Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
DE DAMHERTEN.
Lichtdruk naar de schilderij van W.J. van Konijnenburg. | |
[pagina 1]
| |
W.A. van Konijnenburg,
| |
[pagina 2]
| |
boerderij, 1892.
binding van een nog zóo recent roemvol verleden zoo ontstellend spoedig is ingetreden. Wat wil men beters verwachten, waar de eerbied voor het schoone zoo weinig wordt geteld, en de kunst - minder dan ooit voeling houdend met het innerlijk leven der menschen - vernederd is tot een duur bazaarartikel, een aardigheid voor millionairs, zooals postzegels en prentbriefkaarten een liefhebberij zijn voor lieden met bescheidener beurzen? Men moet zich integendeel verwonderen, dat er nog kunstenaars zijn, die tegen de verdrukking van belangzucht, domheid en wanbegrip in, hun eigen weg gaan, alles versmadend wat zweemt naar reclame of naar toegeven aan burgermansdwang, diep doordrongen als ze zijn van het besef, dat hun talent een kostbaar bezit is: een geestelijk kleinood van zeer zeldzame waarde, dat ze met priesterlijke wijding hebben te bewaken, en te beschermen tegen alle verderflijke invloeden. Sommigen hunner vinden in kleinen kring waardeering; anderen hebben een harden kamp tegen vooroordeel en wantrouwen. Aldus Van Konijnenburg, die eenige maanden geleden een zaal vol buitengewoon belangrijk werk in Oldenzeel's kunsthandel heeft laten zien, en bij die gelegenheid een vrij koel onthaal vond, zoowel bij het publiek als bij de pers, welke laatste trouwens sterker is in het steken van den lofklaroen voor algemeen erkende reputaties, dan in het zelfstandig ontdekken van het nieuwe en hoopvolle. Ze houdt meer nabetrachting, dan dat ze voorlicht. Prijzend, aanmoedigend, afbrekend, doet ze dit alles doorgaands min of meer lusteloos en plichtmatig, in een soort van onpersoonlijk of quasi artistiek proza, waar niets in beweegt van geestdrift, of haat, of geringschatting, omdat het niets anders beoogt dan te blijven binnen het kader van de publieke opinie. De kunstrecensie is op weinige uitzonderingen na een niet duidelijk te herkennen ding, dat lamlendig heen en weer zwiebelt tusschen reportage en kritiek. Ze neemt veelal de hooghartige houding aan van iets meer te willen zijn dan onpersoonlijk verslag, maar derft ten eenenmale die stevigte, waarbij de intelligente lezer zich veilig gevoelt. Er gaat geen warmte van haar uit, ons treffen geen accenten, bewogen en hartstochtelijk. Woorden zien we genoeg, maar die woorden zijn levenlooze dingen, ofschoon somwijlen van een schijnhevigheid, die onevenredig is aan het behandelde onderwerp. Er wordt bijvoorbeeld niet zelden gesproken van ‘ontroering’, maar van een zóo buitengewoon sterke zielsrevolutie, als door dat woord plastisch zeer teekenend wordt uitgedrukt, bemerkt men in den toon der appreciatie weinig of niets. Uitdrukkingen en zinswendingen volgens Nieuwe Gids-recept zijn bij sommigen niet ongebruiklijk, vooral waar de sferische kunst der groote Hagenaars: Israëls, Mauve, de Marissen, Weissenbruch, aan de orde is. Men laat bijvoorbeeld het licht in een schilderij een veelzijdigheid van actie ontwikkelen, die aan de cabriolen van een circusclown doet denken: het strijkt, glijdt, ruigt, zilvert, goudt en jubelt, hetgeen alles zeker ongemeen fraai is, maar bijster weinig zegt. De beteekenis - in bepaald verband - van het stuk als kunstwerk, de aard van het gevoelselement, en de techniek, waarmede dat gevoel is uitgedrukt, dat alles blijft buiten bespreking. Men toont gemeenlijk luttel vermogen tot rangschikking en vergelijking: epigonenwerk, gewikst, maar zonder pit en zonder karakter, wordt niet zelden met meer | |
[pagina 3]
| |
onderscheiding bejegend dan de arbeid van kunstenaars, die rusteloos zoekend streven naar een eigen stijl. Iemand als De Moor bijvoorbeeld kan zich in zijn fijne verbeeldingskunst van gracelijke weelde ontwikkelen, en intelligenter worden in zijn factuur, zonder dat men er bijzondere aandacht aan schenkt, zooals gebleken is uit den met veel moeite tot stand gebrachten aankoop voor Boymans van zijn, hoewel niet volmaakt, toch zeer fraai schilderijtje ‘Priesteresse’, terwijl de geheele artistieke kippenren in opstand gekakeld werd, toen men begreep, dat het bezit van een volstrekt niet bijzondere Willem Maris de moeite waard was het Museum onder loodzwaren financieelen druk te brengen. Omtrent dien tijd liet het bestuur van Boymans met dezelfde logge gelijkmoedigheid, die het ook ten opzichte van het vorstelijk stilleven van Suze Bisschop-Robertson, (nu in het Suasso Museum) getoond had, de schoone kans glippen voor een bagatel een meesterwerk als de ‘Damherten’ van Konijnenburg te bemachtigen, een stuk, dat zonder eenigen twijfel een eereplaats in ons Museum verdiend zou hebben. Maar, 't is waar, daar zat het etiket van beroemdheid nog niet op: geen wonder derhalve, dat de heeren de kluts kwijtraakten, gewoon als ze zijn op achtelooze en wantrouwende, of op zijn best neerbuigende wijze te bejegenen wat door de publieke opinie nog niet als superieur gewaarmerkt is. Deze beschouwing heeft tot doel protest aan te teekenen tegen de algemeene voorliefde voor ezelsbruggen en gemeenplaatsen, door nadrukkelijk aan te toonen, dat een buitengewoon talent als Van Konijnenburg bij lange na niet naar verdienste wordt gewaardeerd. Slaag ik er in sommigen tot nadenken te brengen, dan acht ik mij ruimschoots voor mijn arbeid beloond. En blijkt mijn stem te zijn als die des roependen in de woestijn, dan rest mij althans de voldoening datgene gezegd te hebben, wat ik meende niet te mogen achterhouden, en wat ik trouwens niet verzwijgen kon. Wie bewondert, vindt behagen in mededeelzaamheid.
schets voor een wandschildering.
* * *
Ons Hollandsch ras hield zich immer bij voorkeur aan het concrete. Uitbeeldend meer de natuur, dan dat ze haar verbeeldt, trekt ze als gemoedsuiting meer naar het innige, dan naar het weidsche; geeft ze meer gevoelig verhaal, dan zang; meer op vasten grond blijvende aandacht, dan naar den aether stijgende verrukking. Zie der schilders-vorsten arbeid. Zij beelden hun eigene wereld, welke een andere, een hoogere is, dan die der realiteit; zij, dichters, componisten in lijnen en kleuren, wekken aandoeningen - ook waar zij zich aan het portret wijden - van zuiver muzikalen aard, aandoeningen van ingetogenheid en van ernst als statig ruischende orgelkoralen; van blij schaterenden levenslust in orgiëen van kleurenklank en lijnenzwier, hel en vrijuit als de koperen schal van bazuinen, van zacht geklaag en stil geween als broze | |
[pagina 4]
| |
alexander de groote, naar een sepiateekening.
violen-toonen; aandoeningen, kortom, eindeloos gevarieerd, waarbij we beseffen, dat de plastische kunst volstrekt niet beperkt is tot de wedergave der zichtbare dingen, alléén - of in hoofdzaak - ter wille van den vorm en de kleur dier dingen. Aldus was der Grootsten kunst. Natuur-impressie, niet bestaande om haar zelfs-wil evenwel, maar vergeestelijkt, gezuiverd door het prisma van 's kunstenaars gemoedsleven; tastbare openbaring van het levensmysterie, in wondere harmoniëen van lijnen en kleuren, die te saam den schijn vertoonend van het reëele, geheel wat anders zijn: immers de pure aandoening in verf uitgesproken, die ons doet lachen, of weenen, of huiveren. Er is niets aan hen van beperkt nationalisme: ze behooren minder aan een volk, een tijd, of een school, dan wel aan de menschheid. De eeuwen zijn vol van hun namen, die bekend, maar onbegrepen van geslacht op geslacht worden overgeleverd. Wij hebben op Rembrandt te wijzen, op Vermeer, op Hals in eenige werken zijner grijsheid, en in onze dagen op Matthijs Maris. Zij zijn uitzonderingen. Onze schilderkunst is immer geweest die van een klein volk. Ze heeft er al de deugden en al de tekortkomingen van. Wilde ze royaal uitpakken, zooals de romanisten in de zestiende en zeventiende, en de pathetisch-romantische school van omtrent het midden der vorige eeuw, dan doet ze denken aan een schamele, bloedarme juffer, die op een koopje de fashionable lady tracht uit te spelen. Onoprecht vertoon maakt armoediger indruk dan de smuklooze, maar degelijke eenvoud, die in onzen aard ligt. De waarde van onze kunst is gelegen in de beperkte, maar sterke liefde, niet zoo zeer voor de wereld en de menschheid, dan wel voor den Hollandschen grond, de Hollandsche luchten, de Hollandsche menschen. Ouden en modernen, mogen de eersten pittiger van levenskracht en de laatsten gevoeliger van sfeeruitdrukking zijn en in schijn weinig eigenschappen gemeen hebben, toonen in innigst wezen sprekende familietrekken wat aangaat het eigene en beslotene, het al te saam behooren tot hetzelfde volk. Landschappen van Ruysdael en Vermeer waren van krachtigen invloed | |
[pagina 5]
| |
maasbrug, 1893.
op Jacob Maris; er is geen gevoelsverschil tusschen Potter, van de Velde, den achttiende eeuwer van Troostwijk, en Willem Maris; de Oyensen reiken via Troost de hand aan de oud-vaderlandsche genre-schilders Brouwer, Steen, Ostade en vele anderen; Philips de Coninck heeft een geweld van ruimte in zijn doeken, die aan Weissenbruch doet denken; Saenredam is meer steil-calvinist, maar even geloovig als Bosboom. Zoo kan men verder gaan. Zegt men, dat de kunst der Haagsche school direct ontstaan is onder den invloed der Barbizonners, dan moet men die uitspraak niet anders dan onder voorbehoud aanvaarden. Uit vroeg werk der Marissen en anderen blijkt bewondering voor, en navolging van de Franschen, maar later - tot rijpheid gekomen - toonen zij in hun kunst een sterk element van zelfstandigheid. Minder voornaam van stijl, losser van techniek en kleiner van geest, openbaren ze een krachtige liefde voor de natuur van hun land, waardoor hun kunst van buitengewone suggestieve werking is, en van blijvende waarde. Diezelfde genegenheid, geopenbaard in een andere soort van waarneming en een andere manier van uitdrukking, maakt in nog veel hooger mate de groote bekoring uit van onze oud-vaderlandsche kunstenaars. Nog beslotener, nog sterker van provinciaal type waren die ouden, minder dadelijk innemend, maar ongetwijfeld door rustige, ernstige kracht gevoelens wekkend van bestendiger aard. Maar mogen de lijnen vervaagd en de tinten verbleekt zijn, dat onze moderne kunst in eigenlijk wezen van gelijken bloede is, kan niet ontkend worden. De musea van oude kunst en de internationale tentoonstellingen voor de moderne zijn in dit opzicht leerzaam. De Hollandsche afdeelingen in het Louvre, in de Uffiziën, in de National Galery vertoonen ons, globaal genomen, zonder noemenswaardige afwijking - Rembrandt uitgezonderd - dien sterk sprekenden nationalen trek, waaraan men scherp gemarkeerd provincialisme herkent. Overal nauwkeurig dezelfde kleine, karaktervolle intimiteit, niet ruim van geest, maar verstandig en innig; van goed ronde burgerlijkheid, allerminst verbluffend en opdringend, veeleer zich verbergend, maar kernoprecht, meer gevend dan men verwacht, en winnend staag bij nadere kennismaking. Na de weidsche Italianen, de statige Spanjaarden, de drukke en praalzieke Vlamingen vallen ze aanvankelijk tegen, maar die teleurstelling duurt niet lang. De geest rust bij hen weldadig uit. | |
[pagina 6]
| |
Wij voelen er ons als de kleinstedeling, die door veel reizen met groote metropolen en druk wereldverkeer vertrouwd en het bekrompene van zijn geboorteplaats beseffend, tóch - teruggekeerd - geenszins van den huiselijken haard vervreemd is, zijn verworven wereldwijsheid ten spijt. Iets gelijksoortigs wordt men gewaar ten opzichte der moderne kunst, zooals ieder heeft ondervonden, die op een of andere wereldtentoonstelling, na vermoeienden slentergang door eindelooze zalen vol buitenlandsche schilderpraal plotseling te midden van klein maar lief Holland zich bevond.
* * *
Dat de aanduiding ‘atelierwerk’, waar sprake is van den arbeid onzer schilders, voor ons gevoel weinig minder dan een veroordeeling inhoudt, illustreert treffender dan uitvoerige vertoogen het weinig degelijke, het geestelijk ondiepe der kunst van onze dagen. Iedereen, die wel met schilders in aanraking kwam, heeft opgemerkt, dat hun buitenstudies - dingen doorgaands, in een vloek en een zucht ontstaan - er heel wat pleizieriger uitzien dan hun meer doorwrochte schilderijen. Zijn ze het onmiddellijk contact met de natuur kwijt, dan gaat hun inspiratie uit wandelen. Arm aan verbeelding, worden ze slechts aangedaan door datgene wat ze voor oogen hebben: een fraai kleurencomplex, een gevoelige stemming, een frappant lichteffect. Voor die hoogere geestelijke werking, welke transformatie van het geziene te weeg zou brengen, zijn ze niet aangelegd, of beter, ze hebben zich in die richting niet ontwikkeld. Hun studies zijn voor hen voldoende; wat ze te zeggen hebben, ligt daar compleet in, en als ze datgene maken, wat ze hooger opgevoerde dingen noemen, dan doen ze dat, omdat het nu eenmaal bij het vak behoort, en ze het tegenover den kunsthandel en het publiek fatsoenshalve verplicht zijn. Deze bedenkelijke zwakheid ligt zuiver in het principe der Haagsche school, die - hoewel geestelijk ondiep en meer streelend dan aangrijpend - in haar grootste vertegenwoordigers ongetwijfeld eigenschappen van den eersten rang vertoonde, waardoor de principieele tekortkomingen werden dofgeschitterd en op den achtergrond gedrongen. De navolgers missen de deugden der voorgangers, waardoor de fouten, die ze met hen gemeen hebben, sterker en hinderlijker aan den dag komen. En de voorgangers zelven, in de dagen hunner grootste glorie, waren geenszins veelzijdig, en moesten door de geweldige suggestieve macht van alléén hun sferische eigenschappen, het gemis goedmaken van juist datgene wat de groote kracht was van der vaderen kunst: naast buitengewone koloristische, of liever tonalistische gevoeligheid, zulk een vaardigheid tot diep doordringen in het wezen der stoffelijke dingen, zulk een liefdevolle verzorging van het vak, dat bij den beschouwer een indruk van karaktervollen, sterken ernst, wordt teweeg gebracht. Deze kardinale deugd nu is bij de Hagenaars, maar vooral bij hun epigonen vrijwel zoek geraakt. Ze penceelen er dapper op los, naar het voorbeeld der weinige nog levende voormannen: Neuhuys, Breitner, ook Jozef Israëls, in zeker opzicht, hoewel deze toch geheel apart staat; maar niet als zij voeren ze een eigen stijl, en daarom is hun werk, waarin alleen nog de raseigenschap van kleurgevoel te waardeeren valt, op den duur onuitstaanbaar voor hen, die niet van de grauwe middelmaat houden. Aldus is 't nu gesteld. Zij, die naast de volgers der Haagsche school naar geestelijke fijnheid streven, zijn te tellen. Verster, de Moor, Moulijn, Toorop, van Konijnenburg, eenige jaren geleden ook de helaas vroeg gestorven, geniale Vincent van Gogh, zij allen - hoezeer ook onderling verschillend - trachten naar de uitdrukking van een diepere intentie, dan die gelegen is in de wedergave van een geval onder zekere lichtwerking. Kunst is vergeestelijkte natuur. Trouwhartig resultaat van doordringende observatie, of schoone droom van het geziene, door de herinnering gefilterd, heeft ze in beide gevallen die hoogere synthetische waarde, welke meer is dan de reflex van het bestaande, waarbij het alleen te doen is om tonalistische charme. Van Konijnenburg geeft blijken van nauwe verwantschap met de kunstenaars van | |
[pagina 7]
| |
Oud-Holland, vooral door zijn aangeboren lust tot geduldig zich verdiepen in de studie der natuurdingen, de bezielde als de onbezielde, in hun geheel en in onderdeelen. Maar deze trek van overeenkomst is alleen duidelijk waar te nemen voor de weinigen, die hem in zijn intimiteit kennend, zich de schatkamers geopend zagen zijner studiën, opzetten, teekeningen en krabbels. Voor de zeventiende eeuwers - als reeds gezegd - is het gedetailleerd zien en weergeven der dingen, met andere woorden het opvatten als stilleven, een zeer belangrijke, zeer kenmerkende eigenschap van hun kunst, terwijl daarentegen Van Konijnenburg zijn met onuitputtelijk geduld en groote liefde verzameld materiaal alleen beschouwt als voorstudies, welke hij in zijn schilderijen - althans in die zijner laatste periode - slechts toepast voor zoover hij ze behoeft tot de uitbeelding zijner meditaties. Wat den geest van zijn kunst aangaat dus sterk van het nationaal type, zooals wij dat het zuiverst uitgedrukt zien in de oudvaders der Gouden Eeuw, afwijkend, vertoont hij ons een ruimte van gedachte in een grootheid van stijl, waaruit klaar tot ons spreekt het universeele, dat bij onzen landaard schaars wordt aangetroffen, en waardoor hij in onzen tijd van slapte en onoorspronkelijkheid een sterk opvallende figuur is. Maar tevens staat hij ons zeer na door het onwrikbaar stevige en het pronkloos ingetogene zijner constructie, en vooral door zijn kleur, die - schoon rijk van schakeering - nimmer helder opklinkt, veeleer van calvinistischen gemoedsernst is, en van een donkerbronzen geluid, dat machtig op ons aandonderend, teer uitzweeft als de zware galm van kerkklokken.
meisjesportret, 1896.
* * *
Overziet men den arbeid van dezen kunstenaar der laatste vijftien jaren - de ‘boerderij’ is van 1892, de ‘visschersvrouw’ van 1907 - dan treft ons een nimmer uit de koers gerakende zelfstandigheid. Van Konijnenburg is een ‘esprit fort’. Mindere geesten mogen zich willig laten beïnvloeden door groote voorgangers en door den smaak der massa, hij vertoont ons - bij met de jaren belangrijk zich verruimende geestelijke spanning en daarmee verband houdende zich wijzigende techniek - een geleidelijke en gemakkelijk te volgen geestelijke evolutie, welke immer als basis heeft: een zelfbewust zich vermeien in eigen wijsgeerige levensbeschouwing. Aanvankelijk zal men allicht geneigd zijn de ‘damherten’ van '98 te stellen boven ‘de Stad’ van '05, maar bij nader inleven wordt men spoedig gewaar, dat de voorkeur voor het oudere | |
[pagina 8]
| |
werk geen stand houdt. Het rustig meditatieve, het geestelijk evenwichtige daarvan, waarbij we gaarne denken aan de toonvolle en deftige vredigheid van afgezonderde binnenplaatsen en intieme grachtjes in oude stedekes, is gaandeweg vervangen door een steeds toenemende genegenheid voor het rusteloos roezige en staâg verrassende leven in al zijn eindeloos wisselende verschijnselen, een genegenheid, die zich getrouwelijk uitspreekt in zijn latere kunst van grooter visie en ruiger factuur, waartoe onder meer ‘de Stad’ en ‘de Geitenhoedster’ behooren. Immer sterker bevestigt zich bij de studie van 's kunstenaars arbeid in ons de overtuiging, dat een temperament als het zijne, krachtig en bezonnen tevens, eenmaal tot klaar inzicht gekomen, dat het ingetogen kloosterlijke van een stuk als de damherten te nauw begrensd was om er zijn meer naar het breede neigenden geest toe te bepalen, dat zulk een temperament, nu het gold een nieuwen weg in te slaan, niet lang weifelen kon, waar anderen allicht er toe gekomen zouden zijn in te dutten bij het eenmaal met moeite bestreefde en glansrijk bereikte. In de damherten had hij zóo volkomen uitgezegd zijn ideaal van een zielsrust, die niets meer vraagt en niets meer verlangt, omdat daarin het hoogste geluk gelegen is, waarna alle menschen vruchteloos streven, dat de lust en moed hem blijkbaar ontbraken in diezelfde richting verder te werken. De ader was uitgeput en nieuwe schachten moesten gegraven worden. Maakt nu zijn later werk den indruk van mindere volkomenheid, dan moeten wij bedenken, dat hij, aanvangend zwaarder en gecompliceerder zielsaccoorden aan te slaan, voor grooter moeielijkheden stond, en dat wij, waar op de overtuigendste wijze nieuwe kwaliteiten van aanzienlijken huize aan den dag gekomen zijn, ons verheugen mogen over het reeds bereikte, en de volmaking gerustelijk aan de toekomst kunnen overlaten.
* * * Aanvangend met de bespreking van eenige der werken, die in dit nummer gereproduceerd zijn, lijkt het mij het best met de reeds meermalen genoemde damherten de rij te openen, aangezien dit kunstwerk door zijn eenvoud en klaarheid het gereedelijkst aanslaat, en het begrip van het latere werk, waarin dieper intentiën zijn uitgesproken, gemakkelijk maakt. Spreekt men - meestal met verkeerd inzicht - van ethischen invloed, die kunst kan hebben, dan komt dit voorzeker bij dit werk van pas, waarvan een weldoende, vredig en tevreden stemmende kracht uitgaat, als den vrome na innig gebed kan te beurt vallen. Het onmiddellijk reëele is vreemd gebleven aan dit kunstwerk van opene innigheid, waarin we een sterke stemming van vreedzaamheid en deemoed medevoelen. Die stemming, krachtig aansprekend en durend boeiend, zou nooit in die mate bereikt kunnen zijn, indien slaafs vast gehouden ware aan een in de natuur geobserveerd geval, en derhalve 's kunstenaars aandacht zich hoofdzakelijk beperkt had tot het zinnelijk waarneembare: een lichteffect of een kleurcontrast. Hier moesten de natuurdingen, voor zoover noodig, als materiaal gebruikt worden, als middel, niet als doel, om tot een conceptie te komen, die van zuivere en harmonische samenstemming was met de bedoeling van den kunstenaar. Niets wekt grooter bewondering dan het overwegend meesterschap, waarvan dit stuk blijk geeft. Alles is zuiver gevoeld en met rustige zekerheid volbracht. Men zoekt vergeefs naar grove tekortkomingen en onbeholpenheden, die men verwacht in beginwerk, bovenal in beginwerk van zoo ongemeenen aard. Hoe meer men zich in dit kunstwerk verdiept, des te grooter wordt onze verwondering, dat niet veel vroeger reeds met blijde verbazing gesproken werd over een jongen man, die tot zulk werk vaardig was; dat tijdens de laatste tentoonstelling bijkans niemand er iets bijzonders aan scheen te vinden, en dat er zelfs in de pers een stem vernomen werd, die bedenking maakte tegen de kleur. Nu moet men weten, dat de krachtigst uitkomende eigenschap van dezen kunstenaar in al zijn | |
[pagina 9]
| |
werk, zonder uitzondering, juist zijn kleur is. Daaraan - meer dan aan iets anders - herkent men aanstonds het zelfstandige, het aparte van zijn persoonlijkheid. Er is een schoone ingetogenheid in, die niets heeft van nederig zich verbergen, maar veeleer doet denken aan mannelijke zelfbewustheid, welke het versmaadt middelen te baat te nemen, die van schijnbekoring zouden kunnen zijn, maar niets met 's kunstenaars bedoeling gemeen hebben.
de geitenhoedster, 1905.
Buitengewoon harmonisch is die kleur, van onwrikbare stevigte en daarbij van edele muzikaliteit als een Bachsche fuga, opgetrokken in fijne schakeeringen van bruinen en grijzen, in mineurstemming en toch vriendelijk, als een glimlach door tranen heen, en daarbij van een bedwongen kracht, die geweldig is. Stelselmatig is vermeden het verrassende, het epateerende. De technische knapheid is verbazend, maar zoo buitengewoon evenwichtig is dit schilderij, de techniek zoozeer afgepast naar, en dienstbaar aan de bedoeling, dat men deze kunst goed moet kennen, met andere woorden, dat men gekomen moet zijn tot geestelijke intimiteit met het kunstwerk, aleer men de technische deugden afzonderlijk gaat hoogschatten. Een sprekend bewijs voor het buitengewone van een doek als dit is de omstandigheid, dat men geen oogenblik iets van het zoetelijke ontwaart, waartoe het onderwerp uitteraard zoo licht aanleiding geeft. Een landschap met hertjes! In Duitsche tijdschriften als de ‘Gartenlaube’ en de ‘Moderne Kunst’ zijn voorstelling van deze soort - voorstellingen van groot en klein wild: o, inderdaad buitengemeen ‘malerisch’ - schering en inslag. Maar Konijnenburg's damherten lijken daar evenveel op, als een gothiek altaarstuk op een chromo van de bekende soort, die men wel aantreft in de uitstalkast van een Katholieken beeldjeswinkel. Hoe uiterst gevoelig, hoe uitvoerig en nauwkeurig, hoe noodzakelijk is hier alles. Welk een bevalligheid, in deze dieren! Hoe is hier het karakter van sierlijke gracie volkomen begrepen en uitgebeeld. Een gracie vol schuchtere ingetogenheid en vrouwelijke zelfzucht; een gracie, niet zonder fier rasbewustzijn en daarbij van een schichtigen angst, die overal en immer gevaren voorgevoelt; een gracie vol onschuld en deemoed. Let op de fijne koppen met de scherp luisterende ooren en de groote, onschuldige en toch wantrouwende oogen; op de fraaie ruglijnen, de slanke halzen, de rillend beweeglijke pooten. Bewonderenswaardig vooral is de expressie van het mannelijke en vrouwelijke. Ook bij deze nerveuze dieren draagt de man den kop met het breede gewei trotscher omhoog, en de oogen zijn sterker van uitdrukking; | |
[pagina 10]
| |
het wijfje is onderworpen, toont zich aanhankelijk, terwijl zij zich beschuttingzoekend tegen haar meester aanvleit. Is hier manier in den bouw van het geheel, manier in den sterk gedetailleerden kastanjeboom, in de vruchtjes en andere kleine voorwerpen op den voorgrond, manier in de kudde en de karaktervolle boomen op het tweede plan, manier, in zoover er in de geheele composie niets te bespeuren valt van het toevallige der dingen in de natuur zelve, niets ook van pittoreske oppervlakkigheid, maar alles - zeer nauw aan de natuur zich aansluitend weliswaar - het gevolg is van meer geestelijke dan zinnelijke overmacht bij de conceptie, en van ongemeen strenge zelftucht bij de uitvoering: zulk een manier is dan toch volkomen vrij gebleven van manierisme, omdat zij de zuivere weerklank is van zuiver gevoel. Kunst van deze soort en op dit plan van volkomenheid kan een tijdlang miskend worden, omdat het tegenwoordig geslacht opgevoed is in een wat exclusief getinte bewondering voor de schitterende school der impressionnisten, maar eenmaal moet zij de waardeering vinden, die zij verdient; eenmaal zal men levendig beseffen, dat hier een natuurliefde zich doet gelden van algemeener en dieper aard: een natuurliefde vol teederen godsdienstzin, die na verwant is, in diepst innerlijk wezen, aan der primitieven vromen arbeid. De boerderij, van zes jaren vroeger, doet aan de herten denken vooral ten opzichte van de kleur, die in een sober gamma gehouden van tonig bruin en grijs, breed en vlot is opgezet en spaarzaam dun uitgestreken. Er is in dit werk een bijzondere grootheid van zien, waarin we vergeefs het vertoon van uitbundigheden zoeken, dat gemeenlijk eigen is aan den arbeid van jeugdige aanvangers. Daumier schijnt de geestelijke vader van dit werk, en uit deze omstandigheid blijkt, dat de ternauwernood twintig-jarige kunstenaar zich nog niet zelfbewust genoeg gevoelde om op eigen beenen te staan; maar verbazen mogen we ons niettemin over een vastheid van inzicht, die aanstonds de middelen wist te vinden om te komen tot een volkomen daaraan beantwoordende uitvoering. Welk een rijkdom van geest verbergt zich in deze uiting van sobere geslotenheid! Ook hier is die merkwaardige eigenschap aanwezig, waarvan ik hiervoor reeds gewaagde, die zijn verwantschap - van gelijkstelling mag nog niet gesproken worden - met de Grooten in zijn kunst aantoont: zelfstandige fierheid, geenszins van aanstonds pakkende beminnelijkheid; fierheid die van geen nederbuigen weten wil, maar eerbied en aandacht vordert als haar rechtmatig goed, en dan eerst - maar dán ook met vorstelijke vrijgevigheid - haar schatkamers voor den verbaasden beschouwer openstelt. Die fierheid, ze is hem immers reeds eigen in nog vroegeren arbeid dan de boerderij, toen hij volgzaam discipel was onzer zeventiend' eeuwers? Maar zóó gedwee kon hij niet buigen voor der vaderen onvolprezen werkmanschap, waarvan de jonge schilder in zijn omgeving vergeefs de wedergade zocht, of het geestelijk eigene trachtte zich reeds te doen gelden. Wie de Ouden navolgt zonder tot manbaarheid volgroeid te zijn, zal iets trachten te maken, dat het meest verbluffende tot voorbeeld neemt: portretten met het pakkend clair obscur van Rembrandt, of met den genialen penseelslag van Hals, interieurs in den trant van Vermeer, De Hoogh of Ostade, landschappen, die invloed verraden van Ruisdael of Van der Velde. Maar zie nu eens het ‘berglandschap’ van '88.Ga naar voetnoot*) Een trouwhartige proeve, ongetwijfeld, van ernstige studie eener techniek, die geschat wordt als onnavolgbaar, niets meer en niets minder. De jonge schilder stelde zich bij de oude landschapkunst de vraag: ‘hoe is 't gemaakt?’, juist zooals een intelligent schrijnwerker een antieke kast in al haar voegen, naden en geledingen onderzoekt, om te weten te komen, hoe ze 't vroeger klaar speelden om zoo pootig werk af te leveren. Van een streven om iets voor het publiek aantrekkelijks te maken is hier geen spoor te ontdekken. Het stuk - wat doodsch en lichtloos, hoewel niet zonder kleurcharme - is uitsluitend gemaakt voor eigen studie, en doet in menig opzicht denken aan een copie | |
[pagina 11]
| |
naar een schilderij door der eeuwen invloed verbruind. De in zich zelf gekeerde ernst van later is hier reeds zóo sterk waarneembaar, dat we dit werk zeer merkwaardig schatten vooral als bijdrage tot de volledige kennis van den kunstenaar. Gaat men de stijging na: van dit landschap over de boerderij naar de herten, dan beseft men hoe goed het zou zijn, indien het bij onze schilders
dansende boeren, naar een potloodteekening.
meer gebruik ware bij de Ouden ter schole te gaan.
* * *
Noem ik - om noodelooze uitvoerigheid te vermijden terloops - ‘de Maasbrug’ van '93, een voorname visie van hardsteenen bruggevaarte, tegen den achtergrond van strak luchteblauw - waarin meer welving en ruimte mocht zijn - en met het klein en druk bewegen van voertuigen en menschen den indruk makend veeleer van een geweldigheid in de natuur gegroeid, dan van menschenwerk, dan kan ik de periode, die zich tusschen de ‘boerderij’ en de ‘damherten’ uitstrekt besluiten met de eenigszins uitvoeriger karakteristiek van het zeer gewichtig ‘meisjesportret’ van '96. Gewichtig, want wie in onzen tijd van wel zwakke portretkunst, is in staat iets te leveren, dat in waarde dit meisjeskopje benadert? Het draagt het bijzonder kenmerk van bijkans al het werk van dezen kunstenaar. Zeer sterk van factuur en zeer bijzonder van kleurstructuur, maakt het niet aanstonds den indruk van iets buitengewoons. Het is van zoo leuke eenvoudigheid, zoo absoluut zonder salon-charme, dat men het aanvankelijk voorbijloopt. Er is iets in van het onverzettelijk | |
[pagina 12]
| |
wanhoop. naar een teekening.
ernstige, dat men wel in stemmige zestiend'-eeuwsche vrouwenbeeltenissen opmerkt: we ontwaren hier denzelfden geduldigen opbouw, met zorgvuldig vermijden van crânerie; dezelfde ernstige en liefdevolle doorwrochtheid, en daarbij een teederheid, zóo kiesch en zóo eerbiedig, dat uiterlijke praal hier niet anders dan storend zou zijn. Voor wie genieten wil, geldt deze èene voorwaarde: men moet zich in dit portret verdiepen: in gespannen aandacht zien en bestudeeren. En ja dan, maar dan ook eerst, komt de toenadering, die zich steeds meer tot liefde verinnigt, en gaat ge begrijpen, dat dit portret iets buitengewoons is in onzen tijd. Wanneer ge u dergelijke werken herinnert van Toorop, Haverman en Tholen - Jan Veth, meer erudiet dan schilder, komt in dit verband niet in aanmerking - dan voelt ge, dat hier met kalmer penseelstreek en wellicht minder routine zoo oneindig veel meer bereikt is aan gevoelsdiepte. Er wuift u uit deze beeltenis een zachte aroma weldadig aan, als men wel gaarne opmerkt bij blondharige, rozige kinderen. Er bestaan stille vrouwtjes, niet opvallend mooi, eer fijn en tenger dan van uiterlijke, zinnelijke bekoring, niet geestig ook; heel gewoon maar, die liefst onopgemerkt door het leven gaan. Ze zitten in kalme, gezellige kamers, zich wijdend aan rustige huiselijkheid. Men moet ze leeren liefhebben, en dat gebeurt onvermijdelijk, naarmate men meer met hen vertrouwd wordt. Dan gaan we iets bijzonders opmerken in hun kinderlijk naieve oogen, die als klare waters zijn, in hun lief glimlachen, in allerlei kleinigheden, die u boeien, en blijven boeien: dan raadt men teeder gesponnen gedachten achter haar blanke en zachtwelvende voorhoofden. Van dezelfde fijne argeloosheid is dit portret. Aanvankelijk - zooals ik zei - wil men het als onbeduidend schatten; de matte vleeschkleur schijnt u wat zeepig toe, de toon van het geheel zweemt naar het leiblauwe, de factuur - vooral der haren - geeft aanleiding tot bedenking. Maar dan op eens gaat ge het zien; het eigenlijke, bedoel ik, de diepe geestelijke waarde. Er is iets van stille vertrouwelijkheid in, moeielijk verworven, maar dan ook van geheele overgave; die soort van vertrouwelijkheid, die bij uitnemendheid Hollandsch is, maar Hollandsch dan, veredeld door toevoeging van een geestelijke hoogheid, die doet denken aan vroeg-Italiaansche vrouwenportretten. Hoe zuiver is de teekening, hoe liefdevol geduldig, en daarbij stellig, zonder angstvalligheid, toets naast toets neergestreeld! Er is iets in, dat eerbied wekt en stil maakt. Hoe levend - uitstralend de intimiteit van kinderlijke gedachten - glanzen de lichte oogen onder de zuivere wenkbrauwbogen; hoe fijn is het neusje, met de vleugels als teere bloembladen, hoe van dauwfrissche malschheid de kleine, bleek-roode mond, hoeveel innigheid van bewonderend speuren is besteed aan het gevoelig modelé van het kinovaal en aan de wondere nuanceering van rose en ambere tinten aan slaap en wang. En dat alles is bereikt met versmading van alle middelen, die gemeenlijk gebezigd worden om iets uiterlijk behaaglijks te bereiken. De vlakke belichting, die niets onverborgen laat, eigent zich geenszins tot effectbejag, en de kleur is van haast opzettelijke strenge soberheid. Ik ken geen ander | |
[pagina 13]
| |
kunstenaar die - de bekwaamheid daargelaten - den moed en de zelfverloochening zou hebben, wat betreft de opvatting, zulk een sterk stuk te bestaan; des te dieper wordt ons ontzag voor dezen schilder, die onder zulke bezwaarlijke omstandigheden, kans zag een kunstwerk te voltooien, dat ons alle kenmerken van meesterschap treffend vertoont.
vastberadenheid. naar een teekening.
* * *
‘De Stad’ is het meest sprekend voorbeeld van 's kunstenaars geestelijke kentering, die kort na het ontstaan der ‘damherten’ gebeurd schijnt te zijn, en zich voornamelijk opvallend openbaart in de techniek, die als weerschijn van een minder zich afzonderend en meer bewogen geestesleven niet alleen ruiger en krachtiger, maar ook vrijer en losser geworden is. Ik merkte reeds op, dat de damherten een indruk van gaver harmonie bevestigen; maar toonde tevens aan, dat de kunstenaar, geestelijk zich geheel losmakend van datgene, wat hem bond aan der Ouden traditie, voor grooter moeilijkheden stond. Wie hoog streven wil, bereikt niet zoo gemakkelijk het volkomene, als hij die zich tot beperkter terrein bepaalt. De Stad, uiting van een ongetwijfeld meer omvattenden en krachtiger naar buiten werkenden geest, vertoont in de verfbehandeling iets flossigs, dat in verband met de groot gehouden, weinig gedetailleerde schildering, er een impressionnistischen schijn aan geeft. Ziet men nauwkeuriger, dan ontwaart men aanstonds, dat hier aan impressionnisme evenmin gedacht kan worden als bij de kunst der vroegere periode. Er is iets anders, iets hoogers, bestreefd, dan de uitbeelding van een bepaald geval in een bepaalden atmosferischen toestand. We zien een ruim stadsgezicht in lichten morgennevel, waarin de huizen iets monumentaals hebben, tengevolge van de half weggewischte contouren en de vaag schemerende details. Op het voorplan, in het midden, is een ossenwagen, die op ons aan boldert, met links een vrouw, waaraan iets van kloosterlijke geheimzinnigheid is, en rechts een haastig wegloopende jongen. Verder naar achter ontwaren we stoffage van talrijke, schimmige figuren; het geheel maakt den stelligen indruk van plotseling ontstaan en krachtig ingezet bedrijf van de pas ontwaakte stad. Er is hier niets, dat doet denken aan een bepaalde plaats en een bepaald tijdvak. Er is iets eigenaardigs in de bijzondere wijze van zien, waardoor we ons het geval even goed kunnen denken in het heden, als in het verleden. Het centrum van deze schilderij is de ossenkar; een geweldig ding inderdaad, met dien kerel hoog er boven op, krachtig uitkomend tegen de lichte lucht. Zonder dat aan de werkelijkheid, die natuurlijk bestaat uit een primitief voertuig met een min of meer lummeligen boerenknecht gestoffeerd, geweld werd aangedaan, is hier iets van grootheid, iets van ontzetting te weeg gebracht, dat doet denken aan een strijdkar, | |
[pagina 14]
| |
waarop een Oostersch veroveraar troont. Er is iets visionairs in deze eenvoudige groep, geheel onopzettelijk, en niettemin van machtigen invloed op den beschouwer; we zien het gevaarte op de groote wielen langzaam aandaveren, rumoerig als dondergerommel in den nauw ontwaakten ochtend, waar nog jeugd is van licht, en van leven, en van wachten op het volle dagbedrijf, dat aanstaande is. De voordracht, breed en forsch,
de stad, 1905.
is van groote distinctie, en van een beweeglijkheid, die men bij zulk een werk van doorwrochte bezonnenheid niet verwachten zou. Hoe gevoelig is in de lucht het tintelende van in zonlicht optrekkenden damp uitgedrukt; hoe rijk de harmonie der kleuren: van de prachtige groenblauwe kar, en den bronzen kerel, tot het fijn grijze der huizen-silhouetten, door schuring en glaceering tot warme rijpheid verdiept en verfijnd, en toch daarbij onberispelijk van kracht in de buitensfeer, zonder een zweem van dat eigenaardig conventioneele, dat aan atelieroverleg doet denken. Telkens en telkens weer ontdekt men nieuwe schoonheden in deze, wellicht niet volmaakste, maar ongetwijfeld indrukwekkendste uiting van dezen schilder. Dat komt, omdat dit doek, geenszins bedoeld als aangename impressie en smaakvolle versiering, een stuk leven is, immers een zeer ernstige daad, langzaam bij het volbrengen der eindelooze voorstudies gerijpt, en ten slotte in eerbiedige toewijding aangevangen en geleidelijk, in onverbiddelijke geestelijke zelftucht, verder gebracht, al verder, tot onder het zorgvol bezig penceel de compositie krachtig kwam opbloeien. Dit is wel in de goede traditie der vaderen, evenals de herten en het meisjesportret, maar ruimer toch van inzicht; alleen de eerbied voor het ambacht is dezelfde gebleven, die eerbied, welke door de nabloeiers der Haagsche school ver- | |
[pagina 15]
| |
waarloosd, wederom gaandeweg aangeleerd moet worden. Van Konijnenburg is een der zeer weinigen, die in die richting streven en door hun voorbeeld bewijzen op welke manier onze Hollandsche kunst voor doodbloeden te behoeden is. De ‘Geitenhoedster’ en de ‘Visschersvrouw’ zijn van iets later. Een verbeelding - het eerstgenoemde werk - van zwaren zomerbloei en weligen wasdom in heerlijke schakeeringen van goudgroen en brons. De in paars gedoste vrouwenfiguur - als kleur volkomen harmonisch in de gedurfde tegenstelling met het omgevende groen - doet psychologisch wat levenloos passief aan, wellicht omdat hier te ver gestreefd werd naar een gestyleerde opvatting, welke niet het landelijk reeële mocht benaderen; maar hoe prachtig van dreunende kleurenkracht zijn de vachten en hoornen der geiten tegen de boomrijke berghelling. In welk een weelde van rijpe en toch stemmige kleuren, waarin alleen het luchteblauw onvolkomen bezonken bleef, is deze compositie tot stand gebracht. Weelde, hartstocht van diepe, glanzende kleuren, in bruin, en brons, en oranje en grijsgroen geschakeerd, voldrachtig en van haast zwaarmoedige werking als in arbeid van den Rembrandt zijner laatste jaren - die weelde, hoezeer bewonderen wij die - intenser nog uitgedrukt dan in de ‘geitenhoedster’ - in de ‘visschersvrouw’, in profiel gezien, het hoofd even gebogen, in een houding, die iets van pose heeft. Wie denkt hier aan een sujet? Aan een visschersvrouw onder bepaalde belichting en in bepaalde bezigheid? Dit stuk is een vorstelijke uitstalling van kostelijkheid; kostelijkheid van kleur en van factuur. De schaduw van den wang is niet geslaagd; de kleur is daar troebel gebleven. Maar wie ergert zich daaraan, die het tullenmutsje, waardoor het goud van het oorijzer heenschemert, bewondert, zooals het uitkomt tegen het warm grijs groene fond. Wie ergert zich daaraan, die van de heerlijk en malsche verfpâte op gestreken omslagdoek geniet, een schatkamer van kleurfonkeling in bruin- en geelgoud inderdaad, waaruit de handen te voorschijn komen, die wonderen zijn van bloemige teederheid.
visschersvrouw, 1907.
* * *
Nu de voornaamste werken zijn besproken, waardoor deze kunstenaar gekarakteriseerd wordt, kan ik mij van verdere uiteenzetting onthouden. We hebben gezien een buitengewoon zelfstandigen en oorspronkelijken geest, die zich in het styleeren zijner figuren wellicht te hoeden heeft voor een zucht tot overdrijven naar het onwezenlijke, maar die overigens zooveel eigenschappen vertoont van den eersten rang, die in dezen ideaalloozen tijd een zóo zeer afzonderlijke plaats vervult, dat hij juist daardoor tot nu toe betrekkelijk weinig is opgemerkt, immers | |
[pagina 16]
| |
de tuin 1907. naar een litho.
men waardeert meer groepen dan sterk gemarkeerde persoonlijkheden. Hij is een teekenaar van buitengewone vaardigheid, een kolorist - ondanks het niet immer volkomen beheerschen der materie, voornamelijk in zijn lateren arbeid - van groote kracht en zeer bijzondere bekoring; een mensch bovenal vol eerbied voor al het geschapene, vol belangstelling voor het groote zoowel als voor het schijnbaar nietige; een levensbeschouwer vol breedheid en subtiliteit: niet menschenschuw, maar van trotsche zelfstandigheid; beminnelijk en toeschietelijk voor wie hem tracht te begrijpen, maar teruggetrokken, waar hij eigenwaan en lichtzinnige oppervlakkigheid speurt; een man, in 't eind, die niet begeerig is naar schittering en roem om de uiterlijke voordeelen, bewust als hij zich is, dat zijn kunst eerst later, veel later, naar waarde geschat zal worden. Zijn er - als gezegd - gebreken aan zijn arbeid, gebreken, die in kunst van stoeren bouw en consequente degelijkheid opvallender zijn, dan in de vlugge - alleen kleurcharme bedoelende - impressies, die in dezen tijd voornamelijk geprezen worden, dan staan daar de vele deugden overwegend tegenover. In elk geval, de hoofdzaak, waar 't eigenlijk om te doen is, komt in al zijn werk onmiskenbaar aan den dag: deze kunst overtuigt, er gaat kracht en innigheid van uit; zij is de menschelijke uiting van menschelijke gevoelens, en wekt derhalve blijvende genegenheid. Zij is zoozeer van hoogen ernst, dat men, lichtelijk zich ergerend over de toch begrijpelijke geringe toeschietelijkheid der tijdgenooten, er evenmin toe komen kan hem in gemoede het gebruikelijk succes toe te wenschen, het algemeen succes, bedoel ik, dat een ding is van mode, en van kunsthandelbedrijf als uitvloeisel dier mode. Immers, het staat te bezien, of daardoor zijn kunst gebaat zou zijn. Wel is Van Konijnenburg ongetwijfeld een dier zeldzamen, die evenmin licht van de wijs gebracht worden door succes, als zij zich door onspoed uit hun koers laten duwen, maar het rustig evenwichtige zijner persoonlijkheid zou toch allicht gevaar loopen - zij 't dan ook in geringe mate - verstoord te worden, en belemmerd in zijn verdere ontwikkeling. Toch vond ik het plicht de aandacht op hem te vestigen, opdat er althans een aanvang gemaakt worde met de erkenning van zijn buitengewone gaven. Dit mocht ik te vrijmoediger volbrengen, omdat - wel beschouwd - toch slechts luttel gevaar dreigt voor een verderfelijke soort populariteit. Zijn werk immers is ganschelijk niet aangelegd op een bewondering der massa, die in hoofdzaak de buitenkant opmerkend, juist hier zoo weinig van haar gading vindt? Maar waar zoo ver mogelijke verwijding van den nu nog vrij beperkten kring, die hem begrijpt, noodig is, om hem de meest waardevolle belooning te doen geworden, die hij wenscht en bestreeft, hoop ik, dat deze eenvoudige bespreking er toe bij moge dragen dit doel te bereiken. Er zijn ongetwijfeld velen, die voor zuiverder inzichten vatbaar zouden zijn, indien zij er in konden slagen zich van vooroordeel te bevrijden. Dit vooroordeel te helpen verwijderen, achtte ik een plicht, die spoedig | |
[pagina 17]
| |
afdoening vorderde. Niet zelden heeft men zien gebeuren, dat de vreemdeling het buitengewone ten onzent onderscheidde lang voordat de landzaat aanving er acht op te slaan. Hoe streelend zou 't niet zijn voor onze eigenliefde, indien wij ditmaal, ten opzichte van dezen kunstenaar, de leiding konden nemen! |
|