaardig driftigen, waarvan het schreeuwend luiden nog in haar hooren pijnde. Maar plotseling helderde haar denken uit, een stikbenauwend angsten klemmend in haar binnenste, dat - in het biindend-dolle van zijn woede - hij zich van kant zou maken, waarmeê hij vroeger al eens had gedreigd of dat hij weg zou loopen, wat hij zoo dikwijls had gezegd te zullen doen, als hij zijn zin niet kreeg en alles niet zoo ging als hij het wilde. Zij veerde uit haar zitten op, snelstappend naar den uitgang. Maar zij stond dadelijk weêr stil, vraag-peinzend waar zij heen zou gaan en wat zij doen moest. Zij wist hem niet te vinden; zij had geluisterd, dat hij niet naar huis geloopen was; hier op de werf kwam hij toch niet terug, dat wist zij zeker, zij kende hem genoeg, en in de buurt kon zij hem toch niet zoeken. En zij bleef denken wat zij doen zou, niet lettend op den regen, die langzaam grooter-druppelend in schuine stralen neêr begon te suizen,
| |
| |
meê-gedragen op den wind, die killer en met rukkend vlagen breed-heftig aan begon te blazen uit de wijdheid van het watervlak.
Koud-rillend door het zware natten van haar kleeren, waakte zij, na langen tijd, op uit haar peinzen. En zij besloot - een schreinend pijnen voelend in haar borst, dat zóó de laatste Zondag-middag, waarop zij zich verheugd had en waarvan het mooi herinneren haar langen tijd zou hebben moeten steunen in de leegheid van haar eenzaam-vriendenlooze leven onder vreemden, was voorbij-gedroefd - terug te gaan naar huis, het moeilijk angste-kroppend huilen om haar jongen in-knijpend achter het bijten van haar tanden. Maar toen zij, weêr-gekomen in de luidloos-loode zwijging van de kamers, een tijdlang dof en neêr-gemoeid gezeten had, hoorde zij plotseling het grijs-onduidelijk stemmen-dempen achter den wezenloozen opstand van den tusschen-muur, die hun woning van het huis der buren scheidde. En nadersluipend onderscheidde zij het klanken van zijn spreken. Toen brak haar in-gehouden huilen uit, haar moê-gezenuwd lichaam schuddend van het snikken.
Hij was niet bij haar terug-gekomen. Dien dag niet en ook niet de volgende dagen, die nog restten vóór zij in haar dienst zou gaan en die zij in een zenuw-slijtend wachten op zijn komst had doorleefd. Zij had hem ook niet weêr-gezien.
Den laatsten dag, dien zij in huis was, had zij een brief van hem gekregen, waarin hij afscheid van haar nam en haar berichtte, dat hij als matroos een plaats gevonden had. Hij was dien ochtend al naar zee gegaan en had het plan niet ooit weêr terug te komen.
* * *
Toen was haar zwerf-bestaan van meid begonnen, een eenzaam en eentonig leven, met alleen die wissel-voeling, dat zij hetzelfde in een anderen vorm weêr-vond, als zij den eenen dienst verliet en naar een anderen verhuisde. Zij had nu eens een dienst gehad, waarin zij jaren was gebleven; een ander maal had zij maar weinig maanden in een huisgezin geleefd. Maar overal had zij hetzelfde gevoeld, nu eens wat minder, dan eens wat sterker, dat niettegenstaande zij haar leven met de andere leden van het huisgezin gedurende weken, maanden, jaren doorbracht in hetzelfde huis, in een gestadig nauw-rakend samen-zijn, steeds een wijde afstand tusschen hen bleef scheiden, die hen in onverschillig vreemden naast elkaar deed voort-bestaan.
Die jaren waren heen-gehaast, snel-schimmend door de kleurlooze gelijkheid van de dagen en door de regelmatig-deeling van den Zondag, dien zij vrij had, één lange, grijsegale lichteloosheid van herinnering, waarin zij hier en daar, kort-even, dadelijk vervaagd, een duidelijker beelding zag van iemand - een andere meid, die in denzelfden dienst geweest was, of mevrouw, of dochter - die korten tijd wat meer aan haar gehecht had of van wien zij meer dan van de anderen had gehouden. Maar verder was er niets gebleven van de menschen, met wien zij zooveel jaren samen had geleefd en met haar ongemerkt ouder-worden was de eenzaamheid, die zij rondom zich voelde, wijder uit-geleêgd.
Haar vader was, een paar jaar nadat zij het huis was uit-gegaan, gestorven en zijn vrouw was met de kinderen naar een andere stad verhuisd. Zij was geleidelijk van ze vervreemd. Na jaren had zij weêr eens iets van ze gehoord. Zij had bericht gekregen, dat haar zuster was getrouwd en ergens ver in de provincie was gaan wonen. En langen tijd daarna had deze haar geschreven, dat hun broêr verdronken was op zee, hij was bij storm over boord geslagen. En zij had verder voort-geleefd, haar zelfde, eenzame, eentonige bestaan.
Een tijdlang had zij de behoefte in zich voelen hoog-verlangen naar een eigen t'huis en had haar altijd leven tusschen onverschillig-vreemde menschen, haar steeds alleen-zijn zonder vriendschap, zonder warm-koestering van iemand, die iets om haar gaf, triest moedeloozend op haar neêr-gedroefd. Maar als zij aan het mogelijke dacht van trouwen, dan voelde zij een vagen weêrzin haar verder leven door te moeten brengen naast iemand, dien zij niet zóó lief had als zij hem had lief gehad, die was heen-gegaan. Zij voelde, dat het nooit meer zoo kon zijn. En ook
| |
| |
zij kende niemand, zij ging met niemand om. Hoe zou zij ooit een man kunnen ontmoeten, van wien zij, door een langen en vriendschappelijken omgang, zou gaan houden. En met het heen-eentonen van de jaren, was haar verlangen heen-gedoofd.
Zij was ziek geworden en, wijl men in haar dienst haar niet verplegen kon, werd zij opgenomen in het gasthuis Het najaar, een langen, bijna eindeloozen winter en het voorjaar had zij er gelegen. Toen zij eindelijk ontslagen werd en zij terug was in het drukke menschen-woelen van de stad, had zij zich nog te zwak gevoeld om dadelijk weêr een dienst te zoeken. En van haar langzaam-opgespaarde geld had zij een kamertje gehuurd bij menschen, die zij kende, om daar nog een paar weken uit te rusten vóór zij weêr ging dienen.
Maar zij was zwak gebleven, te zwak om zich, als vroeger, te verhuren voor dag en nacht. Wanneer zij nu en dan als noodhulp kon gaan, zou zij, met de rente van haar opgespaarde geld, wel zooveel krijgen, had zij uitgerekend, dat zij matig en heel zuinig leven kon. Zij had ten minste, waar zij al zoo lang naar had verlangd, een eigen t'huis en voelde niet zoo zwerf-verlaten door dat eigen plekje, als toen zij altijd, dag na dag, een onderkomen vinden moest bij vreemden. En weèr waren er jaren heen-gekleurloosd, nog leêger bijna van herinneren als vroeger en waarin zij nog alleeniger en eenzamer, heelemaal ongeweten in het steeds-vreemde onverschilligen der menschen leefde. Verlangens had zij niet, zij was tevreden met de egale wisselloosheid van haar dagen, waarin het nu eens langer dan eens korter helpen in een dienst genoeg verandering voor haar was.
Toen, midden in haar stil-gewone voortbestaan, werd zij weêr ziek. Eerst had zij lange weken in haar kamertje gelegen, geholpen door de menschen, van wien zij het gehuurd had. En langzaam, gestadig minderkleinend was haar opgespaarde geld verteerd, totdat zij niets meer had. En zij moest weêr in het gasthuis worden opgenomen, waar zij - als den eersten keer - weêr maanden werd verpleegd. Maar heelemaal als vroeger was zij niet meer geworden. Zij bleef versleten, ingezwakt, niet ziek en niet gezond, te goed om in het ziekenhuis te blijven en te uitgeput om nog als meid of noodhulp te gaan of om te werken, dat zij haar brood weêr kon verdienen.
En zij werd in het werkhuis opgenomen.
* * *
Het was de regel van het werkhuis, dat iedereen één dag per week mocht uitgaan. Maar met het oog daarop, dat er van alles leefde, fatsoenlijken en raren, mochten de vrouwen en de mannen niet op denzelfden dag uit, maar hadden zij ieder een aparten dag. Er was maar één dag in het jaar, dat zoowel de vrouwen als de mannen mochten uitgaan en dat was, geloof ik, op den verjaardag van de stichting van het huis. Dan was er ook lekkerder en ander eten en mochten zij ook 's avonds later t'huis komen
De eerste jaren, die zij in het armenhuis had geleefd, was zij geregeld elke week uitgegaan, òf naar de menschen bij wien zij in haar kamertje had gewoond, òf naar de mevrouw, die haar nog altijd een deel betaalde van het loon, dat zij voorheen bij haar verdiend had. Het was een prettige verandering in haar elken-dag-hetzelfde leven op de zalen, waarin zij - door het mompeldof geroes van stemmen en het woelende beweeg van de verpleegden, die er met haar samen waren - zich duizel-moewend van gestaag geluiden rond haar hoofd en veel eenzelviger en verlaten dan vroeger voelde, toen zij bijna zonder omgang met anderen had bestaan. En een behoefte, die zij nooit gekend had, naar alleen-zijn en naar nu en dan eens rustig prate-zitten, was hooger in haar op-verlangd, waar zij den heelen dag verkeerde onder menschen, met wien zij nooit dan het noodzakelijke sprak, omdat zij altijd vreemden voor haar bleven. Een tijdlang had zij nog beproefd om bezigheid te vinden in de keuken of een werkplaats, om nog wat te verdienen en afleiding te hebben, maar zij bleek te zwak om het geregeld elken dag te doen en had het op moeten geven.
En haar leven loomde in een wisselloos
| |
| |
vervelen heen, waarin zij meer en meer verlangde naar haar dag van uitgaan, die een korte helder-toning in de groezel-grauwheid van de werkhuis-dagen kleurde. Als zij dan s'morgens het werkhuis had verlaten, liep zij in langzaam-dralend stappen door de straten, trotsch-netjes voelend in haar Zondags kleêren, en kocht de kleinigheden, die zij noodig had, lang-pratend met de oud-gekende menschen in de winkels en treuzelde, genietend van haar ongestoord alleen-zijn, tot zij moê was en bij haar kennissen ging rusten, waar zij de verdere uren doorbracht tot het tijd werd om naar het armenhuis terug te keeren. Dan wandelde zij, een beetje slape-soezend door het ongewone van geluid en drukte en van licht, waarin zij al die uren had geleefd, weêr naar het groot gebouw, dat - nu zij moê was - veilig-vriendend en beschermend op haar leek te wachten, maar talmde toch even vóór zij binnen ging, door de op-mooiende herinnering van den heen-gehaasten dag en het vooruitzicht dat triestend in haar dreigde, een lange week te moeten af-gesloten zitten van de lichtheid van de wereld in het dompend schemer-grijzen van de groote zalen. En heel den volgenden dag zag zij de triestheid van de zalen nog melancholieker en voelde zij het om zich heen bewegen der verpleegden en hun praten nog vermoeiender. Maar langzaam, met het voort-gelijken van de dagen, nevelde de herinnering van haar uit-geweest-zijn heen en de verwachting van den volgenden dag van uitgaan ging weêr op-beloven. Zoo vloeide haar bestaan de lange maanden van den winter door, totdat de lente kwam. Het voorjaar en de zomer brachten altijd wat verandering.
Dan zat zij heele dagen in den tuin, waar zij zich niet zoo af-gescheiden voelde als op de zaal. Het lijkt de speel-plaats van een school, de groote ruimte dicht met grint bestrooid, waarin geen bloemen-perk hoogt, met in het midden en langs de zijden van het ongelijke vierkant oude, wijd-gekruinde boomen, die breede plekken schaduw schemervlekken op het grijs-gelijke hellen van den grond, wanneer de zonne-gloeiing in het lucht-blauw roerloos blindt. Het uitzicht wordt aan eene zij gestuit tegen een grauwen muur, waarvoor de dikke boom-stammen met evenmatig tusschen-ruimen rechten, en door wier bladen-volle warreling van takken men nog even de huizen zien kan van de straat, die achter langs de blinde steenen-zwaarheid leeft, het ratelen van karren en het schreeuwend roepen van de venter-stemmen over-roezend in de stilte van den tuin. Aan de andere zij, onduidelijk van onder door de streeping van de dunne, dicht naast elkaar-gespannen spijlen van het hek, dat op de groezel-groene scherp-kanting van de steenen schoeiing hoogt, staan triest de lage, oud-gëarmde huizen van de achtergracht, hun vuile, moê-gescheefde gevels met de wezenlooze staring van de vensters vaag spiegel-diepend in het modder-dikke, taaie, zwarte water, dat langs het werkhuis drabt. En aan het einde, recht hoekend van de gracht-kant, spant het hek over de breedheid van den tuin, de ruimte die bestemt is voor de vrouwen strak-scheidend van de afdeeling der mannen.
Op warme, zon-gelichte dagen s' morgens, zat zij er met andere verpleegden, maar 's middags, als de zalen frisscher koelden dan de tuin, was zij soms, ver-gescheiden blijvend van de weinigen, die na het middag-eten waren terug-gekomen, uren lang alleen. Zij soesde, zonder regelmatig denken, zachtjes voort, een langen tijd verkeerend in een onbewusten half-slaap, waarin zij door het traag-eentonig luiden van de stemmen, dat zij uit de verte hoorde en door het roerloos, mattend hangen van de middag-hitte, ongemerkt doezelde. Dan, door het plotselinge, harde kartel-schuren van een wagen op de steenen van de straat of door het knarsen van het grint onder het langzaam, moeilijk stappen van een verpleegde, schrok zij uit de vage dwaling van haar denken op en zij soesde na een korten tijd weêr voort, de dingen òver-peinzend die zij op haar uitgaans-dag gezien had of de woorden na-herhalend, die zij had gesproken, toen zij bij haar kennissen was geweest.
Maar andere dagen, als de zon niet lichte-blindend schroeide, maar door de strak-gelijke dekking van de wolken een droomend-weeke tinten-zachtheid stilde naar omlaag, terwijl
| |
| |
een suize-wevend strijken van den wind een dunne koelheid in het zwijgend hangen van de luwe atmosfeer bewoog, was haar gedachte helderder en zocht zij meestal, in een nieuw herinneren, de verre beelden uit de lang voorbije jaren van haar jeugd. En kleuren-mooiend door het wijd-gescheiden, heen-geleefd verleden, liet zij ze aan het peinze-staren van haar oogen langs-gaan Haar huisgezin, waarin zij vaag haar moeder nog herkende; de jaren, nadat die gestorven was en zij het huishouden bestuurde; haar langzaam grooter-groeien in de moeilijkheid der zorgen voor haar vader en de kinderen, haar jeugd, waarin haar liefde voor den jongen was gewaakt, van wien zij nooit meer had gehoord; den tijd van zacht-beschermd veilig-voelen in het rustig, onveranderd-oude van de buiten-buurt, vergeten heen-verwijderd uit het werkelijk bestaan, met altijd als het einde van haar denken het pracht-visioen der zomer-dagen, die zij op de werf had gezeten, de zondag middagen van buiten-stilte en geure-dragen van den wind, terwijl de eindelooze koepeling van zonne-diepend blauw in breede welving daalde naar het buigen van den horizont, die scheidingloos vervloeide in de wijde ruimheid van het water-vlak. Dan huilde zacht de vergelijking in haar op van wat haar jeugd haar eens scheen te beloven en wat haar leven werkelijk geworden was, het verschil van de illusie die gemooid had in haar voelen en die haar toekomst in een zonnend-lichte blijheid had gekleurd, met het beeld dat zij nu van die toekomst zag: één grijze leêgte in de eindelooze rijing van de dagen. Als op het late van den middag de bel begon te luiden, die waarschuwde, dat zij weêr terug moest naar de zaal, dan stond zij zuchtend op. En 't was haar, of de matte vreugdeloosheid van het werkhuis veel droeviger dan anders op haar zwaarde.
De zomer ging voorbij, de herfst kwam en daarna loomde weêr de winter aan en sleepte toonloos voort, totdat de lente weêr begon te waken. En ongemerkt, eentonig na elkaâr, vielen de jaren heen.
Weêr, op een warm-vroege voorjaarsmiddag, zat zij in den tuin. Na lange, regen-grauwe, winderige dagen, warmde den eersten keer de zon, een zilver lichten glanzend op het wazig teêre schijnsel van dunnend groen, dat langs de takken kleurde, een schittering van helder-stralend blinden plekkend in de tenger-blauwe lucht, waaronder diep de wolk-brokken dreven, in statig-stillen voortgang trekkend na elkaâr. In wissel-killend vochten koudde telkens een korte schaduw-dwaling langs den grond, snel hoog-gehelderd door het nieuw weêr strakken van de wijde lichtheid, een plotselinge koestering van broeiend plekken warmend in het ruimend òver-stolpen van den zon-glans. Zij had haar plaatsje uit-gekozen op een bank, die in het volle van de warm-stoving stond, dicht bij het hek, dat de twee tuinen van elkander scheidde. Een langen tijd al had zij er gezeten, haar oogen dwalend naar het jonge groen en naar het langzaam, rustig zwevehangen van de wolken, vaag-peinzend naar het wissel vreemd figuren van hun vorm, wanneer zij luidloos in elkander schoven, toen op eens het praten van twee mannenstemmen achter-naast haar in den tuin, haar droomen wakker luidde. En even wendend naar hen toe, schrok zij ineen, een bevend lammen voelend in haar lichaam.
Maar achterover steunend tegen de leuning van de bank, luisterde zij, in zenuw-spannend hooren verder, het trillen van haar oude handen rustig-klemmend in haar schoot, een duizel-angsten voelend in haar hoofd, dat zij zich zou vergissen. En heel haar lichaam wendend na een korten tijd, bleef zij - haar oogen schermend van het helle licht - kijken naar hun zitten, wacht-starend naar den eenen, dien zij nooit nog in het werkhuis had gezien. Maar toen hij op-stond na een korten tijd en zij het oud-gekend bewegen zag en duidelijk het klanken van zijn spreken hoorde, toen wist zij zeker, dat zij zich niet had vergist. Zij had hèm weêr-gevonden, van wien zij, zooveel jaar geleden, had gehouden.
* * *
Hij had gezworven van den dag, dat hij was weggegaan, had hij haar verteld, tot voor een paar jaar terug. Na de eerste reis,
| |
| |
die hij gemaakt had, was hij, dadelijk na zijn weêr-komst in het land, naar de oude buiten-buurt gegaan, waar hij gedacht had alles terug te vinden, zooals hij het verlaten had. Maar alles was veranderd. Zijn vader was opgenomen in een oude-mannen-huis, hun winkeltje verdwenen, de overhaal gedaan. Haar vader was gestorven, zijn tweede vrouw verdwenen met de kinderen; de buren hadden hem verteld, dat zij verhuisd was naar een andere stad, maar waarheen konden zij niet zeggen. Zij wisten, dat de oudste dochter diende, misschien nog in de stad, maar wáár, wist niemand. Hij was naar haar eersten dienst gegaan, om daar te vragen - als zij er niet meer was - of men wist, waarheen zij was vertrokken. Maar niemand had hem kunnen zeggen, waar zij diende. Zoolang hij toen nog aan den wal gebleven was, had hij iederen dag op nieuw gezworven door de stad, in de verwachting, dat hij haar bij toeval zou ontmoeten. Het was alles vruchteloos geweest en na een korten tijd had hij weêr dienst genomen als matroos en was weêr weg-gegaan. En daarna was hij, met lange tusschenpozen, in al die jaren maar een paar keer, voor een korten tijd, terug-geweest en was dan meestal, wanneer hij niet noodzakelijk moest, niet eens aan wal gegaan.
Hij had de jaren door-geleefd, niet ongelukkig en ook niet gelukkig; hij had het nu eens goed gehad en dan weêr minder goed; zijn aangeboren vroolijkheid en onverschillig-voelen voor de toekomst waren nooit van hem geweken, zoodat hij nimmer het zorgend angsten had gevoeld voor wat er moest gebeuren, als hij te oud zou zijn geworden om te werken. De jaren waren voor hem heengehaast in een gemakkelijk-eenvoudige gelijkheid, met een telkens wisselen van zijn omgeving groot genoeg, dat hij zich niet verveelde. En hij was oud geworden zonder het te voelen.
Een jaar of wat geleden was hij ziek geworden, midden op de reis, een paar dagen, nadat zij een haven hadden aangedaan, waar hij uit passagieren was geweest en hij was, zoodra zij in de volgende haven waren aangekomen, naar een ziekenhuis gebracht. Daar had hij maanden lang gelegen, vóór hij beter was. Het was de meest vervelende periode van zijn zwerf-bestaan geweest, daar onder vreemden, met wien hij niet kon spreken, wijl hij de taal niet wist, in een omgeving, waar hij niemand kende en waar niemand was, die - zelfs niet met een vriendschap, oppervlakkig als aan boord - iets om hem gaf. Hij had zich daar zóó eenzaam en alleen gevoeld, dat hij - zoodra de dokter het maar even toestond - het ziekenhuis was uitgegaan en een gelegenheid gezocht had, om weêr terug te keeren. Maar hij was toch niet meer geworden als hij vroeger was geweest en had zich, toen hij eenmaal in het land was, niet meer in staat gevoeld om het vermoeiende en kracht-slijtende bestaan van zeeman weêr te beginnen. Een tijdlang had hij niets gedaan en was bij menschen in gaan wonen, om te zien of hij zijn oude krachten weêr zou krijgen. Maar hij voelde, dat zijn ziek-zijn hem te veel gesleten had en het was langzaam in hem gaan begrijpen, dat hij ongemerkt oud geworden was. Toen had hij van het opgespaarde geld, dat hij nog overhad, zich een schuit gekocht en hij was jolleman geworden, als in zijn jeugd zijn dagen doorlevend op het water, zijn brood verdienend met boodschappen te doen voor schepen en met menschen heen-en-weêr te roeien tusschen de schepen en den wal.
Een paar jaar had hij zoo bestaan.
Weêr was hij ziek geworden, door het nieuw op-pijnen van zijn oude kwaal. En toen hij, na maanden in het ziekenhuis verpleegd te zijn geweest, als zoogenaamd genezen zou ontslagen worden, had de dokter hem gewaarschuwd, dat hij niet meer geschikt was om zijn ambacht van jolleman weêr te beginnen en niet meer dag na dag in koû en weêr-en-wind en wisseling van temperatuur mocht zijn, maar dat het beter voor hem was, dat hij werd opgenomen in het werkhuis, waar hij een kalm en geregeld leven lijden zou en met werken nog wat kon verdienen. En hij had toe-gestemd. Tot aan het najaar was hij in het ziekenhuis gebleven. Maar toen het winter werd en het, door het elken dag meer komen van patiënten, dreigde, dat er plaats te kort zou zijn, had hij zijn opname, die hem beloofd was, in het werkhuis gekregen. Hij was er
| |
| |
juist een half jaar, toen zij hem voor het eerst ontmoette.
Hij was verarmd, neêr-gesleten, oud geworden, af-geleefd, veranderd. De oude trekken waren diep-gevoord in zijn gezicht, strakgroevend langs zijn neus en naast het smallen van zijn wangen, zijn haren waren dun-gegrijsd, zijn lippen in getrokken voor het bijna tandelooze van zijn mond, zijn rug gekromd, zijn bovenlijf voorover-steunend op een stokje in het langzaam, stijf-strammend passen van zijn moeilijk gaan. Alleen het telkens vroolijk-kijken van zijn oogen, op-glanzend uit de moewe oudheid, die ze al verdofde en het klanken van zijn stem, dat uit de schor-gedekte zachtheid van zijn spreken soms jeugdig-onverwacht veranderde, waren dezelfde gebleven. Aan die twee en het oud-geweten hand-bewegen als hij sprak, had zij hem dadelijk herkend. Maar toen zij - op dien eersten middag, dat zij hem had weêr-gevonden - naar hem toe was gegaan en hem geroepen had, was 't haar geweest, terwijl zij even met hem stond te praten, of langzaam de verandering vervaagde voor haar oogen. En zij had hem plotseling gezien, zooals hij jaren ver geleden was geweest en steeds in haar herinneren was gebleven en had, na korten tijd, den eersten indruk van dien middag, wat moeite zij ook om dien vast te houden deed, verloren en had dien niet meer in haar denken terug-gevonden.
Maar ook haar vroeger voelen was van zelf, zonder dat het in haar twijfelde of zijn denken soms in al die jaren kon veranderd zijn, in haar op-geplicht, dat zij weêr voor hem moest gaan zorgen en weêr zoo'n beetje moeder over hem moest spelen, om op te passen, dat hij geen onbedachte dingen zou gaan doen. En toen zij afscheid van hem nam, omdat de bel hen naar de zalen binnen-luidde, had zij als vroeger ‘dag jongen’ tegen hem gezegd en had hem na-gekeken, zooals zij eertijds deed en had geheel vergeten, dat zij twee oude armen-huis-verpleegden waren en dat zij de periode van hun laatste levensjaren leefden.
Haar werkhuis-bestaan was plotseling veranderd, haar dagen gingen in een kleurenzachte vreugd, waarin zij altijd - als de bel het einde van den middag rouwde - de belofte van den volgenden dag vond staan. Ook scheen het of de grijze lichteloosheid van de zalen was verdwenen en of een teêre helderheid haar steeds òm-hangen bleef, wanneer zij uit de zomer-zonning van den tuin naar binnen was gegaan en heel den avond stil-alleen, in het geroezemoes der anderen, te peinzen zat. Dan trok haar denken langzaam een tenger lachen langs haar mond, haar oude oogen vroolijk-starend in den neveligen schemer, die naast den kring-schijn van de lampen dreef, waarin zij de herinnering van den voorbijen middag of de visioening van zon-gelichte dagen van haar jeugd weêr op zag beelden. Wanneer de stem van de opzichteres dan waarschuwde, dat het tijd was om naar bed te gaan, wakkerde haar denken pijnend uit de ver-geleden kleuren-mooiheid van herinneren naar het plotselinge grauw-òm-droeven van de werkelijkheid, waarin zij zat, maar dadelijk troostte dan de trieste indruk van de zaal heen uit haar voelen door het vooruitzicht van den volgenden dag. En in een lang-ontvreemd, gelukkig innigen van haar gedachten sliep zij in en waakte weer den volgenden ochtend uit haar droomen, met luchtig stappen haastend naar den tuin, zoodra zij kon, en ging er wachte-zitten op haar zelfde bankje naast het hek, waar zij al uit de verte zijn langzaam-stramme stappen kon hooren nader-schuiven tusschen het loopen en het stemmen-luiden van de andere verpleegden.
Dan, door het hek gescheiden, ieder aan een kant, bleven zij praten, zoolang zijn vrij-zijn duurde, vertellend wat zij ondervonden hadden in de veel-voorbije jaren, die zij, van elkâar verwijderd, hadden door-geleefd. Maar andere dagen zaten zij soms zwijge-droomend tijden achtereen, tevreden door alleen het naast elkander voelen. En dikwijls was het haar in zulke middag-uren, of er geen jaren waren heen-geneveld tusschen haar jeugd en nu en voelde zij, alsof zij weêr als vroeger op de werf zat, verwonderd schrikkend als de bel haar uit haar droomen luidde, dat zij een andere omgeving rond zich vond als die, waarin zij al dien tijd hun samen-zijn had terug-gezien.
| |
| |
Zij zagen elkaar iederen dag, des morgens en 's middags, op de uren die hij niet moest bezig zijn op de werkplaats. En zonder dat zij met elkaâr iets hadden afgesproken, waren zij niet meer op hun vrijen dag alleen gegaan, wijl zij het jammer vonden twee dagen in de week te moeten missen, waarop zij samen konden zijn.
Het voorjaar en de zomer warmden voorbij, een stil-tevreden stemming vreugdend op hen beiden. Zijn oude onbezorgdheid voor wat de toekomst brengen kon - en die hij, door zijn lange ziek-zijn in het gasthuis, droevig van zich heen had voelen angsten - vroolijkte weêr hooger op, terwijl bij haar, zacht klankend in het diepe van haar ziel, het lang-gevreemde van haar jeugd-geluk weêr zong, de sombertoning van de zwerf-doorleefde jaren, toen zij nog diende, òver-luidend, die weg-vergaten uit haar denken, in-kleinend tot een nauw-herinnerende duisterheid. En als de einde-sluiting van den langen, langzaam heen-gemooiden tijd van zomer-zonne-pracht en droomen-stille herfst-goudheid, stond de verjaardag van de stichting, de lange uren-reeks waarin zij samen - zooals zij zelfs in hun jonge jaren nooit hadden kunnen doen - zouden gaan, geheim-belovend door het onbekende een genot als uit een toover-sprook, zóó ziele-vreugdend en zóó vol van nooit-gehoopt geluk. En eindelijk was de dag.
Hij stond al vroeg op haar te wachten aan de poort, zijn mooiste pakje feeste-kleedend om zijn recht-gestrakte lichaam. En toen zij net-verzorgd in haar zondagsche japon, na korten tijd naar buiten kwam, nam hij haar hand vast en stapte zwijgend, jeugdig-glanzend in zijn oogen, naast haar voort. Zij zesde niets, voorzichtig rond zich kijkend of de andere verpleegden, die gelijk met hen het werkhuis verlieten, zagen dat zij met hem liep, stil-vergelijkend in haar denken zijn uiterlijk met dat der andere mannen, een wijde trotschheid voelend, dat hij - de knapste en de flinkste van hen allen in haar oogen - van háár was en dat zij de vrouw was van wie hij hield. Het was één lang en innig feest-genot voor haar geweest, die zonne-gouden dag. Zij hadden eerst hun boodschappen gedaan, waarbij zij voelde of zij voor hem zorgen moest, beslissend en beschikkend met een moederlijke ondervindings-trotschheid tegen het onhandig, onbesuisde jongensachtig doen, dat zij weêr in hem zag en wat hij zwijgend toeliet, een goedige toegevendheid stil-lachend om zijn mond, terwijl hij nu en dan, zich klein-verlegen schamend voor de menschen die hen hielpen, haar zachtjes op haar schouder klopte, om te doen denken, dat hij, om haar een kinderlijk plezier te doen, zich zoo behandelen liet. En daarna hadden zij gewandeld door de drukke straten, waarin zij langen tijd niet was geweest, omdat zij altijd bang was voor het haasten en het woelen van de menschen rond haar klein alleen-zijn, maar waar zij naast hem, vast-gehouden door de klemming van zijn hand, zich veilig voelde. Zij hadden voor de winkels stil gestaan en zij had geluisterd naar wat hij haar vertelde van de dingen, die zij nooit nog had gezien en die hij door zijn lange zwerf-leven had geleerd, met trotsch bewonderen van zijn knapheid op-starend naar zijn spreken, en hadden langen tijd - een beetje meê-gesuft door de ontwende, ongewone drukte om hen heen - mat zwijge-soezend in een
melkhuis uit-gerust, waar hij haar met een onverschillige royaalheid getracteerd had. En 's middags hadden zij gewandeld in het park en hadden langen tijd gezeten op een bank, terwijl zij naar de menschen keken, die er liepen in de stilgouden weving van den zonne-glans en die een weeke drooming schuivel-luidden door de droog-gedorde bladen, dicht neêr-gewemeld spreidend op den weg, een wolking van roestig-bruine geuren wijd adem-zwevend in het late warm-broeien van de eindeloos-kalme lucht. In droom-onwerkelijke vaagheid was de dag voorbij gehaast. En toen zij 's avonds, moê-zwijgend naast zijn stiile, matgebogen gaan, terug-liep naar het werkhuis, kon zij zich moeilijk de regelmatige opvolging te binnen denken van alles wat dien dag gebeeld had voor haar oogen en voelde zij alleen een wijd-verlangende behoefte om te rusten.
Toch bleef zij, als vroeger vóór zij door de poort het armenhuis binnen ging, even talmen, rouw-peinzend naar het groote, mooie dat alweêr voorbij was en dat in onafzienbaar- | |
| |
verren tijd pas weêr zou vreugden, een plotseling pijnend-angsten huilend in haar binnenste, voor wat geschieden kon in de geheiming van het lange jaar, dat eerst nog heen moest dagen. Maar dadelijk troostte het vooruitzicht voor haar op, dat zij niet meer alleen was en dat elken dag het nieuw geluk - al was het niet het groote van dien eenen dag - zou brengen, hem weêr te zien.
Den volgenden dag wist heel het werkhuis, dat zij met hun tweëen waren uitgeweest en werd het overal besproken. En het duurde dagen vóór ieder over het geval had af-gepraat.
De winter was gesomberd uit de koude, laag-gewolkte lucht, de zalen van het werkhuis nog vreugdeloozer grauwend, een matte lichteloosheid droevend door de hooge vensters, waarlangs de regenbuien grijsden of in een wilde warrel-vlokking de sneeuw naar onder dreef. De lichten werden vroeger opgevlamd, den avond langer rekkend in het schaduw-vallend schemeren van de zaal; zij bleven later kleuren in den ochtend, bleekrossend in het moeilijk helder-drijven van den dag [...]e langzaam door de ruiten binnen droefde. Zij zat, als vroeger, eenzaam en verlaten tusschen al die vreemden, de dagen tellend vóór de lente weêr zou lichten en het verbod, om in den tuin te gaan, zou worden af-gezegd. En sleepender, eentoniger als vroeger, vielen de uren heen, nu zij niet eens de deeling zag der dagen, die zij eertijds uitging en steeds zich af-gesloten voelde van de wereld, waarvan het laatst visioen, dat in haar oogen was gebeeld, toen zij met hèm geloopen had, veel lokkender en mooier dan te voren voor haar opstond. Toch was haar denken niet zoo droevig als voorheen, nu diep in haar het voelen warmde, dat in hetzelfde huis, niet ver van haar gescheiden, al kon zij hem niet zien, haar jongen leefde, die aan haar dacht en die, als zij, verlangde naar de zon-gelichte dagen, waarop hij haar weêr spreken kon. En eindelijk, na langzaam triest-gesleepte maanden, waarin geen wisseling de leêg-geleefde uren van elkander onderscheidde, zonde het voorjaar weêr omhoog, zij mocht weêr in den tuin gaan en de lange, kleuren-lichte zomer ging weêr op-beloven, de tijd van dag na dag gestadig stil geluk, dat zij hem weêr kon zien en weêr kon spreken, met altijd aan het eind die eene dag, die eene groote, de verjaardag van de stichting, waarop zij met hem uit kon gaan.
En veel vloeiden de jaren heen. Het was een relletje geworden in het armenhuis, ze elk jaar zoo hand in hand uit wandelen te zien gaan, waarover dagen van te voren al gesproken werd. Zij stoorden zich niet aan het spottend plage-lachen, maar deden elk jaar als op dien eersten dag en bleven steeds dezelfde voor elkaar en zagen niet hun ongemerkt ouder-worden.
Toen ik zoowat een half jaar dokter in het armenhuis was geweest, schokte het feit in haar tevreden stemming, waardoor ik kennis met hen beiden maakte en waardoor een soort intimiteit tusschen ons drieën is gebonden. Het was in den winter en hij had haar lange weken niet gesproken, zoodat hij geen gelegenheid gehad had haar te waarschuwen, dat hij noodzakelijk uit moest gaan. Misschien had hij er ook niet aan gedacht, omdat hij het niet zoo gewichtig vond. Het was voor een boodschap, die onmogelijk nog zooveel maanden wachten kon tot aan den stichtings-dag, iets voor zijn kleêren of zijn werk, dat hij dringend noodig had. En hij was alleen gegaan, er niet aan denkend, dat zij het zoo iets vreeselijks zou vinden, als zij het hoorde. Toen had een vrouw, die op dezelfde zaal als zij was en die het weêr van anderen had gehoord, haar kwaadsprekend gewaarschuwd - uit schadenfreude en uit lust tot plagen, omdat zij eigenlijk geen van allen in het werkhuis konden zetten, dat die twee van elkaar hielden; uit jaloezie misschien; die menschen zijn zoo raar onder elkaar - dat hij dien dag alleen ging. En toen, terwijl zij voor het venster stond en hem zag loopen, was door de op-winding van jaloezie en van woede, dat hij haar bedroog, zooals zij dacht, een zenuwtoeval in haar lichaam op-geschokt. Ik ben toen dadelijk er bij gehaald, ik stond net klaar het werkhuis uit te gaan. Het was niet ernstig en zij was heel gauw gekalmeerd. Maar toen, nadat ik haar geholpen had en weêr tot kalmte had gekregen, heeft zij me in een lief-gebrekkig zeggen en zoeken naar het woord,
| |
| |
dat haar naïef gevoel moest duidelijk maken, de geschiedenis verteld. Ik heb dien dag een boel geloop gehad vóór zij weêr de gewone was en weêr geloofde, dat hij niet uit ontrouw had gehandeld of met een ander was gegaan, maar dat het noodig was geweest en dat die boodschap niet had kunnen wachten tot over zooveel maanden Ik heb een halven dag voor postillon d'amour gespeeld en heb dan weêr met hem en dan met haar gesproken, tot alles in het reine was. En daarna is hun omgang door niets meer gestoord en alles is weêr zonder strubbeling gegaan tot aan het einde. Maar na die uren is een groote vriendschap voor me in haar op-gebloeid, waardoor zij me in haar vertrouwen nam en raad vroeg in de kleinigheden, die door den nauw-gegrensden omtrek van haar leven, grootmoeilijke zorgelijkheden werden. Het waren meestal kwesties waarin hij betrokken was, bezorgdheden om zijn onvoorzichtig doen of angst, dat hij zich niet genoeg in acht zou nemen en redeneeringen, dat hij toch op moest passen voor andere vrouwen, die zij zeker wist, dat alles deden, dat hij verliefd op ze zou worden en dergelijke meer. Dan plaagde ik haar altijd met dien dag, dat zij uit jaloezie was ziek geworden en vertelde haar de ergste verhalen, dat hij nu met een ander, veel jonger meisje uit vrijen ging en dat hij me gevraagd had nooit één woord er van te zeggen. Maar zij begreep wel, dat ik gekheid maakte en werd nooit boos. Integendeel sprak zij er heel graag over en was er trotsch op, dat ieder wist, dat zij de eenige was van wie hij hield. Met hem was het iets anders. Ik wist wel, dat hij een groote vriendschap voor me was gaan voelen, maar hij deed toch nooit zoo vertrouwelijk met me als zij. Wanneer ik wel eens iets over zijn geliefde zeide, glimlachte hij even maar ging er niet op door, alsof hij zich geneerde en het als een kinderachtigheid van haar beschouwde, waaraan hij toegaf, omdat zìj het prettig vond en
alsof hij bang was voor het spotten van zijn kameraden, met wie hij op dezelfde zaal en op de werkplaats verkeerde.
En weêr gingen er jaren ongestoord en in eenzelfde volgen van wisselingen heen. Maar elk jaar, wanneer ik naar hun samen-uitgaan keek, zag ik hun ouder-worden in zijn langzaam, strammer schuivel-stappen en in zijn dieper nog voorover-steunen op zijn stok naast haar nog verder in-gekleinde gaan en in het sneller beve-schudden van haar meer-gerimpeld hoofdje, terwijl zij moeilijker weêr als den laatsten keer, zijn loopen bij kon houden. Zij echter zagen niet hun langzaam minderslijten en voelden niet het moeilijk-zwakken van hun lichaam door hun ouder-worden, maar bleven steeds dezelfde voor elkaâr.
* * *
Verleden zomer is hij ziek geworden. Eerst dacht ik, dat hij na een dag of wat wel weêr zou beter zijn. Maar hij werd erger en ik moest hem over laten brengen naar de ziekenzaal. Veel goeds zag ik er niet in en ik vreesde, dat hij er niet van op zou komen. Ik had het haar verteld, dat hij verpleegd moest worden op de zieken-zaal en heb voorzichtig door mijn spreken laten twijfelen, dat ik zijn toestand niet zoo gunstig vond. Trouw elken ochtend, als ik bij hem was geweest, ging ik haar zeggen, hoe het met hem was. Dan, als mijn waarschuwend berichten haar liet voelen, dat hij erger werd, keek zij me met zulk een smekend doffen in haar arme, oude oogen aan, dat ik begreep, dat zij niet dorst te vragen wat zij wist, dat in het armenhuis verboden was. De mannen en de vrouwen namelijk, mogen nooit op elkanders zalen komen en moeten streng gescheiden blijven. En zij verlangde zoo om hem te zien!
Toen ben ik naar den directeur gegaan om gedaan te krijgen, dat er voor haar een uitzondering gemaakt zou worden. Eerst weigerde hij om het reglement, maar ik heb volgehouden en geredeneerd, ik heb de geschiedenis en het leven van die twee verteld en heb zoo lang gewerkt, dat hij eindelijk toestemming heeft gegeven, dat zij alle dagen naar de zieken-zaal mocht komen en er mocht blijven tot de bel zou luiden, dat ieder naar zijn zaal moest gaan.
Nu zat zij alle dagen aan zijn bed in plaats van in den tuin en voelde zich gelukkig, dat zij niet meer van hem gescheiden werd
| |
| |
gehouden door het hek, maar dichter naast zijn liggen schuiven kon. Dan leî zij somtijds haar oude, bevend-dunne vingers op het onrustig koortse-gloeien van zijn af-geziekte, breede, grove hand en hield die vast of streelde week een kalm-liggen in zijn onbewuste woelen en fluisterde met lief-getoonde woorden, alsof zij zorgde voor een kind, de belofte, dat hij beter worden zou, wanneer hij pijn-benauwend angstig klaagde. Wanneer ik 's morgens bij mijn rondgang, alles na-keek en luisterde naar wat de zaal-verpleegster me fluisterend vertelde, bleef zij beweegloos aan het voeten-einde van het bed staan en keerde beurtelings het starend angsten van haar oogen naar de verpleegster en naar mij, om te begrijpen wat ons spreken zou bedoelen. Dan nam ik, voor ik verder de visite maakte, haar apart en vertelde, voorzichtig zoekend naar de woorden, wat ik er van dacht, een warreling van zinnen, die ik wist, dat zij niet kon begrijpen en waar ik altijd aan het eind de hoop liet vagen, dat hij misschien wel beter worden zou. Maar hij ging zachtjes achteruit. Zij zag het even goed als ik, maar bleef zich steeds de leugen voor-bedriegen. dat hij weêr kon herstellen. Eén dag juist vóór de verjaardag van de stichting, is hij dood gegaan.
Den volgenden ochtend vond ik haar, als vroeger, op haar zaal. Alleen zat zij nog eenzamer verwijderd van de anderen en staarde met droge, brandend-pijne oogen voor zich uit. Toen zij mij zag, floersde op eens een tranen-vochtheid voor haar zien en ik vond het beter haar dezen dag niet aan te spreken en ging stil-groetend langs haar heen.
Den dag daarna, zou de begrafenis gebeuren. Toen ben ik naar de zaal gegaan en heb haar meê-genomen naar mijn kamer, waar 's morgens altijd de loopende patienten komen, en heb haar naast mij voor het venster op een stoel gezet, opdat zij de begrafenis zou zien. En even later donkerde het kleine stoetje uit het werkhuis. Eerst langzaamde het smalle, laag-kleine wagentje, getrokken door één paard de poort uit en toen, na kort en ongeduldig wachten van den koetsier, onverschilligden de vier oude mannetjes aan, en stumperden moeilijk-stappend achter het traage voort-gaan meê. Het was een zonne-gouden najaars-dag, die zacht een wazend toover-glanzen uit het nevel-tenger blauwen van den hemel weefde. En in een teêre goudheid, wonder-kleurend een roerloos-stille webbe van droom-geheimend licht, daalde de stoet de straat door en verdween. Toen stond zij zwijgend van het venster heen en stapte naar de deur, het zenuw-trillen, dat langs haar lippen beefde, vast-dwingend in het strakken van haar mond. Maar plotseling zich keerend naar mijn naast haar gaan, greep zij mijn arm zwak-klemmend naar omhoog en zoende zacht mijn hand in zwijgend dankbaar-voelen.
Een dag of wat heeft zij nog op de zaal geleefd. Maar zij was niet meer dezelfde als vroeger. Er was iets uit haar heen, zij had iets doods, iets neêr-gedofds gekregen, alsof zij plotseling was uit-gebluscht. Toen is zij naar de zieken-zaal gebracht en is er nog een korten tijd verpleegd. Steeds lag zij stil, zij sprak niet, at niet meer en is heel langzaam, onbewust wat rondom haar gebeurde, heen-geleefd.
Toen ik van morgen op de zaal kwam, was zij dood.
Chernex, Nov. 1909.
|
|