geen hoofden met builen en geen neuzen aan bloed. Maar dit alles is nu vrij wat veranderd. Leest nu, neemt maar alleen het dagelijksch overzicht van de pers in de Haarlemsche Courant.... bom, bom! welk een gerommel van turksche trommen! Welk een geschetter van koperen trompetten. Welk een geklikklak van snijdende of stekende wapenen! Het is of gij op een slagveld komt als dat van Waterloo of Sedan, waar gij door het knetteren en knappen van bommen en granaten bijna doof wordt.’
Me dunkt, Jonathan! dat uwe zacht gestemde geest, en uwe herinneringen aan Augustus 1831, u hier tot eene kleine overdrijving hebben verleid. Het gerucht in de pers van den dag is zoo ooverdoovend niet. Het marktgeschreeuw buiten op de pleinen en op de straten onzer steden wordt gestadig luider, omdat de bevolkingen onzer gemeenten stijgen, daar de concurrentie en de reclame dagelijks hooger eischen stellen aan de voortbrengers. Zelfs het gillend gekrijsch der straatbengels wordt ieder oogenblik hinderlijker! En daarom, mijn edele vriend Jonathan! daarom vertoont zich een gelijke aangroei van lawaai in de kringen, waar men handel drijft in politiek, godsdienst, socialisme en kunst. Ook daar zijn les plus insignes voyous de grootste schreeuwers. Met een klein beetje goeden wil hoort men er niets van!
En daarenboven - gij hebt het zelf zoo goed gezegd: ‘De tijden veranderen en wij met hen, maar toch is er in ons iets, dat niet verandert - de gedaante der menschenwereld gaat voorbij, de menschengeest blijft!’ - Juist, en ook de bloemen van dien geest blijven! De werken der kunst en der letteren uit vorige eeuwen, uit vorige tijdvakken, uit vorige jaren, gaan niet voorbij. Zij, die in 1840 uwe Waarheid en Droomen genoten, leven misschien niet meer, maar hunne kinderen en kleinkinderen denken als hunne vaderen - anders ware het nimmer tot een achtsten druk van uw beste werk gekomen.
Hartelijk welkom is daarom alles wat gij zegt over de geschiedenis van dit boek, dat reeds in de geschiedenis onzer letteren zijne plaats inneemt, en zal blijven innemen! Tenzij de Muzen ons toornig den rug wenden - en het terrorisme van den wansmaak voor een poosje mocht overwinnen! Vooreerst is deze mogelijkheid gering - en dus luisteren wij met aandacht naar wat gij, onze grijze, beminnenswaardige Nestor, ons hebt te vertellen.
De oorsprong van Waarheid en Droomen schuilt in een gesprek onder de beukenboomen van den Nijenburg bij Heiloo, tusschen Hasebroek, Beets en Potgieter. De laatste begon toen (1839) zijne Tesselschade uit te geven - en vroeg Hasebroek om eene bijdrage in proza. Deze had in zijne brieven zulke geestige episoden te genieten gegeven, men wilde die fragmenten te zaam verbinden. Ten slotte sloeg Hasebroek zelf de hand aan het werk - en vond hij eene lijst voor zijne bespiegelingen, door zich als lezer van de Opregte Haarlemmer op den stroom zijner mijmering stil te doen glijden langs hoogten en laagten, in zijn leven bestegen of doorwandeld.
Het proza van Jonathan verscheen in Tesselschade van 1839 en van 1840. Hij bezit nog het prachtexemplaar door Potgieter aan zijne talentvolle zuster Betsy vereerd - het boekdeel in witte zijde gebonden met goud op snee - nu als een dierbaar souvenir eener dierbare, gestorven zuster bewaard. Reeds schreef Jonathan in de(n) Gids zijn Sint-Nicolaas-avond (1838), en alras groeide het aantal zijner opstellen tot den omvang van een boekdeel. De heer P.F. Bohn te Haarlem was de uitgever zijner Gedichten geweest, deze werd nu in 1840 ook uitgever van Waarheid en Droomen.
Dat het boek gunstig ontvangen werd door de tijdgenooten, blijkt uit een