Zaadjes pikken ze, korrels en ook kruimels van brood, door kindren geworpen of oude menschen. Ze pikken, pikken, het kopjen en het lijfjen buigend, voor elken pik dien ze doen. En dan springen ze verder, op-neer, op-neer, als werden ze getrokken en gevierd aan elastiekjes uit den hemel, vanwaar zij kwamen.
Ze dansen rond, in langzaam verspringen, altoos bezig, onbescheiden, zoo klein als ze zijn, rondom en tusschen de groote eenden, die slapen aan den vijverkant.
‘Rusten de menschen....’
De mooie eenden! er zijn er wel..... ik weet niet hoeveel, wel vijftig misschien, en prachtige bonte! glimmend van kleuren in rijke dikte. Zij hurkten neer op het jonge gras, de koppen gedoken in 't eigen dons: zij droomen van diertjes, straks opgeslokt, toen ze zwommen en hapten, telkens duikend, even lichtvaardig in 't knikken en buigen als musschen.
In het water zijn ook nog eendjes, in den kleinen, kleinen cirkelplas, en òp het water vaart de wind en de eendjes varen mee met den wind, deftig en tevreden, zoo coquet als een slagersvrouw met Goeden-Vrijdag.
Het vijvertje - het grasveld - en dan, vlak vóór ons, het laantje. Het gele laantje, met honderden donkere lijntjes van de struiken en boomen, schaduwend erboven. Op het paadje loopt een meneertje, voetje voor voetje, telkens de hand in een jaszak stekend: Sint-Nikolaas voor vogels en eenden. En achter aan 't laantje, zoo netjes, zoo stijf, staat een witgrijs schildwachthuis, met laagafhangend dak. Meisjes spelen verstoppertje in en om het huisje.
En op de banken, de lage, ronde banken, vijf naast mekaar, in een halven cirkel vóór de fontein, rusten de menschen, praten, droomen, heerlijk suffend bij de eerste warmte. Kindertjes spelen met hoepel en bal en een groote lummel van een infanterist, met ransel en al op den rug, moet orde bewaren....
Wie zou die verstoren, bij 't mooie weer?! De vogels toch niet, die zingen en juichen; de eendjes niet, die dutten of duiken; hun huisje niet, dat wegschuilt aan den waterkant onder de lieve sparren; dat dennetje niet met zijn knoppen, die glinsteren in de zon als een distelbloem; die wilgjes niet, wier jongbevrachte takjes neerhangen in lange stralen, met de gracie eener vrouwehand; de seringen niet, die al knoppen krijgen.... Maar de kinderen dan?
‘Heerlijk suffend bij de eerste warmte.’