reddering heen en weer, ik ben blij dat zij zoo bij de pinken is, want mijn gedachten dwalen telkens af. Gerda benijdt mij geloof ik 't meest om de mooie reis naar Zwitserland - telkens zoekt ze tochtjes in de Baedeker op: ‘Zeg, daar moeten jullie vooral naar toe gaan.’
Niemand spreekt over Herman.
Hè ja, reizen, ik verlang er naar. Heerlijk, eens heelemaal nieuwe indrukken, als een begin van het nieuwe leven - afgedaan het oude, dat hier nog beklemmend om mij heen hangt. Maar eerst de trouwdag, de dag dat Herman begraven wordt....
Jan is heel gelukkig. Iedereen schatert om zijn grappen, en hij zingt van den ochtend tot den avond. 's Avonds, als wij in den schemer door den tuin loopen, de anderen bescheiden in de lampverlichte kamer, praat hij er over hoe wij samen zullen doen, samen uitgaan, samen lezen - je kunt zoo echt merken hoe hij zich verheugt op iets zacht-warms, iets rustig-gelukkigs na zijn leven van harden plicht.
Ik voel mij veilig. Ik zie nu mijn leven voor mij, en weet dat ik gelukkig kan maken en gelukkig worden: ik hoef niet te twijfelen, niet beangst te zijn. Ik glimlach tevreden als ik naast hem loop.
Maar ik lijk zoo oud. Als een mensch moe van denken - een die alleen nog kalm geniet, maar niet meer juicht in jubelend geluk.
Wat is dit nu? Achting, warme vriendschap - maar niet de hartstochtelijke liefde.
Och nee, dat kan ook maar ééns. Dat vurig-jeugdige - geen twee keer kan een mensch zóo liefhebben, met zijn heele ziel, met elke zenuw: alles kinderachtig-nietig bij dat éene.
Mijn jeugd is voorbij. Mijn grootste energie weg - het is zoo jammer. Het is mij nu of mijn leven te vol is; nu gaat mij zooveel voorbij dat mij niet raakt. Ik zou nu 't liefst den heelen dag leeg hebben voor herinnering. Al die andere dingen roeren mij niet.
Even heb ik er over gedacht om Jan te vragen ons huwelijk een week uit te stellen.
Maar ze zullen 't allemaal vreeselijk overdreven vinden. Jan zal vermoeden... willen dat ik alles vertel... En 't zal een schaduw worden over zijn geluk, misschien ons heele huwelijk door.
Neen, ik heb het altijd alleen gedragen - nu maar tot het laatst toe: moedig, zwijgend, met opgewekt gelaat.
De kracht van mijn liefde benauwt mij. Ik dacht haar dood - en nog eens verheft zij zich, dreigend - de schaduw komt aan, breidt zich uit over heel het zonnige land, en bewolkt is weer de opgeklaarde blauwe lucht.
En zoo iets taai-krachtigs leeft in mij, onderdrukt mij - kán het dan niet sterven? Zal het in mij knagen mijn leven lang?
Donderdag. Als ik wakker word is mijn eerste gedachte dat Herman vandaag begraven wordt - dán dat ik vandaag ook moet trouwen. Ik voel mij moe-verongelijkt, heb haast geen lust om op te staan. Kunnen ze me dan vandaag niet met rust laten? Eén dag, éen week uitstel zal toch niet hinderen.
Hoe kom ik dezen dag nog door? Ik moet overal mijn gedachten bij houden, veel praten... Och, al die drukte - 't is toch maar tijdverdrijf, vullen van de dagen - 't hoogtepunt is voorbij, de energie, de kracht tot ontroering geabsorbeerd in dat éene vruchtelooze - mijn hart lijkt dood. Tóen heb ik geleefd.
Beneden vroolijk zonlicht en bloemen; Gerda komt nog met een witte roos uit den tuin: ‘Wacht Jo, die moet nog aan 't oortje van je theekopje - zoo.’
‘Dank je wel - haal nu nog een rooje voor Jan als hij aanstonds komt.’
Ze holt den tuin weer in, speelsch jong ding. De feeststemming vroolijkt mij op: alles is zoo blij, zoo helder. Moeder gelukkig ook niets aangedaan.
‘Gunst eet jij nog,’ verbaast Gerda zich, ‘ik weet zeker dat ik geen stuk door m'n keel zou kunnen krijgen.’
‘Nou waarom niet,’ zegt Mien, ‘ik vind als je nu eenmaal vast besloten bent hoef je