Herinnering, door J.S. Sinia.
Een koude wind buldert door den schoorsteen, rukt en schudt aan de vensters, als wil hij zich met geweld toegang verschaffen tot mijn kamer, waar ik arme, pas uit de tropen teruggekeerde, mij met behulp van een fel brandende kachel zoo goed mogelijk verschanst heb tegen de grillige nukken van ons lieve vaderlandsche klimaat. Nu en dan klettert het tegen de ruiten, een groet uit zware donkere wolkgevaarten, die zich met razende snelheid voortbewegen, en voor mijn huis één vieze bruine modderbrij, waar voorbijgangers tot hun enkels inzakken....
Ik verlang terug naar het zonneland! Ach ja, hier ziet men ook wel eens zon, maar die is dan zoo waterig en zoo flauw, dat men het eigenlijk geen zon kan noemen.
Nu zoek ik mijn troost in een oud schetsboek, dat mij daar ginds op zoovele patrouille-tochten vergezelde, doorleef in gedachte weer al de omstandigheden waaronder zoo menig krabbeltje gemaakt werd. Ook nog een teekening van Bali, al lang vergeten, die nu echter plotseling opduikend, allerlei slapende herinneringen wakker schudt.
't Was gedurende de Bali-expeditie in 1906. De hoofdplaats van het rijkje Badoeng, Den Passar, was in onze handen, de voornaamste vorsten met hun aanhang waren gesneuveld. Nu waren wij opgerukt naar Tabanan, maakten daar verschillende tochten tot machtsvertoon. 't Was toen juist regentijd, het terrein zeer geaccidenteerd en dit, gevoegd bij den meer dan slechten toestand waarin de wegen verkeerden, maakten de taak voor onze troepen lang niet gemakkelijk. Er werd zeer veel krachtsinspanning van den soldaat gevergd. Toch, ondanks de zware vermoeienissen, de vaak slechte legeringen, die wij daar hadden, denk ik nog steeds met genoegen terug aan het heerlijk schoone land van Bali met zijn trotsche bouwwerken, zijn kunstig aangelegde sawah's en zijn aardige bevolking, die lang zoo slecht niet was als wij aanvankelijk gedacht hadden.
Op een morgen waren wij met het bataljon opgerukt naar een kampong ergens in het Noorden; de naam is mij ontschoten, doet er trouwens minder aan toe. Het had den geheelen nacht geregend en nu bij den afmarsch regende het nog, en daar de Balinees zeer vaak zijne wegen voor den afvoer van overtollig sawahwater schijnt te bezigen, zoo gebeurde het meermalen dat wij tot de knieën door het water moesten waden, water, dat uit den aard der zaak verre van helder was en door zijn kleur meer de gedachte aan chocolademelk opwekte.
Maar de grootste ellende veroorzaakten de steile glibberige afgangen naar de talrijke ravijnen, welke wij moesten passeeren. Zij schenen beter geschikt voor de ijzers van een bobslede dan voor gewone menschelijke voeten en menigeen kwam op vluggere, hoewel minder gewenschte, wijze beneden dan wel in zijne oorspronkelijke bedoeling gelegen had. Een van deze afgangen had ongeveer in het midden een scherpe bocht en bij deze bocht had de genie een diepen kuil gegraven, die nu vol modderig water stond en dienen moest om de ongelukkigen, die van de voeten geraakten, op te vangen. Deze veiligheidsmaatregel, hoewel minder aangenaam voor hem, wien het lot trof aan het glijden te geraken, was in ieder geval zeer practisch en eenvoudig.
Aardig was het te zien hoe onze Balineesche draagpaardjes dergelijke hellingen namen: zij zakten op de achterbeenen door en gleden dan met een vaartje naar beneden. Zij hadden hierin een groote handigheid en kwamen meestal zonder ongelukken naar beneden. Slechts één keer heb ik zoo'n paardje over den kop zien duikelen en dat was juist beladen met twee kisten jenever. Van den inhoud der beide kisten was niet veel heel gebleven en nog hoor ik de kreten van afgrijzen, die uit mijn sectie opstegen, toen het heldere Schiedamsche vocht zich vermengde met de Balineesche modder.
Zoo bereikten wij eindelijk na veel gesukkel,