Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
Melkuur. Naar een aquarel in het bezit van den heer v. D. te Amsterdam.
| |
[pagina 1]
| |
J. Voerman.
| |
[pagina 2]
| |
En als uiting van deze een lenige stijl, die zich bewegen zou naar iedere nuance in de ontroering; die de ranke vlugheid van morgen-winden zou hebben, en den traagsten gang van zon-volle middagen; die deinend zou kunnen aan-komen als de avond komt, welke niet aan-zweeft dikwijls, maar nijgend en balanceerend - tusschen de boomen - komend komt. * * * Er zou dadelijk de scheiding te maken zijn tusschen die schilderijen, waar 't landschap heèl de stemming is - en die waarop het een correspondentie is van een andere stemming; een herhaling in andre modulatie. Ik bedoel dit, en wou dit bewijzen: Iemand in een zuivere en belang-looze stemming; wiens zijn dan, als een blanke stem die oneindig, oneindig aan, een schoone en effene wijze zouSchaal met rozen.
Naar een aquarel in het bezit van den heer F.G. Tessaro te Amsterdam. zingen; kon niet, zou onmogelijk niet kunnen hooren als iets valsch zich tusschen-in drong; als iets dat strijdig was met zijn geluk, zijn heil - dat als uitgewaaide wind-luchten is - zou komen: een donker begin van regen, of 'n moedelooze mist. Ik geloof niet dat de zuiverheid der Primitieven betwist wordt; ik hoop niet dat schilderijen zwaar van stilten gezegd worden on-juist te zijn; ik zou niet willen dat op deze dingen die als een rijk, zwaar, kleed stijf zijn van een koninklijke rust, één onliefde-volle opmerking gemaakt werd. En de Primitieven zijn in hun weerga-loose zuiverheid, bewust of onbewust de grootste in deze correspondentie; en zij zelfs zoo ver en zoo zeer dat 't is of na hun tijd, met enkler uitzondering, dit gevoel voor altijd verdwenen is. Bewust of onbewust. Wat geeft dat? | |
[pagina 3]
| |
Zij zijn zoo puur als gouden dagen; en kunnen niet anders zijn. En hoe zou dan mogelijk zijn dat zij als ze hun personen, portretten, in landschappen staande, schilderden - niet in dat zelfde landschap een andere uiting vonden, van 't karakter van den man, of van de vrouw die zij gaven. Bewust of onbewust, wat geeft dat? Veel onbewuste dingen zijn grooter menigmaal dan de zoogezegde bewuste en gewetene. En in verzen zijn dingen die, naderhand en later niet verklaard kunnen worden, de meest sublieme. Alsof dan op-gegaan was tot zoo hooge hoogten, en tot zoo zilveren en klare muzieken, dat die later, teruggevallen eenmaal, nooit meer gehoord worden; nooit meer te vinden zijn. En dat er niets overblijft dan een verwondering die blind is van dat te vele licht, en dat te vele geluid. * * * Rozen. Naar een aquarel in het bezit van mevrouw A. Reich-Timmers te Amsterdam.
Er zijn in de Midden-eeuwen dan ook de twee soorten landschappen van de twee soorten verbeelding. Er zijn de donkere dagen, met de wolken als hartstochten, altijd, altijd na elkaar, met de geconsulvioneerde bergen en wateren; met de geluiden die niet zacht, o, niet teeder - maar als handen van vlammende kleuren door zware en doffe misten; En op den voorgrond 'n groote Christus, alleen, alleen, Want wat zijn d'andere die bij dien aan 't kruis-gehangene staan, anders dan zijn verschrikkingen, eens; nog eens zijn vreezen: De Christus van Matthias Grünewald, meer naar openbaringen dan naar teedere en liefde-volle evangelies; | |
[pagina 4]
| |
Zooals, nu, ze alleen Leon Bloy nog ziet, al-tijd, als een maan, maar zoo ontzettend, groot, dat hij de heele aarde rood zou maken in zijn op-gang; Met zulke pijnen dat gezicht, dat ze met verdooving ons zouden slaan, en wij er suf en begrijp loos neer van zouden liggen; Dat in zijn boeken weer en weer-komt als een treurige eindelooze melodie, la Face, la Face; Zooals Verhaeren ze zag, in den tijd van zijn ‘Moines’; monniken als statuen; monniken met de hoogten van oude boomen, en den schemer in hun oogen van nooit door-loopene bosschen; en hun Christus; Des vieux Christs hagards, horribles, écumants,
Tels que les ont grandis les maitres allemands,Ga naar voetnoot*)
Avec la tête en toque et les mains large-ouvertes;
Et les deux pieds crispés autour de leurs croix vertes.
En al deze verschrikkingen zoo vol geluid, gebeuren steeds alleen, of de horizonten de lijnen waren die stilten scheidden van dit gebeuren.
* * * Dit is de eerste soort.
De tweede wijze, de tweede manier, is gansch anders.
De personen die geschilderd zijn toen, hebben heel vreemde oogen.
Zij kijken strak, oplettend, vóór zich.
Ze zien naar iets, maar niet naar dingen die vlak-bij zijn;
Ze hebben oogen of die nog vol zijn van wat ze tijden geleëen zagen;
Oogen van een verleden; dat al-tijd zou zijn;
Klare en schaduwlooze oogen.
Zoo zijn ook hunne landschappen; die achter ze zijn.
* * *
Die landschappen hebben even als de personen, groote analogieën bij groote verschillen. Ze zijn altijd bijna in gelijk licht, en schaduw-loos; of soms maar even in lichte donkerheid. Bergen er bij, of vlakland; en water met zwanen. De bergen en 't land tijde-loos, en stilstaand. Daarom misschien - ik weet wel van Italië - zoo veel bergen omdat deze in hun staande grootheid en ongelijker, maar op den duur toch meer in evenwicht zijnde verlichting rustiger dikwijls zijn dan weien; melodies met heffingen, dalingen, zijn rustigmakender dan een enkle toon. Het water er op is stil. | |
[pagina 5]
| |
De weg is stil. En de huizen zijn effen, en weg. Ver rijdt een ruiter, op een paard; dat steigert. Maar zonder eenige heftig-heid. Zooals je dingen in droomen ziet gebeuren. Er is ook geen heftigheid bij de schimmen die daar hun dingen doen. Ze doen, maar ze zijn door-schijnend als nevels. Ze loopen hard, maar maken geen gedruisch; zoo als lage misten aankomen. En een schoonheid zuiverst in den stijl, en zuiverst naar de uitdrukking van de personen, zijn de zwanen, op de beken en vijvers zwemmend. Iris. Naar een aquarel in het bezit van den heer J.W.M. Roodenburg te Amsterdam.
Die zijn als d' uitdrukkingen in de menschen-oogen. Ze varen maar wat; ze zwemmen niet gauw en niet ver; maar als 'n glimlachen dat 's morgens begonnen, heel den dag soms over gezichten is. Niet luid-keels. Maar even als een glans, die zou blijven hangen. De boomen staan wind-stil. Hoog op bergen, even voor de lucht; of verder op langs de wegen, ook stil, met hun blaarsels die als borduur-werk zijn, zwaar en sereen.
* * *
Er zou tegen dit beweerd kunnen worden dat, bij sommige van deze schilderijen, de landschappen de plaatsen zijn zouden, waar de geschilderden woonden. Maar dit is geen bewijs nog tegen de stelling van correspondentie. Een landschap toch met zijn altijd wisslende verlichting is 'n uitdrukking - hoewel in zich zelf, waarschijnlijk, als absoluut ding eèn en maar eèn ding beteekenend - voor oneindig vele, voor ons; even goed als onze uiterlijke verschijningen den eenen dag gansch anders zijn, zelfs goeden vrienden, dan een volgenden dag. * * * | |
[pagina 6]
| |
Na de primitieven wordt de correspondentie zeldzamer, staan de personen soms in huizen, in kleuren, in landschappen strijdig met, of gansch onverschillig aan hun wezen; staan die dingen er bij alleen, als om te zeggen: kijk 's zoo 'n mooi huis bezit ik; zoo mooi zijn de weien in mijn parken.
* * *
Leonardo da Vinci.- Glas met rozen.
Naar een aquarel in het bezit van den heer Th. J.B. Hilterman te Amsterdam. Geheimen die deze niet wist zullen wel nooit geweten worden; smaken, die hij niet proefde, nooit gesmaakt; gebaren die deze niet gewezen heeft, zijn nog niet, na hem, gewezen - die heel den glimlach wist, den eindigenden en den beginnenden; den douloureusten die na en verder dan al vroolijkheid is - die dezen zoo kostbaar wist dat hij jaren en jaren niets deed dan eèn vrouw schilderen, die dezen eenen had - | |
[pagina 7]
| |
die muziek gaf om die te behouden -
moest ook wel die correspondentie hebben.
In z'n la Gioconda.
De vrouw staat vooraan. Ze lacht in haar bizarre verrukking, perverse; maar ook als avonden in herfst zijn. En in dezelfde vreemdheid van lachen als van een wiskundige, die de hoogste schoonheden zou vinden; wiens lijnen voor zijn bewijzen, als voor andere gezangen zijn; en die zou meenen iets te vinden dat nog niet gevonden was - maar daarachter zou dan weten plotseling - nog verdre streken, die hij niet gaan; en zou lachen om zijn eigen hulpeloosheid. Zwarte koe. Naar een aquarel in het bezit van den heer J.T. Cremer te 's Gravenhage.
En zoo is 't kindschap, achter haar. Met z'n bergen, en rotsen; en zijn twee kronkelende waters, beken, naar zee. Over een is 'n brug; waarom? Waarom is de weg van de eene beek zoo gebogen, en waarom is ze zòò zuiver; kan ze niet zijn dan op deze wijze achter die vrouw met haar glimlach.
Als zulke dingen ooit bewezen zouden kunnen worden; en wij niet verder zouden gegaan zijn in die tijd met onze intuïtie - maar die moet wel verder zijn; is immers altijd vooruit - dan zouden zulke dingen van schoonheid kunnen worden tot een enkele constructie.
* * * | |
[pagina 8]
| |
Zulke correspondenties komen, natuurlijk, niet voor in 't werk van Voerman.
* * *
Iets liefs insinueeren heeft bij die 't ondergaat, dat 't is alsof hij 't zelf gevonden zou hebben; en geeft meer dankbaarheid dan 't eenvoudige en rechte zeggen. En zoo wou 'k de plaats die Voerman heeft, nu, in dezen tijd, meer insinueeren dan bepalen, en door - na 't paar uit vroeger tijd behandeld te hebben - alle van dezen tijd, de voornaamste, karakteriseeren; met Voerman. En zijn plaats op deze manier aangeven.
Ik geloof dat deze wijze van doen zuiver is. Zij gebeurt, meestal, mentaal. Maar zonder vergelijking is 't toch niet mogelijk te zeggen wat iemand is, en in zijn tijd, en bij de vroegste, vergeleken. En Voerman's plaats is niet aan te geven door te zeggen dat hij die en die kwaliteiten heeft, maar door te zeggen dat hij ze op die manier heeft, en van deze intensiteit; dat een tijdgenoot dezelfde dingen bezit, maar zooveel sterker, zooveel geringer.
* * *
De tweede wijze was die waarop het landschap de gansche stemming in uiting was. Hierbij zouden ook nog onder-afdeelingen te maken zijn, namelijk: die, waar het landschap alleen een uiting is van een zinnelijke aandoening; alleen een oogen-plezier van kleuren, en vormen; waar 't niet 't effenste van de dingen bereikt - maar als een dronkenschap is; en een lichte feestelijke stemming; en een zachte vreugde - en de andere, grootere manier, waarop een boom, een bloem, niet alleen is zijn kleuren, niet zijn vormen; maar in deze beide slechts een vorm is van 't goddelijke, waaruit boomen en bloemen slechts uiterlijke omhulsels zijn, maar waar binnen in, zoo weinig verborgen, dat 't door deze heen-geurt, als een reuk door 'n flesch; als een herinnering die door 'n nieuwere gedachte door-breekt - 't geestelijke, eeuwige is.
Deze laatste was, natuurlijk, die der Primitieven. Deze konden hun handen niet houden, maar zaten, en zaten met hun gezichten, altijd teeder, zoodat hun handen en oogen, die vol waren van gedachten aan God, die 'm overal zagen, en wilden verheerlijken, niet wisten en niet wilden dan hem overal in te geven, en zagen ook, onbewust. Deze gingen zoo ver dat de kleuren weg vielen - zooals de woorden den mysticus, en dat hem de grootste stilte komt, die vrucht-dragender is dan al het spreken - en niets over bleef dat 'n blank en teeder geel, en blank en teeder goud-wit; en dat de gezichten der kinderen bijna geen vleesch meer zijn, maar gouden en behoorlijke, glanzende schijnen; dat de gezichten | |
[pagina t.o. 8]
| |
Hattem. Naar een aquarel in het bezit van den heer C. Hoogendijk te 's Gravenhage.
| |
[pagina 9]
| |
der kinderen meer gezichten zijn van zielen, meer gezichten van puurste droomen; en hun oogen den zachtsten glimlach van heiligheid bezitten; hun handen zelf als teederheden, en teederste bewegingen zijn. Over deze is niet en nooit genoeg te roemen; kan nooit en nooit ten einde gezegd worden welke schoonheden zij gespreid hebben voor ons.
* * *
Die na dezen tijd komen behandel ik tusschen d'andre in; niet allen natuurlijk, maar hier een, daar een.
* * * Het sprookjeshuis. Naar een aquarel in het bezit van den heer C. Hoogendijk te 's Gravenhage.
De Renaissance was vooral 'n zinnelijkheid; een zwierige en vrije zinnelijkheid; eene groote en zware hartstocht zeldzamer. Er was zoo veel vreugde om 't blije leven; en er werd zooveel hoofschheid gedaan; Er werd toen een lichten gang gegaan van intellect; en geen klaarder bewijs voor al deze dingen is de lijn, van de versieringen in dien tijd. Want moge schilderen een van de verst-geziene, beteekenende dingen zijn - essentieeler en zuiverst, wordt een tijd gegeven door zijn lijn. | |
[pagina 10]
| |
Zie maar in de midden-eeuwen de rechte lijnen van contemplatie; de rechte lijn, de lijn der grootste spanning en der absolute rustige zuiverheid gecombineerd met de biddende bogen der gothische kerken: extase en gebeden; - de Renaissance met zijn te gemakkelijke zwaaiing, met zijn oppervlakkige beweging; die doorgaat en doorgaat; hoe ook gewijzigd tot in de 18de eeuw en verder. Huysmans moge de lijn der achttiende eeuw noemen die van wellust; maar dit is alleen goed als hij bedoelen zou: een oppervlakkige wellust, een oppervlakkig verliefd-zijn; Zie maar: zoo 'n lijnbuiging van de pooten van stoelen uit dien tijd - Noppende paarden. Naar een aquarel in het bezit van den heer C. Hoogendijk te 's Gravenhage.
Zuiver en gansch zijn ze al 't beweeg, 't algemeene gaan; een niet-groote, intellectueele of liever verstandelijke, gratie; Met achter al zijn buigingen, met achter al zijn causerieën en sierlijke wendingen; een groote koude en 'n leegte. Want de zwaardere staten van den harts-tocht, die, toen bijna altijd, bij 't volk lagen, hadden geen rust, en geen plezier, in al de verbittering en harden arbeid, tot uiting: Voor onzen tijd - ik heb het reeds eenmaal gezegd toen ik Thorn Prikker noemde die dit gaf - zal 't ook een lijn, de gebogen lijn - maar oneindig veel anders, en van duizend-voudig grooter complexie, en met oneindig aantal malen meer nuanceering dan die der 18de eeuw, de lijn zijn. De lijn die dezen | |
[pagina 11]
| |
tijd gansch zal moeten geven, moet èn een zoekende zijn, zooals wij in onrust, maar met een verwachting van zuiverheid en van goede gerustheid. Ze moet hartstocht-voller zijn dan eenige andere; minder bedwongen dan die der Midden-eeuwen, die tegelijker tijd was een eer-gezang voor één God. Ze moet zwierig zijn, ook; maar zwierig naar al de verschillende meeningen; Ze moet al deze geven in essentie; Ze moet lyrisch, lyrisch, lyrisch zijn. Hoe zou ze niet? In geen tijd zijn er zoo veel, verschillende, uitingen geweest als in dezen. De IJsel bij Hattem. Naar een aquarel in het bezit van den heer F.G. Tessaro te Amsterdam.
En alle lyrisch. Episch-zijn is 't teeken van 'n commuun gevoel; en van geen groote en onrustige beschaving, Tegenwoordig kan je ze nog vinden, soms, in verre dorpen; waar de menschen allen juist dezelfde meening hebben uiterlijk, over dezelfde dingen; waar de verschillen van karakters zoo gering zijn, dat je heele dorpen vindt waar d'eene brief 't zelfde schrift heeft als 't andere. Soms, wat onhandiger, soms, wat dommer; Maar met een generaal karakter. Zoo zijn er de tijden geweest van de epen; als deze dorpen. | |
[pagina 12]
| |
Maar hoe wel beschaafd even goed als d'onze wellicht - op gansch andere wijze, kinderlijker, alles nog in bloesemenden knop; zuiver, maar door geen verschil naar andere richtingen gebogen.
Wij hebben dit alles niet; wij hebben geen centrum in gemeenschap; wel 't verlangen naar dit. En als we eenmaal ons zelven uit-gevochten hebben, zullen wij, en die na ons, nog puurder en blanker zijn dan die tijden; en rustiger, omdat we, meer geweten hebbend van uiterlijkheden dan deze, minder verward ook door hun zullen zijn. De lijn van dien tijd zal ook een-voudig zijn, als die der middel-eeuwen; maar milder, en meer muziek - ook dan die; want die is voornamelijk en van gebouwen; en die latere, onze, zal zijn voornamelijk een van muziek.
* * *
Ik weet dat deze dingen subtiel zijn - maar ze zijn toch noodwendig, en ook eenvoudig.
* * *
Eigenaardig zijn b.v. de stijlverschillen van landschappen van Rubens en door Rembrandt. Rubens kan zijn als of heel 't kindschap niet een wei was, en boomen, en water; maar als of alle dingen uit den grond op-brandden. De kleuren zijn heftig, en er is een gang; geen stilstand in. Ze zijn, alle dingen, gebogen naar 'n zelfde kant - gewrongen van heftigheid; met denzelfden gloed, maar precieuser, en met een wijnbrand die door alles heen zou schijnen. Ze zijn ook niet langzaam gemaakt. Ze zijn gedaan als af hij zich haasten moest om zijn woest gaande aandoeningen te volgen, gauw met groote strepen.
Die van Rembrandt hebben dat belangrijke, vooral in zijn etsen, dat zij zijn van de horizonten. Ik meen dit. Zijn horizonten zijn niet zoo maar een einde van z'n landschappen; ja er moet immers een einde zijn; maar ze zijn eerder 'n begin naar 't centrum toe. Ze zijn, zoo, noodig, als inductie, een in- en aanleiding. Andre schilders hebben 'n voorliefde voor zoo'n inleiding met wat water dat ze altijd voor aan geven; en waarachter 't geheele schilderij komt: als een prologos voor 'n tooneelspel. Rembrandt's landschappen hebben als een grootste schoonheid, die in-haer-eerende eenzaamheid, dat zoo verlaten zijn; dat ook z'n bedelaars, z'n landloopers hebben. Ofschoon er dikwijls om hen geen landschap is, hebben ze in hun teekening, in 't sentiment, dat uit hun komt; een ding dat een gevoel geeft dat ze | |
[pagina 13]
| |
door veel streken gegaan zijn; achter veel beschuttende dijken gebogen, geloopen hebben, en gezeten; om door de wind niet te worden gedeerd.
De stijl van de landschappen, en de andere dingen, geschilderd door Vermeer van Delft kan die genoemd worden van den oppersten vrede; en van d' aller intiemsten penetratie. Hij was een een-voudig man. Er is niet zeer veel van hem bekend. Hij woonde in Delft; en werkte daar. Meer niet. Maar altijd aan. In een groote rust. Hij kon geen haast hebben, daar alle dingen zoo vol bekoring zijn. En iederen dag is er bij al geweten schoonheid nog 'n nieuwe nuance, die, gezien, en begrepen, weer een meer geeft van de geheimen die in die stilste dingen, misschien, niet het diepst verborgen, zijn. Zijn schilderij Delft is een roem. De wijken met de roode daken liggen onder 't zilverig gouden licht. Naar den horizont is er meer warmer geluk, en is er een gloedend goed en zalig zijn, dat misschien naar essentie veel gelijkend op 't rustigst werk van primitieven - deze charme heeft dat het niet de verglorieing van een geestelijk zijn is, maar 'n verglorieing van Holland in de na-zomer, die teederst hier, en schoonst, en gulden is. De muren zijn bruin-rood, en voor is water; met 'n schip dat in die rust, rustigst ligt, Maar er is nog een schoon boven. Een zeer ampel schoon. De ruime wolkenlucht, die als de huizen rustig is, maar wijder nog, hooger nog. Ze drijven over steden, ze zullen drijven over steden, waar 't even rustig zal zijn als deze; en die evenals deze, in den ouden, gelukkigen, gloed liggen; die liggen als zonder reden. Vermeer's kamers zijn misschien nog schooner, zijn kostbaarder dan dit. Ieder begrijpt wel de hooge waarde van landschappen; ieder heeft wel 'n oogenblik dat hij verheugd is, om een wolk, die drijft, en vaart, door den hemel - maar veel minder hebben de schoonheid begrepen van de zoogenoemde leven-looze dingen - in zich zelf al 'n bewijs voor 't gezegd - een vaas; een emmer; een spiegel aan de muur; een vrouw die aan 'n piano zit; niet als aan een dood ding - maar ook 't zelfde leven, droomeriger, levend als zijzelve: Judaspenningen hebben zijden schijnen, en satijnen, 's avonds, in 't lampenlicht. En ze zijn mysterieus of ze meer dingen wisten dan ze uiten nu met hun reflexen. Zooals dit ook gebeurt achter andre dingen. Achter de dood-gewone woorden die we zeggen, die ieder zegt - zijn de levende en niet te speuren nuances der gedachten geborgen; die, misschien verstaanbaar, maar niet bewijsbaar, geuit worden, door de klank der combinaties. En eerder nog door den klank alleen. Ieder spreekt verschillend. Een stem is een uiting, een complex van zoo oneindig veel elementen, dat | |
[pagina 14]
| |
Paarden in de wei. Naar een aquarel in het bezit van den heer F.G. Tessaro te Amsterdam.
| |
[pagina 15]
| |
er nooit misschien een wetenschap zal kunnen bestaan, als experimenteele, die hiervan gegevens hebbende, de deducties zou kunnen geven.
De stijl van Pieter de Hoogh mist de grootheid van die van Vermeer. Hij heeft een gauwere bekoring, hij wordt gauwer begrepen. Zijn huisjes zijn niet met dat begrip van grootheid geschilderd - dat de stedegezichten hebben, die Vermeer maakte. Ze zijn bekoorlijk. Je zou de roode kleuren van deze twee naast elkaar zettend, dadelijk 't verschil zien. De kleur van Vermeer niet alleen bezittend de teederheid van Pieter de Hoogh maar de zwaar en effen geworden hartstochten daarboven die deze nooit zoo groot gezien, en nooit zoo schoon gekend kan hebben.
De maan-nachten van Claude le Lorrain, en de zon- en licht-verrukkingen van den onstuimigsten Turner. De charme van de maan-volle nachten, wateren, horizonten en boomen van Lorrain is die van 'n transparante omhulling; en een peinzend en droomrig, maar zeer, toch, sereen zijn. Een boom die in 't maan-licht staat is gansch anders dan des daags. Hij is meer een vlak geworden; en staat meer nog dan over dag in alles. 's Nachts staat alles toch meer in alles; de nacht is kosmischer dan den dag. Er is niet een verscheidenheid dan, maar één groote, lichte en donkre stof die 'n vlak is, maar waaruit de verhevenheden òpstaan, zooals dan een kanaal dat in zee loopt en waar aan 't eind de golven hoger zijn dan den waterspiegel van 't stilste water. De nacht is 'n eenheid. De dag is in veel verschijningen. En dit nachtelijke, droomrige, zich heffen is van Claude le Lorrain. Turner - hij heeft misschien door zijn dringend verlangen naar licht - het beste water geschilderd dat 'k ooit zag. 't Beste bewegend water. Want dit, als golfschuim, en golvende hoogten is dikwijls meer een licht dan een vloeistof. Zijn stormende zeeën, die zijn gejuich van licht. Ik heb er een gezien waar 't geluid en 't ge-licht door de vloeistof gefloten werd; waar er geen scheiding meer was tusschen al deze, die al tijd een zijn. En waar hij alles gaf - niet zoo als vele, alleen 't geluid; niet, als anderen, alleen 'n licht - maar geluid en licht. En de zeëen van Turner zijn geen hartstochten bijna meer om 't water, zijn geen groote liefden meer om de zee, maar dwaasheden van harts-tocht, maar waanzinvolle pogingen van liefde. En dit zoo te kunnen zijn, zoo zwierig, en zoo gewaaid, en zoo gezongen, en zoo de handen heerlijk hoog gestoken is grootere kracht en groote schoonheid.
* * * | |
[pagina 16]
| |
Een algemeen en tevens synthetisch overzicht van onzen, dezen, laatsten tijd ware nog moeielijk te geven. Vooral synthetisch. Er zijn zoo verbazend veel dingen gebeurd; er zijn zoo veel richtingen begonnen, met veel gejuich begroet, en niet door-gegaan. Er zijn zoo veel personeele opvattingen gezien; en er is zoo hardnekkig, hartstochtelijk gestreden voor dit, voor dat beginsel. Dat 'n synthese nog wel, nu, onmogelijk is. Een kenmerk van de laatste schilderkunst is niet altijd de grootheid; dikwijls zelfs een verfijnde zwakheid; dikwijls een bizarre wijze om niets - maar is zeker een verscheidenheid van persoonlijkheden. Maar bij al deze dingen ware toch de scheiding te maken - zooals vroeger, en zooals altijd - van de alleen zinnelijke schoonheid en de geestelijke, of intellectueele. De zinnelijke is zeer schoon geweest. En er is een tijd geweest dat alle zwaren van klank, en alle grooten van kleur, allen die iets te zeggen hadden: feesten gaven van zinnen; Feesten die gingen van teedere dingen tot een gevlag van kleuren. Feesten met een grooten, solemneelen, gang: als evocaties; en andere, Teeder, en teederder in hun enthousiasme, dan 't weer dat mooi wordt als de jonge Mei begint.
De andere, de intellectueele, de geestelijke die eigenlijk in den tijd van strijd niet kon bestaan - maar die nu, rustig en wijs, haar vruchte-zetten begint. Was toen niet af, onvolmaakt. Ze wou te veel, wat ze niet kon nog. Ze verbrak harmonie van de dingen om 't sentiment zichtbaarder; zuiverder? nooit! nooit! - te geven. Ze is nu bezig, bij de jongen, in Verster's laatste dingen; in Toorop's zuiverste uitingen was ze. Ze zal en wil wel bloeien.
* * *
Een van de werken, die mij 't liefste zijn, en tusschen welke ook het jonge werk van Voerman staat - is dat van Matthijs Maris. Dit is met zijn smart, of liever herinneringen, een omhulling van droefenis, een van wie 't meeste bij je doordringen; een die je 't liefste bij je houdt, en als je verheugd bent, en als j' ook treurig zijt. Het komt immer zacht. Zelfs in zijn vroegste werken is er al een leegte die niet anders kan aangevuld worden dan door deze liefde-volle pijnvolheid. En 't ken-merk van zijn laatste dingen is een eenzaamheid van smartelijkheid; soms iets te veel, zoodat z' even wat sentimenteel worden bijna; nog niet dit zijn maar er al naar genegen zijn. Ze zijn nooit, om in-eens, met een bitteren mond, te gaan schreien; maar | |
[pagina 17]
| |
ze komen in zachter gedruisch dan ver-weg water; en je omhullend als 'n damp. De wazige nevels erover zijn de introductie. Daar-achter wordt stil, en niet luid, geschreid. Zijn vroegeren hebben gelijkenissen met Primitieven. Een meisje dat in de kamer zit; op den weg, evenals bij de genoemde; rijdt een ruiter; een huis staat in de verte. Later: een meisje ligt in 'n diepe vallei, langs 'n helling. Ze heeft een blauw kleed; 't andere gedeelte is bruin, en zand; en met blaren in de hoogte speelt ze naar vlinders. 'n Ander: Taking a walk: een jongen en een meisje komen langs berken, die, zwierig en teeder, over ze zijn, naar voren. Ze hebben wat van menschen uit Maeterlinck; maar zijn meer gelaten; niet zoo pijn-vol verschrikt, en met zoo'n oneindige, woordelooze bijna, hulpeloosheid tegenover een mysterie. Een vrouw zit met 'r haren in den wind; weer in 't blauw, en weer de duinen; en bruine berkenblaren; een blad stak tegen je aan - maar verder weg de vrouw, - zacht en eenzaam; heel verlaten; Een klein, blank, schilderij: een meisje, naar 'n schaap toe. Alles blank en wit. De moeder houdt 't kind; dat naar 't blanke beest wil. Een ding als een genegenheid. Gansch anders dan deze kunst, 'n meer geëffend en nevelachtig, maar groot en vol geheimen; - is die van Jaap Maris. Ik weet niet of er ooit nog voldoende gewezen is op de geluid-volheid van deze kunst; en wel 'n vol-zijn met een zuiver Hollandsch geluid. Je kunt het werk van Jaap Maris geen enthousiasme noemen, want het mist de plotselinge dansen, en opspringende juichingen; Maar eerder: een sterk en rijk wel-lustig behagen in kleuren, een zwelgerij, maar die verfijnd is op zijn schilderen door de niet genoeg te prijzen vochtige atmosfeeren van hem. Hij is, zeker, een van de grootste schilders van dezen tijd.
Zijn geluid dat voornamelijk in de laagte is, 't zwaardere gedeelte van klank, maakt zijn Hollandsche stedegezichten tot meer muziek dan van eenig ander schilder. En dit is geen fout; die is niet zoo maar iets eigens, dat hoewel mooi, toch buiten de te schilderen dingen zou zijn. De Hollandsche stad, met zijn oude huizen, zijn donkere wateren aan kaden; en zijn stompe torens: is muziek. Door zijn vocht-volle atmosfeeren zijn z'n zeestukken goed. De zee houdt niet op met 't oppervlak; maar tot hoog in de lucht; tot aan de blauwe lucht; en tot aan den horizont is alles door-stoven en doortrokken met water. 't Strand is vol van de zwevende waterdeelen, je loopt en staat er midden-in als j'er doorgaat; en je lippen worden zout er van. | |
[pagina 18]
| |
Dit geeft Jaap Maris.
En zijn wolken over zijn steden, die de regen in-houden en bevatten, en zijn wolke-luchten zijn zeer groot. 't Zou eigenaardig zijn ze te vergelijken met die van Vermeer over Delft. Zooals 't zeker de moeite waard zou zijn, de heele kunst van dezen Maris tegen die van Vermeer. Jaap Maris zou dan de sensueele Vermeer zijn; een analogie van dezen geestelijke, in 't zinnelijke.
* * *
't Is hier niet de plaats, nu, om den grootsten van de jongeren, en den meest bizonderen - Johan Thorn Prikker - te behandelen. Vooral, omdat ook die kunst gansch buiten Voerman's neiging en richting is. Maar on-juist en on-zuiver zou 't zijn Toorop niet te noemen; en om zijn zuiverste dingen; en omdat hij voor velen een begin geweest van meer vrijheid; dat anderen die denkelijk maar door-gesloft zouden zijn, door hem en zijn vele faces zijner kunst, weer, op hun eigen zelf, oplettend zijn geworden. 't Bizonderste werk van Toorop welke eigenaardige charme 't ook voor 't intellect moge hebben - iets van: dit begrijp ik nu wel, en dat begrijpen de anderen niet; ik weet wat die lijn beteekent, waarvan dat ding een symbool - is, veelal te gemakkelijk, te uiterlijk, niet het meest bizondere; Meer zijn eenvoudige dingen. En Toorop daarin, is 't gebeurtenis-volle en gewichtigste dat die eenvoudigste dingen dan hebben. Zijn meest uitgesproken symboliek - is altijd de slechtste. En, onafwendbaar - zooals Prikkers lijnen - uit den aard van 't ding; en zijn intenste beteekenis is ze zoo dan ook zelden. Maar zoodra hij zich met zijn werk mee laat gaan, en niet bedenkt: dit schilderij zal 's dat voorstellen; en dan met zijn fantaisie, los van 't ding bijna, objecten er bijzet, die je zoo zuiver voelt dat ze er eigenlijk los van zijn, - dan heeft hij mooie dingen gemaakt. En de laatste richting, en de laatste gang van 't werk van hem is die naar rustiger dingen, van 't meer dramatische naar 't meer melancholische. Zijn kleur heeft in die dingen - uitgezonderd zijn de pointillés, 'n opbloeiing weer van 'n vroegere, geliefde werkwijze - iets meer vlottends; meer terzijgetrokken, en meer in gepeinzen zijn. Ze zijn meer schemer, zooals vroeger dingen meer den zwaren avond gaven - zelfs zijn pointillés zijn ijler dan de oude, die meer op-sloegen dan deze laatste, in de luchten.
* * * | |
[pagina 19]
| |
Een meisje met klare oogen, en 'n zinnelijk gezichtje; met een koele huid; en die soms wat wee-moedig is, zoo is mij 't werk van Mauve, 't schoonst en zuiverst in zijn aquarellen. Een meisje die vooral teeder is, en heerlijke lippen, en tanden, en een heerlijkste mond om te kussen heeft; maar die ook altijd de klare koelte van huid heeft, die sommigen hebben, die je op 'n landweg ontmoet. 't Grijs van Mauve tot z'n wit grijs toe is een zuivere kleur van Holland. Er bestaan misschien nergens ter wereld die oneindig vele nuances, van grijs die hier iederen dag bijna de wolken te zien geven. Van de zilver-grijzen af tot waterig-zwarte grijzen, ik geloof niet dat er een denkbare intonatie ontbreekt, en alle zijn water-gelijk, zooals de wolken die ze vormen water-vol zijn. In België is 't dikwijls in verwondering vooral als je wat ver in 't zuiden komt hoe sterk en onaf-gebroken de kleuren daar zijn. Hier nooit. Hier is 't grijs altijd in niet te noemen nuances. Zelfs 't grijs van den mist is daar anders. Als 't avond wordt in Brussel, en van uit 't park St. Gilles je naar de stad kijkt, die aan de horizont een heuvelrand is; de lichten der huizen in de diepten en op de hoogten zijn wonder prachtig. Dan is 't anders dan hier; meer uit elkaar; niet een enkel grijs is de wereld; maar van onder is dikwijls de kleur, of er stoom op-sloeg.
Laatst zag ik nog een aquarel die de gansche Mauve was. Een vrouw bij 'n houten huisje; in den grond stond 'n vork-vormige boomtak; zij stond er bij, met nat goed om 't neer te leggen, en op te hangen, om te drogen. Alles was door-trokken, gedrenkt van een fijn en vochtig grijs. En die kleur die anders bijna altijd 'n treurige is voor de gewone schilders; in Mauve's intonatie was zij puur en parelend; zacht als iets dat kristalliseerde zeer langzaam.
* * *
Al deze vier hebben iets, een of ander ding, dat in Voerman ook is. Ik zou niet altijd kunnen zeggen wat - er zijn zulke fijne dingen dat je ze bijna niet benaderen kunt met spreken - maar er zijn neigingen verschillend natuurlijk door d'andre, verschillend door 't geheet - maar die in Voerman's werk ook zijn.
De bloemen van Voerman, op de tentoonstelling van Buffa waren zeer inférieur aan zijn landschap. Verster's bloemen zijn, en uit de eerste periode als impressionistisch geziene - en nu als bloemen, werklijk bloemen - hier in Holland en in vele andre landen niet overtroffen nog. Bloemen zijn zeer moeilijk gansch te geven. Er is misschien niets dat, | |
[pagina 20]
| |
Langs den IJsel. Naar een aquarel in het bezit van Mr. H.K. Westendorp te Amsterdam.
| |
[pagina 21]
| |
met zijn bescheiden, ragfijne zuiverheid, dikwijls zoo slecht geschilderd wordt. Een bloem is niet alleen een blaadje en een teekening van de nerven, kleurige of anderen, op de blaadjes - maar de geur, en nog iets anders, de lieflijkheid zelf die zoo'n ding in ons brengt, hangt er om. Wordt deze niet gegeven, dan is 't niets. Een bloem is niet begrensd door zijn blaadjes en niet gekend en onderscheiden door zijn kleuren - maar is een ding om-wolkt; waar buiten 't materieële een fijner materie om-drijft. Dit misten de bloemen van Voerman. Ze waren te dor; te veel papier ook; vooral zijn rozen. De beste dingen onder deze waren nog de niet met groote fijnheid geteekenden; maar de impressionistisch gevoelden. Misschien omdat deze in hun warme en niet zoo in eens afgebroken begrenzing: wat deden vermoeden, van wat om bloemen is.
't Landschap. Het is nu de tijd nog niet om een definitief artikel te schrijven over Voerman. Hij is in een tijd van overgang. En daarom heb ik hem meer omgeven met allerlei bedenkingen: en meer aller-lei uitingen om de zijne gegroepeerd dan ik zou doen met een volgroeid, en voor zoo ver stabiel mogelijk, stabiel talent.
Zijn landschap geeft 't liefste 't oogenblik als de avond even stilstaat; als een even-rust er is voor dat de nacht uit-glijdt over de huizen. En zuiver als verbeelding van die toestand is de groote staande wolk, die wat gebogen, even boven, en soms hoog-uit, boven de meer effene wolken-bank staat, die in al zijn schilderen terugkomt. Dit oogenblik wordt herhaald in alle wijzen. Voor de huizen rijdt een paard met ploeg door 't land, dat violet is. D'avond-luchten zijn zoo violet bij hem soms, dat ze 't water die effen kleur geven. Koeien staan, voor dezelfde manier huizen die hem even-goed als zijn lucht de richting van zijn tegenwoordige stemming is.
Zijn kleuren zijn nog te hard. Maar daar hij dit weet is 't maar een tijd van zuiverder zien, en een tijd van nog meer met de dingen leven - om dit kwijt te raken. Deze hardheid zou kunnen zijn 'n kracht - maar ze is hier meer nog een onvermogen om de droomrige zachtheid, en de serieuze rust van die avonden te geven; die als teruggehouden en even geuit, soms, spreken is. Er is, nu, een overkomst van kleur bij Witsen, en bij hem, in huizen. Maar bij Witsen is 't een teruggetrokkenheid; een solemneel ding dat zich achter de muren der huizen heeft neergezet. | |
[pagina 22]
| |
Bij hem is neiging tot een vederige fijnheid, en tot dat licht-makende in avonden, dat huizen soms zoo ijl maakt of je ze op zoudt kunnen lichten.
* * *
Op een groot concert wordt dikwijls heel verlangd, naar een teedere en toch sterke wijze - die, eenvoudig is, en, natuurlijk, op-stijgt, als een wind begint.
En ik geloof dat Voerman dit zal zijn als hij de hardheden uit zijn werk heeft gekregen, en er in nog meer intimiteit is. | |
Biographische aanteekeningen:Voerman werd den 23 Jan. 1857 te Kampen geboren; ging in 1876 naar Amsterdam, studeerde aan de Rijks Academie voor Beeldende Kunsten; werkte in 1880 een jaar onder Verlat te Antwerpen. |