| |
| |
| |
In den tunnel.
Door Gerard Keller.
Het was Woensdagavond en, als elken Woensdag, had kapitein Terveere bij zijn zwager Molewater gedineerd. Kapitein was hij eigenlijk niet meer en wel beschouwd was hij het nooit geweest. Hij was wel tot dien rang benoemd, maar die benoeming ging gepaard met eene verplaatsing naar een van de onmogelijke garnizoensplaatsjes en daar Terveere rijk was en het in zijn tegenwoordige garnizoen naar den zin had, vroeg en verkreeg hij ontslag. Maar den titel had hij en behield hij en men gaf hem dien te eer, omdat hij in overeenkomst was met zijn krijgshaftig uiterlijk. Nu nog, na twintig jaar, had hij het ‘port militaire’ en zijn kort afgesneden haar en zijn zware zwarte knevel gaven hem het voorkomen van het bekende type der Fransche kapiteins der linie-regimenten. Hij had dit overgenomen uit de anderhalf jaar die hij, met toestemming des Konings, bij het leger in Afrika had doorgebracht, uit welken tijd hij tevens de gewoonte had behouden om Fransch te spreken, wanneer de gelegenheid zich er maar eenigszins toe leende.
In Marienstad was die gelegenheid schaarsch; in het buitenland deed zich die van zelf voor, en wie Terveere op een van zijne vaste jaarlijksche reizen ontmoette, zou nooit in hem een Hollander hebben vermoed. Misschien was dit wel een van de redenen, waarom hij sedert twintig jaar, elken zomer en dikwijls nog in het voor- of najaar, een uitstapje maakte van korter of langer duur. Hij had dan ook zoo ongeveer gansch Europa doorkruist en langzamerhand was hij verzadigd van het reizen, of liever meende hij dit te zijn, zoo dikwijls hij teruggekeerd was; maar hij, wien eenmaal het reizen tot een gewoonte is geworden, doet er zoo licht geen afstand meer van. Even als bij elken anderen hartstocht, wanneer men na de tijdelijke bevrediging ervan zich voorneemt, er niet meer aan toe te geven, toch al spoedig er weer toe overgaat, zoo kon de kapitein ook de aandrift tot reizen niet meer bedwingen en, trots alle plannen en voornemens, pakte hij den volgenden zomer weder zijne koffers.
Toen dan ook op den Woensdagavond waarvan we spraken, Terveere in een gemakkelijken stoel bij den haard zijn fijne sigaar rookende aan zijne zuster had verzekerd, dat hij den aanstaanden zomer thuis bleef, antwoordde ze:
- Och Willem, dat zeg je elk jaar, maar je gaat toch.
- Willen we eens wedden?
- Wed maar, mama, zeide Antoinette de jongste dochter; oom wou u een cadeautje geven.
| |
| |
- Je bent een brutaal nest, sprak de kapitein, om oudere menschen tegen te spreken.
- Oude menschen! u ziet er juist van avond uit als een jeune homme, wat zeg-jij Anna?
- Ja, oom heeft bepaald zijn beau jour, sprak de oudste juffrouw Molewater. Alleen zijn toilet is niet zoo gesoigneerd als....
- Als van een jong mensch! Maar meisjelief, je vergeet, dat ik evendicht bij de zestig als de vijftig ben en dat men dan zich zooveel niet meer laat gelegen zijn aan zijn kleeren.
- Dat is geen reden om eene das te dragen, zoo als u nu aanhebt en dan 't model! 't Is horribel. U moet bepaald van 't jaar weer naar Parijs om te zien wat men draagt.
Kapitein Terveere paarde aan vele goede eigenschappen de minder goede, dat hij ijdel was. Al hechtte hij aan de complimentjes van zijne nichtjes niet te veel geloof, het deed hem goed, dat zij zooveel notitie van hem namen. Zonder dat hij het zelf wist, kreeg zijn gelaat iets jeugdigers en werd het aangenamer onder den indruk der woorden en blikken van de negentienjarige Anna en de zeventienjarige Antoinette, die met hare groote lachende bruine oogen hem opnamen en bekeken en wier sonore stemmen zoo welluidend hem toeklonken.
Anna en Netje maakten dan ook bepaald werk van haar ‘Woensdagschen’ oom en zij zorgden, dat de voorliefde, die hij haar reeds als kinderen had betoond, niet verflauwde en op andere neven en nichten overging. Den dag, waarop hij kwam, waren zij altijd thuis; en zij waren het vooral, die Terveere zoo trouw deden blijven aan zijne Woensdagsche bezoeken. Zijne zuster Clara was eene heel goede vrouw, maar zij ging op in hare huiselijke bezigheden; twee volwassen meisjes en twee jongens van veertien en zestien jaar gaven heel wat werk. Molewater was ook een man van wien niemand iets kwaads kon zeggen, maar hij sprak altijd over rechtsquaesties, onderwijs zaken, de spaarbank of de volksbibliotheek. Dit waren de vier dingen, waaraan hij als rechter, raadslid en bestuurder van het Nut zijn leven wijdde. Met huiselijk verkeer liet de heer Molewater zich niet veel in, zelfs als zijn zwager den Woensdag bij hem doorbracht, bleef hij wel wat langer aan tafel en bij het theedrinken nog een oogenblik praten, maar het overige gedeelte van den dag sleet hij als altijd op zijne studeerkamer, tenzij hij eene vergadering moest bijwonen.
Zijne vrouw had voor dat rusteloos-arbeidende leven volstrekt geen sympathie; zij gaf zich aan het huishouden en aan de leiding van hare kinderen, vooral van hare dochters. Het was eene groote leegte voor haar gemoed geweest, toen Net en Ant, de eerste anderhalf jaar de laatste een jaar, naar Brussel waren gezonden om aan een pensionaat het bovenste laagje vernis op hare wetenschappelijke opvoeding te ontvangen. Eigenlijk was het meer geschied om den overgang van de school tot het huiselijk leven geleidelijker te maken en eenigszins ook om ze vloeiend Fransch te doen spreken. Van dit laatste was
| |
| |
oom Terveere, zonder het zelf te weten, eigenlijk de oorzaak en van het oogenblik af, dat de oudste juffrouw Molewater naar Brussel was gezonden, kon zij en hare zuster er op rekenen, dat zij de eerste plaats bleven innemen in de gunst van den gepensioneerden kapitein.
Nadat zij thuis gekomen waren, bracht oom Terveere met nog meer genoegen den Woensdag in het gezin der Molewaters door en zijn prettigste uurtje was na het diner als hij, zoo als nu, met een fijne sigaar in een gemakkelijken stoel bij den haard gezeten, over allerlei dingen en nog eenige met zijn nichtjes praatte en zich door haar het hof liet maken. In zijn oog waren het eigenlijk nog kinderen; wat de meisjes, in eigen oog, volstrekt niet meer waren. Negentien en zeventien en meer dan een jaar in het buitenland geweest!
Op den raad van Anna om weer naar Parijs te gaan, bleef Terveere een oogenblik zwijgend in het vuur kijken. Daar had hij de aangenaamste dagen van zijn leven doorgebracht, maar de laatste maal had hij nog sterker dan de voorlaatste bemerkt, dat hij eigenlijk wel wat oud begon te worden voor Parijs.
- Neen naar Parijs ga ik niet meer, zeide hij - en op reis ook niet meer; ik word te oud om in spoortreinen en logementen te leven. Een eigen thuis past me beter.
- O lieve hemel, oom gaat trouwen! barstte Anna uit en begon zoo hartelijk te lachen, dat Antoinette er dadelijk en, door den weerstuit, ook mevrouw en eindelijk oom zelf er mede instemde.
- Maak je maar niet ongerust, meisjes, oom gaat niet trouwen, hij blijft een erfoom voor je.....
- Maar oom! wie praat dáár nu van? zeide Antoinette alsof dit iets was, waar niemand ooit een oogenblik over dacht.
- Dat zullen we voor 't oogenblik daarlaten; maar ik ga niet trouwen. Geen haar aan mijn hoofd, dat er aan denkt. Als ik niet op reis ga, is het omdat ik verzadigd ben van 't reizen. Alles wat er te zien is, heb ik gezien; en 't is mij niet meer de moeite en ontbering waard om het nogmaals te gaan zien. Als ik het nu nog door jonge oogen als die van jelui kon bekijken, zou ik er anders over denken.
- Dan weet ik raad, oom, sprak Anna, terwijl zij zich op den armleuning van den stoel van den kapitein zette en vertrouwelijk haar hand op zijn schouder legde; neem ons mede; dan zullen we u vertellen hoe wij 't vinden en dan krijgt u denzelfden indruk.
- Oom zou je zien aankomen, zei mevrouw. Hij zou veel te veel last van je hebben.
- Integendeel niets dan pleizier, zeide Anna.
- Altijd vroolijke gezichten, voegde Antoinette er bij, die zich aan de andere zijde van den kapitein had geplaatst en de asch van zijn sigaar in een aschbakje opving.
- En wat zou hij een pleizier van ons pleizier hebben, merkte Anna op.
- En zoo'n eer met ons inleggen! voegde Antoinette er bij.
| |
| |
Het werd schertsend gezegd, maar wat de nichtjes zeiden, was toch niet zoo onwaar. In Marienstad stonden zij terecht bekend als mooie meisies; ze waren vroolijk; ze hadden geest en ze hadden eigenlijk nog niets van de wereld gezien, want een pensionaat geeft aan jonge dames niet veel vrijheid. Wie
Altijd vroolijke gezichten, voegde Antoinette er bij, die de asch van zijn sigaar in een aschbakje opving.
haar een eersten blik in de wereld liet werpen, zou inderdaad genieten door haar genot.
Die gedachten rezen ook bij den kapitein op en volgden elkander zoo snel, dat zij samensmolten.
Een poos lang bleef hij zwijgend in het vuur staren; toen wendde hij langzaam het hoofd om en vroeg aan zijn zuster:
- Wat denkt jij er van, Clara?
- Ik? Ik vind, dat de meisjes vooreerst genoeg gehad hebben: zij zijn een heelen winter uit geweest....
| |
| |
- Hè ma! riepen Ant en Net gelijktijdig. - Geen tien keer! zeide Ant.
- En dikwijls nog tegen onzen zin, liet Net volgen.
- Je kunt ook niet altijd evenveel pleizier hebben. Je bent overal gepresenteerd en je kunt niet zeggen, dat er geen notitie van je genomen is.
- Laat dat nu eens rusten, zeide Terveere, dat is gebeurd; maar zeg nu liever, hoe je over het plan zelf denkt.
- Ik ben nooit in Parijs geweest, maar wat ik er van gehoord heb, zou me doen denken dat het eigenlijk niet iets is voor jonge meisjes.
- Dus als we ergens anders heengingen, zou-je 't zoo kwaad niet vinden?
- Kwaad? Och neen, maar ik zou niet weten, waar 't goed voor is en het kost je heel wat geld en ons ook.
- Och ma, we hebben alle kleeren, die we noodig hebben.
- En wij zullen heel zuinig leven als we terug zijn.
- Dus je woudt het graag? vroeg Terveere, die er pleizier in had de spanning wat langer te laten duren.
- Dol graag!
- Maar u meent het toch niet!
- Zeker meen ik het; ik zal eens een reisplannetje maken, maar gaan doen we, als je vader het goedvindt.
Nu dat leed wel geen twijfel: de heer Molewater vond alles goed wat zijn vrouw goed vond, behalve wanneer het betrof rechtszaken, den gemeenteraad, de spaarbank of de volksbibliotheek; daarin volgde hij steeds zijn eigen inzichten.
In afwachting van de toestemming, die wel niet zou uitblijven, werden nu allerlei reisplannen aangegeven, beginnende met zeer bescheiden uitstapjes en aangroeiende tot reizen van drie maanden. Eindelijk was voorloopig de keus gevestigd op het Salzkammergut en Tyrol en de kapitein had zijne nichtjes juist in Berchtesgaden gebracht, toen de heer Molewater binnen kwam, van de volksbibliotheek terugkeerende.
- Pa! wij gaan met oom naar 't Salzkammergut.
- Zoo kind; veel pleizier. Ga-je van avond al?
- Neen, maar 't is waarlijk waar.
- Ik twijfel er niet aan, zeide de heer Molewater op een toon die beteekende: ik geloof er niets van.
- Als jij het tenminste goedvindt, Molewater, sprak mevrouw gemoedelijk.
- Wat zou ik er tegen hebben? je zegt immers dat Terveere het betaalt? Nu die is heer en meester over zijn eigen geld.
- U is er niets opgewonden over, pa.
- Maar kinderen, ik kan toch niet gaan dansen, omdat jelui op reis gaan. Als je oom geen raad weet met zijn geld, heeft hij gelijk, dat hij jelui eens meeneemt op reis, maar of het hem niet berouwen zal, daarvoor zou ik nog niet durven instaan.
- Ik denk het niet, zeide de kapitein.
- Nu man, ik mag het lijden; maar op onzen leeftijd met zoo'n paar
| |
| |
nufjes de wijde wereld in te gaan is een heele onderneming. Ik twijfel er evenwel niet aan, of je zult goed op ze passen, en als je voor ze betaalt ook, is er geen enkele reden om neen te zeggen.
De heer Molewater begon toen te vertellen van de menschen, welke dien avond boeken gehaald hadden uit de volksbibliotheek, een geliefkoosd onderwerp voor hem, dat gewoonlijk Woensdagsavonds eene rijke stof van gesprek opleverde. Ditmaal echter vond hij geen bijzonder aandachtig gehoor; het Salzkammergut was een kwade concurrent voor de leesbibliotheek; het vervulde te zeer de gemoederen om veel belang te doen stellen in de oude juffrouwen, de werklieden enz., die ‘van het Nut lazen.’ Van zelf kwam het gesprek er telkens op terug en het was later dan gewoonlijk toen kapitein Terveere, door zijn beide nichtjes werd uitgelaten en ditmaal van beiden een extra kus kreeg.
Dat verdiende hij dan ook wel. Hij was wel vijf en vijftig maar een oude bok lust ook nog wel een groen blaadje, zoo als hij het uitdrukte.
| |
II.
Nog tien Woensdagen werd de reis besproken en alle onderdeelen gewijzigd en vastgesteld en eindelijk was de groote dag aangebroken, dat de rechter Molewater en zijne vrouw hunne dochters aan het station overdroegen aan hun broeder. De heer Terveere geleek nu meer dan ooit op een Fransch officier in politiek; alleen het roode lintje of rosetje ontbrak om de gelijkenis volkomen te maken. Zij werd evenwel verhoogd door het ‘bijwerk’ zijner reisgezellinnen. De juffrouwen Molewater toch hadden toiletjes geheel naar Brusselschen smaak en wie het drietal in de coupé zag zitten, zou hen nooit voor Hollanders hebben aangezien.
Dit was ook juist wat oom Terveere verlangde: als bijna elken Hollander was hem niets zoo onaangenaam als met landgenooten in aanraking te komen, en daarom vermeed hij zooveel hij kon zijne nationaliteit te doen blijken. Wat de oorzaak is, dat wij, Hollanders, op reis zoo bang zijn om met Hollanders in gezelschap te zijn, is moeilijk te zeggen, maar 't is een verschijnsel, dat niet te loochenen valt. Voor een gedeelte is het misschien toe te schrijven aan de onbeholpen manieren van velen onzer landgenooten, die wij bij andere volken niet zoo opmerken, omdat we met hun landaard minder intiem bekend zijn. Een Engelschman of Franschman, dien men voor een aanzienlijk persoon houdt, wordt door zijn landgenooten onmiddellijk herkend als een kleermaker of een handelsreiziger, terwijl wij, daar wij ze niet als zoodanig erkennen, ons allicht bij hen aansluiten. Bovendien, wij verliezen ze weer op reis en zien hen nooit terug: dus is er niets aan verbeurd, of wij al een dag of wat op vertrouwelijken voet met hen zijn. Maar van landgenooten loopen wij gevaar ons leven lang ‘last te hebben’ en tegen last zien wij Hollanders erg op.
Ook dit was eene reden, waarom de heer Terveere maar liever niet door- | |
| |
ging voor hetgeen hij was en gaarne wilde schijnen wat hij niet was. Wat de dames Molewater betreft, deze hadden er niets tegen om te doen wat oom verzocht: namelijk om het niet met Hollanders aan te leggen en Fransch te spreken. Voor haar, die een jaar en langer op een Brusselsch pensionaat waren geweest, leverde dit niet het minste bezwaar op. Integendeel zij lieten gaarne haar Fransch eens ‘luchten’.
Bij het afscheid nemen op het perron werd er echter nog Hollandsch gesproken met papa en mama en een paar kennisjes, die beloofd hadden haar nog even goede reis te komen wenschen aan het station. Daaronder was ook Betsy Mans die vertelde, dat het maar zóó of zóó gescheeld had of hare tante Nageltrek had verzocht om de reis mede te mogen maken, want die moest naar Meran om eene zieke vriendin op te zoeken. Zij had echter geen kans gezien om nu reeds klaar te komen, maar zoo straks nog, toen zij de Molewatertjes voorbij zag gaan, had ze nog gezegd: hè nu spijt het me dubbel; met die mooie lieve meisjes had ik gaarne de reis gemaakt.
- En zei tante Nageltrek ook iets van mij? vroeg kapitein Terveere, als of hij het meende.
- Tante heeft de eer niet u te kennen, antwoordde Juffrouw Mans, schijnbaar even ernstig.
- Dan zou zij misschien nog liever zijn meegegaan, merkte Antoinette schertsend op.
- Dat is dan voor later, niet waar oom?
Ook juffrouw van Reenen en vooral haar broer Karel benijdden de dames Molewater; zij zouden dol graag óók zoo'n reisje maken. De heer Varelbach was eveneens met zijne zuster nog even aan het station gekomen; de heer Varelbach meer bijzonder om zijn splinternieuw reispak te laten zien en te vertellen, dat hij de volgende week naar Parijs ging. Hij raadde den kapitein aan vooral de Traunsee niet te vergeten en in Munchen niet na te laten de Basilica te gaan zien. Zell am See was het mooiste wat men zich denken kon, enz.
Een deel van die mededeelingen en raadgevingen en vele andere geheel noodelooze opmerkingen en vragen werden nog geuit, omdat er toch iets gezegd moest worden, toen de portieren reeds gesloten waren en de trein slechts wachtte op het sein om te vertrekken. Eindelijk werd het gegeven tot genoegen van de vertrekkenden niet minder dan voor dat der achterblijvenden. Langzaam schoof de locomotief met haar langen nasleep langs het perron; de laatste groeten werden gewisseld en het was niet minder eene verademing voor oom Terveere en zijne nichtjes, dat zij eindelijk op reis waren, als voor hen die afscheid van hen hadden genomen en wier aantal bewees, dat men de dames Molewater in Marienstad gaarne mocht lijden. Dit nam evenwel niet weg, dat toen de witte rookwolk der locomotief nog in het gezicht was, de onderscheidene vrienden en bekenden, die straks zoo hartelijk en innig waren, onwillekeurig en geleidelijk en half onbewust eenige opmerkingen maakten, die allesbehalve in haar voordeel waren.
| |
| |
Maar dat is nu eenmaal 's werelds gewoonte, ook van onze beste vrienden. Thackeray beweert zelfs, dat wanneer wij alles wisten wat onze vrienden en familie van ons vertellen, wij zoo spoedig mogelijk de wereld, waarin wij leven, zouden wenschen te verlaten.
Gelukkig hoorden en wisten Anna en Antoinette er niets van en genoten zij onvermengd al het schoone en goede, dat het reizen met mooi weer door prachtige streken oplevert. Wat zij zagen - ieder, die de Rijnoevers, Baden en Beieren heeft bezocht, weet het zich te herinneren en wie er niet geweest is.... moet maar een reisbeschrijving lezen, waarin die oorden geschetst worden. Beter echter doet hij met zelf er eens heen te gaan, want evenmin als door typografische figuren een landschap is weer te geven, evenmin zijn woorden daarvoor toereikend, hoe mooi men ze ook kiest. Het sterkst bewijs voor het ijdele van het streven om de natuur te beschrijven is wel de ervaring, die iedereen heeft opgedaan, dat men, eene plaats bezoekende, er nooit het beeld in herkennen zal, dat een reisverhaal er van gaf: men heeft het zich altijd, juist op grond van die beschrijving, geheel anders voorgesteld,
Hoe dus het terras er uitzag van het Hotel de l'Europe te Salzburg, waar drie weken later het drietal op een avond soupeerde, verlicht door een prachtigen maneschijn, blijve overgelaten aan de herinnering van hen, die het kennen en de verbeelding van hen, die het niet kennen. Zij hadden een voortreffelijk plaatsje, juist op den hoek, waar zij allen en alles konden overzien en oom had geen woorden genoeg om den zalm met mayonaise saus te prijzen en het glas Steinberger cabinet, waarop het heette, dat hij na den vermoeienden dag en den tocht naar den Gaisberg, zijn nichtjes onthaalde, maar eigenlijk zich zelven, want de meisjes beweerden altijd na het eerste glas, dat zij ‘heusch dronken’ waren. En dan offerde oom zich op om de rest van de flesch uit te drinken, want zij was toch wezenlijk te goed om ze te laten staan.
De kapitein genoot innig; hij had zich nooit voorgesteld, dat hij zoo gezellig reizen zou. Van zijn leven ging hij niet meer alleen op reis; hij had nu al onderweg vijf andere reisplannen met zijn nichtjes gemaakt, ja zelfs thans, nu zij op den zoelen zomeravond op het terras van het voortreffelijke hotel alles hadden, wat zij voor het oogenblik konden wenschen, maakte hij een schema voor een uitstapje naar Amerika. De flesch Steinberger cabinet was dan ook al een heel eind over de helft en de verbeeldingskracht van oom Terveere had hare volle kracht bereikt. Hij zat met de meisjes met den rug naar het gebouw aan het uiteinde van het terras zoodat zij allen die kwamen en gingen konden gadeslaan. Ieder wilde op dien heerlijken avond bij volle maan gaarne op het terras soupeeren en kwam dus eens zien of hier of daar nog een plekje open was en, als er één zijn plaats verliet, waren er terstond drie mededingers om ze weer te bezetten. Dit behoort zoo tot de vermakelijkheden van het reizen; vooral het zien ervan, als men zelf goed gezeten is, levert dit een bepaald genoegen op.
Weer waren er een heer en dame opgestaan en weer drongen er tien
| |
| |
Twee jongelui namen zegepralend bezit van het tafeltje, tot groote ergernis van hunne mededingers.
| |
| |
vooruit om de vacatures, hierdoor ontstaan, te vervullen. Twee jongelui waren er het eerst bij en namen zegepralend bezit van het tafeltje, tot groote ergernis van hunne mededingers. Juist ploften zij elk op een der stoelen neder, toen een gezette heer met eene dame, die nog gezetter was, op de plek der begeerte waren aangekomen. Er volgde iets van hetgeen wij in ons land zoo eigenaardig een ‘standje’ noemen: een verzachte vorm van een twist, maar uit den aard der zaak kon het niet veel uitwerken; want de jonge mannen spraken slechts Engelsch en de heer en dame waren op het eerste gezicht als Hollanders te herkennen. Ze zouden dus onverrichter zake weder aftrekken, toen door een onverhoopt toeval vlak achter hen weder twee plaatsen vacant kwamen, zoodat alle vier hun zin kregen.
- Zeker Amerikanen, zeide Anna tot hare zuster, die even als zij met belangstelling den loop der verwikkeling gevolgd had.
- Ik vind ze te netjes voor Amerikanen; ik denk dat het Engelschen zijn. Zoo'n paar jonge lui uit Eton of Cambridge. Die kleine is bepaald gedistingeerd.
- Ik zou het meer op den langen hebben met zijn tengere figuur; die is ongetwijfeld een aristocraat.
- Een pair van Engeland? vindt u ook niet, oom?....
- Hè, wat blief? vroeg Terveere, die eventjes was ingedompeld - want 't was toch een vermoeiende dag geweest naar den Gaisberg, al hadden ze den tocht met de tandradbaan afgelegd.
Anna maakte dadelijk de feil van oom goed, door vrij luid Fransch te spreken en Terveere kwam nu ook onmiddellijk op zijn verhaal en antwoordde even luid in het Fransch, terwijl hij rondzag of iemand hem ook had kunnen hooren; maar de gezette heer en dame waren de eenige landgenooten en zaten te ver af. Of die jonge menschen aanstaande pairs van Engeland waren kon hij onmogelijk zeggen, maar in het maanlicht schenen ze hem vrij nette jongelui toe; 't was evenwel ook heel goed denkbaar, dat het een paar pick-pockets waren.
- Hè oom! hoe kunt ge dat van hen onderstellen, zeide Antoinette. Ze zien er veel te gentlemanlike uit.
- Denk-je dan dat een zakkenroller, die er als een schooier uitziet, zaken zou maken? Kind lief, je kent de wereld niet.
- Hoor eens oom, zeide Antoinette, u kent de wereld veel beter dan wij, maar als u op het gezicht van dien kleinsten der twee jongelui let, zult u erkennen, dat hij edele, fijne trekken heeft.
- Straks zijt ge nog verliefd op hem! Maar als hij je vraagt, zal ik toch eerst eens goed naar hem informeeren.
‘Butterbrot mit Käse und Bier!’ riep oom uit, de bestelling van den dikken heer herhalende, à ce trait là je reconnais mon sang! Daaraan herken ik mijn landgenooten! Hoe is het in 's hemelsnaam mogelijk, dat die menschen hier nu een boterham met kaas eten en een glas bier drinken! Ze verdienen dat de kellner ze niet bedient. En hij vulde nogmaals zijn glas en bracht de hals der flesch boven de glazen van de meisjes, die beiden ze verschrikt
| |
| |
terugtrokken, op nieuw verzekerende, dat zij heusch dronken waren van den zwaren wijn.
- En dan woudt ge nog fatsoenlijke menschen van pick-pockets onderscheiden, zeide Terveere, de flesch neerzettende.
Hij slurpte langzaam zijn glas uit, den geurigen wijn savoureerende, terwijl de meisjes weder al hare aandacht wijdden aan hare omgeving en de kleine bijzonderheden opmerkten, die de heeren en dames tot acteurs maken van een tooneelspel zonder samenhang of intrigue, maar daarom niet minder onderhoudend. Ook de Engelsche pairs sloegen zij gade, maar meer tersluiks, want deze hadden al zeer spoedig de mooie meisjes in het oog gekregen en die vormden op hare beurt voor hen eene der bekoorlijkheden, misschien wel de grootste, van dezen heerlijken avond op het terras van het Hotel de l'Europe.
Eindelijk, toen het laatste glas was uitgedronken, meende oom dat het nu tijd was om ‘op te stappen.’ Men begaf zich naar binnen, en op een afstand de Engelschen passeerende, verloochenden deze hun landaard en groetten eerbiedig. Oom zag er niets van, maar de dames Molewater konden toch zoo onbeleefd niet zijn om niet eventjes terug te groeten. Het waren zulke nette jongelui en ze logeerden immers in hetzelfde hotel; zij waren dus huisgenooten en bovendien: morgen vertrokken zij en zouden de pairs wel nooit terugzien.
| |
III.
Inderdaad zaten zij den anderen morgen in den trein naar Golling. Terveere hield niet van overijling en de voormiddag ging voorbij met een bezoek aan den beroemden waterval.
Er zijn toeristen, die hem op een drafje, tusschen twee treinen in, ‘afhollen’, maar de kapitein was niet meer op de jaren om te draven. Langzaam wandelde men door het dichte hout, het steeds klimmend pad volgend, stilhoudend en overal uitrustend op al de banken, die aangebracht zijn om het indrukwekkende schouwspel te genieten en de grillige vormen te doen gadeslaan, waarin de breede witte schuimende watermassa's zich over de glimmende zwarte rotsblokken werpen. Hoe hooger zij kwamen zooveel te trotscher werd deze strijd tusschen het onstuimige teugelooze water met den ijzerharden bodem, die overal nieuwe hinderpalen en bolwerken vormde, maar vruchteloos den stroom trachtte te weerhouden. Waar hij niet in zijne volle breedte zich een doortocht kon banen, splitste hij zich in takken en deze schenen de zilveren armen van een reus, die het zwarte gedrocht dat hij bestreed trachtte saam te drukken met geweldige spierkracht.
Uren lang toefden zij, het welluidend, donderend bruisen genietende, te gelijk met de bevallige reusachtige vormen van het neerstortende water.
Oom was er moede van en een goed diner met een goed glas wijn had hij noodig om zijne krachten weder te verzamelen en toen was het voor hem een dubbel genot in den landauer plaats te nemen naast Anna. Antoinette
| |
| |
zette zich naast den koetsier om beter de sombere natuur van Pass-Lueg te aanschouwen en te gevoelen. Die pas is een enge lange kloof die de Salzach in de rotsen vormt, tusschen wier loodrechte wanden zij nu bruisend en schuimend voortjaagt, in den diepen afgrond tallooze kleine fantastische watervallen vormend waarvan het water steeds tot zijn oorsprong schijnt terug te keeren, in plaats van zijn loop te volgen.
Uren lang toefden zij, het welluidend, donderend bruisen genietend.
Het oord was te schilderachtig om het zoo spoedig te verlaten en vooral de omstandigheid, dat er geen toerist ooit ophield, deed hen te Werven overnachten. Als men zich niet bewegen kan zonder heeren en dames toeristen om zich te zien, is het eene verademing eens zonder die omgeving te zijn en zich, zij het dan ook maar in zijne verbeelding, alleen te gevoelen in die grootsche natuur.
| |
| |
Het hotel- en spoorwegleven met al zijn afwisseling van indrukken wekt soms zeker heimwee naar rust. Maar lange rust liet het ‘menu’ niet toe, zooals Anna het reisplan noemde, door oom opgesteld, en na anderhalven dag pause werd de maaltijd des geestes en van het gemoed weder voortgezet.
Met hun drieën in een coupé gezeten, Antoinette en oom elk in den hoek en Anna in het midden, alle drie vooruitrijdend, zonder reisgenooten over zich, genoten zij het uitzicht waarlangs zij zich voortbewogen, zonder het schier te voelen. Te Bischofshoven echter kwam reeds een einde aan dat genoegelijk en rustig samenzijn: het portier werd geopend en eene dame steeg in. Zij was op den leeftijd, dien vrouwen gaarne verborgen houden, maar juist daardoor het meest verraden.
Van dames op den leeftijd der juffrouwen Molewater houden zij in den regel niet, en om licht te verklaren reden: zij winnen er niet bij, als het middel tot vergelijking zoo dichtbij is. Van hare zijde houden ook achttienjarige meisjes niet van ongehuwde veertig- of vijftigjarige dames: zij weten dat zij in de oogen van deze geen goed kunnen doen. Misschien lieten Anna en Antoinette het te veel bemerken, dat de nieuwe reisgezellin niet naar hare gading was, zoodat deze zich terstond de pas zag afgesneden om een gezellig gesprek aan te knoopen, wat eene vrouw op haar leeftijd zoo gaarne doet.
Oom vond ook het gelaat der nieuwe reisgezellin te weinig sympathiek. Hij werd daarom zoo Fransch mogelijk; eveneens zijn nichtjes; zij hulden zich dicht in haar Franschen mantel: dat was een muur, waar de Duitsche dame wel niet door heen zou dringen. Maar Terveere bleef toch mensch en galant homme en toen hij zag, dat zijne overbuurvrouw blijken gaf, dat zij niet tegen achteruitrijden kon, bood hij haar zijne plaats aan. De dame scheen geen Fransch te verstaan, maar zij begreep de aanbieding, nam haar met een hoofdknik aan, eigenlijk als of de plaats haar toekwam. Met een ‘Entschuldigen’ zette zij zich naast Anna.
- Ze doet het er maar om, fluisterde Antoinette hare zuster in het oor.
- Waarom zoekt ze geen andere coupé, inplaats van ons te komen hinderen.
Oom sloot de oogen om zich tegen een eventueel gesprek te vrijwaren en de meisjes praatten onafgebroken Fransch met elkaar met een radheid, die wedijverde met de snelheid der raderen.
Sanct Johann en Swarzach en St. Veit, waren na een kort oponthoud gepasseerd; daar klonk het Lend-Gastein! ‘vijf minuten!’
Die vijf minuten oponthoud zijn in het leven van den spoorwegreiziger van één dag eene belangrijke gebeurtenis. Evenals de slaap het beeld des doods is, zijn die oogenblikken van niet-voortgaan, een beeld van de aankomst; alles vliegt naar het station en terug en heen en weder langs den trein als scholieren, wanneer de meester even het vertrek heeft verlaten. Tot de laatste halve minuut maakt men gebruik van zijne invrijheidstelling, totdat het sein gegeven wordt om weder plaats te nemen. Vooral te Lend-Gastein, het station voor het beroemde wildbad Gastein, waar de Duitsche
| |
| |
Keizer indertijd vaak verblijf hield, is het druk van toeristen die hier den trein verlaten of erin plaats nemen en reeds verscheidene aanvallen waren er gedaan op de coupé van kapitein Terveere, die echter alle werden afgeslagen of verijdeld door de omstandigheid dat er maar twee plaatsen waren, toen op het laatste oogenblik de conducteur nog een paar reizigers er met geweld induwde. Er waren twee plaatsen; rookcoupés waren vol; de heeren moesten dan maar niet rooken er was geen tijd meer.... hrrt! daar zaten zij en het portier werd achter hen dicht geslagen.
De pick-pockets! dacht oom Terveere, toen hij het tweetal naast zich zag.
- De Engelsche pairs, zeiden de nichtjes bij zich zelven; ongemerkt hare overburen opnemende.
- Nu, daar boffen we mee, mompelde een van de pairs, bijna onhoorbaar, terwijl hij zich voorbij zijn reismakker boog om schijnbaar nog een blik door het portierraampje te werpen.
- We hadden het slechter kunnen treffen, fluisterde de andere; 't zijn die mooie Françaisetjes uit Salzburg.
De kleine pair begon met zijne excuses te maken, zoo hij het gezelschap stoorde, maar hij had geene andere plaats kunnen vinden.
Anna's mond plooide zich tot een heel flauw glimlachje, 't welk beteekenen kon, dat zij het voor ditmaal maar niet kwalijk zouden nemen. Antoinette opende alleen hare oogen iets wijder, wat zeggen wilde: ik verwonder me over uw excuses: de ledige plaatsen zijn voor ieder, die er gebruik van wil maken. Oom bromde iets, maar nam zijn boek weg, dat op de leuning van zijn fauteuil lag; hij bewees daardoor plaats te willen maken, wat echter niet meer noodig was.
De lange pair, die voor een Engelschman inderdaad vrij goed Fransch sprak, vertelde dat zij, van Gastein komende, een klein ongeluk met hun rijtuig hadden gehad, zoodat zij bijna den trein hadden gemist.
Antoinette zeide, dat het jammer zou geweest zijn, en de kleine pair verzekerde, dat het voor hen in dit geval dubbel te betreuren ware geweest, omdat zij dan tevens het voorrecht zouden missen om in zulk aangenaam gezelschap te reizen.
Half binnen's monds zeide Antoinette ondeugend, dat de dame naast hare zuster niet tot haar gezelschap behoorde.
Door die opmerking was het ijs gebroken en weldra waren de Fransche dames en de Engelsche heeren in een levendig gesprek en de kapitein dien de jongelui, trouw, kolonel noemden, nam er aan deel, voor zoover hij het verstaan kon bij het dreunen en ratelen der wielen. Hij hoorde zoo scherp niet meer. Plotseling zwegen allen - men was in stikdonkere duisternis gehuld, de trein ging door den tunnel en zelfs de meest geroutineerde toerist zwijgt dan.
De tunnel gaf een nieuwe richting aan het gesprek. De jongste pair merkte op, dat alle menschen toch een beetje bang waren in den donker.
- Natuurlijk, zeide de kapitein; men kan dan de gevaren, die mochten
| |
| |
dreigen, niet zien, al baat dit ook weinig in een spoortrein. Als men ze ziet, is het al te laat.
De trein ging door den tunnel.
- Een botsing in een tunnel moet vreeselijk zijn, zeide de langste pair. Een mijner vrienden was er eens getuige van. Hij zelf was ongedeerd uit den wagen geworpen, maar tot driemaal toe wendde hij zich in die duisternis tot menschen, die niet antwoordden, omdat zij dood waren. Het duurde wel een uur eer men met fakkels kwam en hij verzekerde me, dat hij nooit verschrikkelijker oogenblikken doorleefd heeft. Hij kreeg er een zware ziekte van.
- Dat is niet opwekkend wat u daar vertelt, mijnheer, zeide Terveere, min of meer op bestraffenden toon. U zoudt de dames bang maken.
- O, sprak de jonge pair, het behoort tot de grootste uitzonderingen: de maatregelen zijn zóó genomen, dat eene botsing nagenoeg onmogelijk is. Er kunnen nooit twee treinen te gelijk in een tunnel zijn.
- Het geval schijnt zich toch te kunnen voordoen, merkte Anna op, ten minste bij de vrienden van uw vriend.
- Hij heeft blijkbaar een ongelukkige hand in het zoeken van zijne kennissen, hernam de lange pair glimlachend.
- 't Is te hopen, dat hij toch niet altijd ongelukkig is, merkte Antoinette op met een blik op den reisgezel van den jongsten pair.
De jongelui lachten, maar die uitdrukking omtrent de ongelukkige keuze van vrienden, kwam Terveere als eene toespeling voor op het ‘metier’, dat hij hun had toegedicht, dat van zakkenrollers, en, min of meer als waarschuwing voor zijne nichtjes, maakte hij de opmerking:
- De gevaren van een tunnel zijn niet enkel botsingen; 't is meer dan eens gebeurd, dat kwaadwilligen van de duisternis gebruik maakten om medereizigers te benadeelen.
Anna en Antoinette begonnen beide hartelijk te lachen, want zij begrepen terstond de bedoeling van de woorden: oom hield de jongelui nòg voor pickpockets en de Engelschen stemden met haar lach in, al wisten zij niet waarom.
- De kolonel bedoelt zeker die historie van de zwarte vlek, zeide de een.
- Wat is dat voor eene historie, vroeg Antoinette.
- Ik weet niet, of de dames het mij niet kwalijk zullen nemen, als ik ze vertel.
| |
| |
- Zeker niet, zeide Anna. Ze zal toch wel te hooren zijn?
- O, zeker, intusschen ze was niet gehoord; ze werd alleen maar gezien.
- Gezien!
- Ja, de vlek.
- Wat was dat dan! vroeg de kapitein nieuwsgierig.
- Een heer en dame zaten tegenover elkander in een coupé. Of zij gehuwd waren.....
- Ja, zij waren gehuwd, zeide de oudste Engelschman op stelligen toon.
- Nu ze waren gehuwd, vervolgde de ander, berustend. Mijnheer had een prachtigen glanzenden zwarten knevel. En toen zij een tunnel waren doorgereden, had mevrouw vlak boven hare lippen twee zwarte vlekjes; die zij niet had, toen zij de tunnel inreden.
Alle vijf lachten; de dame in den hoek alleen, die met scherpen blik steeds de sprekers had aangekeken, zonder een woord te zeggen, lachte niet. Blijkbaar verstond zij geen Fransch.
- Welnu, zeide Terveere, als de menschen gehuwd waren, vind ik er niets in.
- Ziet ge wel, dat ze gehuwd waren, zeide de oudste pair op den toon van een mentor tot den jongsten.
- En als zij nu eens niet gehuwd waren, begon Antoinette, maar zij zweeg oogenblikkelijk, want een tunnel maakte weder een plotseling einde aan het gesprek.
De tunnel was vrij lang en stik-stik donker.... Daar klonk op eens, duidelijk hoorbaar, een kus, en bijna onmiddelijk weder een kus en toen nog een.....
Kapitein Terveere sprong op en keek naar de meisjes, maar een Egyptische duisternis belette hem iets te zien. Een halve minuut later echter verspreidde zich weder de schemering van het licht, dat door den uitgang van den tunnel viel in de coupé, en bijna terstond daarna was het volle licht en men zag de Engelschen zoowel als de dames roerloos op hunne plaatsen.
De kapitein zag de jongelieden aan met doorborende blikken; toen wendde hij zich tot zijne nichtjes en zeide, thans in het Hollandsch, op gebiedenden toon:
- Pak je bagage bij elkaar; wij stappen aan het eerste station uit.
Te gelijk, als had hij een bondgenoot in de locomotief gevonden, gaf de rem een schok aan alle passagiers en de conducteurs riepen: Bruck - Fusch! De portieren werpen opengerukt.
- Ik zal de juffrouwen Molewater niet hinderen, zeide de dame in den hoek en in een oogwenk was zij de coupé uit.
- Maar kolonel, er is niets gebeurd, zeide de langste der jongelui, nu ook in het Hollandsch, toen hij zag dat Terveere zich gereed maakte om uit te stappen.
- Niets gebeurd! herhaalde Terveere op heeschen toon, denk-je meneer, dat ik doof ben? Ik vind het onbeschoft en onbeschaamd, dat menschen, die men voor fatsoenlijke lui zou houden, op die wijze zich.... zich
| |
| |
Het lachen der meisjes deed zijn woordenvloed staken.
- Waarom lach-jelui? beet hij haar toe.
- Vooreerst omdat we den heelen morgen Fransch hebben gesproken en allemaal Hollanders zijn, zeide Anna.
- En dan, omdat u niet begrijpt wat er gebeurd is, voegde Antoinette er bij. Een van de heeren heeft een zoen op zijn hand gegeven en uit gekheid heb ik dat ook gedaan en toen heeft Anna....
- Neen, ik niet, zeide Anna.
- Nu dan die andere heer.... maar ik dacht dat Anna het geweest was.
- Wezenlijk niet, herhaalde Anna, maar zij bloosde nu nog sterker.
- Ik ben het geweest, zeide de langste der twee heeren, maar het scheen dat hij het zich thans eerst herinnerde. Een vluchtige blik van de oudste juffrouw Molewater, die door de anderen niet werd opgemerkt, beloonde hem voor zijne zelfopoffering. Voor zoo'n blik had hij wel tien leugens willen zeggen.
- Zoo, is het zóó gebeurd, zeide kapitein Terveere, voor wien het een ware uitkomst was, dat de zaak was afgeloopen en hij zijn nichtjes niet behoefde onderhanden te nemen, en met jongelui een onderhoud te hebben, waartegen hij bepaald opzag. Hij hield niet van die dingen, die zijn rust verstoorden. Hij begon nu zelf er om te lachen, dat hij dupe was geweest van de aardigheid, die intusschen niet te pas kwam. Dat moesten de jongelui toch toegeven. De jongelui gaven het toe, en vroegen verschooning; de jongste had het gedaan, eigenlijk zonder juist te weten wat hij deed: hij had toegegeven aan de opwelling van een oogenblik; en Antoinette had ook niet nagedacht over het ongepaste van hare daad, maar zij had de verzoeking niet kunnen weerstaan om, toen zij gehoord had, dat een van de heeren haar foppen wou, ook hem te foppen. Anna en de oudste der jongelui zwegen.
- Maar wat moet die oude juffrouw wel gedacht hebben?
- Wij zullen het haar straks wel zeggen; als ze uit den trein komt. Maar hoe kent dat mensch ons? ik heb ze nooit gezien.
- Ik denk dat ze hier of daar onzen naam gelezen heeft. Hier, op mijn boek staat hij.
- Dat boek heeft ze niet gezien.
- 't Is toch onvoorzichtig, meisje, om zulke dwaasheden te doen, als er vreemden bij zijn.
- En dat ze nu juist een Hollandsche moest wezen! Ik wou toch dol graag eens weten wie ze was.
Onderwijl hadden de jongelui hunne portefeuille's uitgehaald en boden den heer Terveere hun kaartje aan.
Herman Vogelaar, Med. doct. stond op dat van den langste. Carmolyn van Velzen, jur. doct. op dat van den ander.
Dus waren het geen Engelschen, geen pairs en ook geen zakkenrollers. Het laatste was eene geruststelling, het eerste eenigszins eene teleurstelling,
| |
| |
en voor den heer Terveere, na hetgeen hij had bijgewoond, eene nieuwe les om zich verre te houden van landgenooten; want eigenlijk kwamen zulke aardigheden tegen vreemde dames toch volstrekt niet te pas.
Nu, lang zou de connexie niet duren: te Zell am See verlieten de kapitein met zijne nichtjes den trein; de heeren reisden terstond door naar Innsbrück.
Aan het station zagen alle vijf nog naar de dame, maar deze was niet uit te vinden.
| |
IV.
Vier weken later wachtten de heer en mevrouw Molewater hunne dochters en hun broer aan het station, waar zij met den laatsten trein zouden aankomen. Langzaam, als was hij zelve afgemat, hield de locomotief stil voor het doodsche perron, zoo woelig en druk bij het vertrek; de afgereisde, uitgeputte passagiers, die van verre kwamen, traden met loome stappen uit de portieren te voorschijn en zagen half wezenloos rond nog onder den indruk van het schokken en schommelen gedurende vele uren. Ook Anna en Antoinette herkenden niet zoo dadelijk hare ouders en werden door deze bijna medegetrokken naar de vigilante, die wachtte. De koffers werden erop en zij erin geladen. Oom zou maar terstond naar zijne kamers rijden; den anderen dag zouden ze hem wel bedanken. Ieder verlangde weder in zijn ‘oude doen’ te komen en weder om zich te zien datgene, waaraan hij gewoon was en dat ons juist daarom zoo lief is geworden. Zoolang wij ons in het midden ervan bewegen, tellen wij het niet en wanneer wij zoovele andere vreemde dingen aanschouwen en beleven, die de reis aanbiedt, meenen wij het niet te missen; maar wanneer wij het weerzien, gevoelen we toch dat het een deel van ons geluk uitmaakt. Indien er geluk denkbaar is, zegt een Fransch wijsgeer, dan zou het zijn de voortduring van hetgeen waaraan men gewoon is. Daartoe behoort ook de bestendigheid onzer omgeving. De straten, die het rijtuig volgde, de gevels der bekende huizen, de stoep harer eigen woning, de bekende gang met het Florabeeld en den kleerenstandaard, de huiskamer, met de meubelen en versieringen - alles deed aangename herinneringen in de meisjes herleven en zij voelden zich, trots al het grootsche en schoone, dat zij genoten hadden en waarbij die huiselijke dingen niets beteekenden, toch recht gelukkig in haar huis, haar eigen thuis.
Mijnheer en mevrouw Molewater overlaadden haar met blijken, dat ook hun de terugkomst goed deed en talloos waren de vragen naar allerlei kleinigheden.
- Maar vertel me nu ook eens, kinderen, zeide mijnheer, wat er eigenlijk in dien tunnel is gebeurd.
- In dien tunnel? vroeg Anna en moest zich bedenken wat haar vader kon bedoelen.
- Ja, in den tunnel met die vreemde heeren.
- O! dat! riep Antoinette uit. Hoe weet u dat? wij hebben er niets van geschreven.
| |
| |
- Juist daarom vraag ik er naar, sprak de rechter; wij hebben er zulke rare dingen van gehoord.
- Rare dingen? Wat hebt u er dan van gehoord? 't was een aardigheid. Wij hebben elkaar voor den gek gehouden en er later hartelijk om gelachen. Verbeeld u, een van de heeren, met wie wij in den trein zaten, zoende op zijn hand, toen we in een donkeren tunnel waren, en Net deed het ook.
- En Anna ook! voegde Antoinette er bij.
- Ik niet; dat weet je wel; die mijnheer Vogelaar heeft zelf erkend, dat hij het had gedaan.
- Nu ja, dat zei hij, maar je weet even goed als ik, dat hij het maar voorgaf uit beleefdheid voor jou. Je hadt het land, dat je 't gedaan had en ik wou ook wel....
- Maar vertel me nu toch liever eens, wat is er in 's hemelsnaam gebeurd? vroeg de heer Molewater ongeduldig.
- Ja, wat is er gebeurd? vroeg mevrouw. Iedereen praat er over.
- Iedereen!
- Praat men er over?
- Wie heeft het dan verteld? O, zeker die ouwe tang, die in den hoek zat en die wij niet kenden, maar die ons bij den naam noemde.
De meisjes verhaalden nu met de noodige afdolingen en aanvullingen met vermelding van allerlei omstandigheden, die er niets mede te maken hadden, de ontmoeting in den trein met de heeren Vogelaar en Carmolyn van Velzen. Een dokter en zijn reisgezel, - op dat dokter vooral lieten zij den klemtoon vallen - en de heer Molewater en zijn vrouw zagen in hunne verbeelding een bejaard heer met een waardig gelaat en daaraan een geëvenredigd voorkomen. En daardoor was het gebeurde volkomen gered; een oud heer mocht wel zoo'n aardigheidje doen; aan een geneesheer, zich ontspannende van zijne drukke praktijk, was het niet kwalijk te nemen, dat hij aan een vroolijken inval toegaf.
Toen zij een uur later, even als hunne dochters, zich ter ruste begaven, waren zij volkomen gerustgesteld omtrent dat onbeduidende avontuur, waarover de menschen moord en brand hadden geschreeuwd. 't Was schande! die kwaadsprekende wereld!
Ook Anna en Antoinette sliepen spoedig in: zij waren doodmoede van een ganschen dag in den trein te hebben gezeten.
Maar op het heden volgt een morgen en op morgen overmorgen. Van al de vriendinnen en kennissen, van wie zij afscheid hadden genomen, kwam geen enkele haar verwelkomen. Zij hadden behoefte om weer eens de bekende straten en winkels van Marienstad te zien, en na den eersten dag weder alles op orde te hebben gebracht, gingen zij den volgenden middag een paar boodschappen doen; maar geen der bekenden, die zij tegenkwamen sprak haar aan; zij groetten wel, maar in het oogloopend koel en in een winkel, waar zij tegelijk met Betsy Mans waren, en deze haar niet ontwijken kon, maakte zij zich met enkele woorden van haar oude vriendinnen af. De
| |
| |
heer Varelbach, die nog altijd zijn nieuw reispak droeg, in afwachting van de reis zelve, glimlachte tegen haar, terwijl hij zijn hoed heel familiaar afnam; alsof hij haar een gunst betoonde. Hij bewees, dat groeten soms nog beleedigender kan zijn dan niet groeten.
Toen zij op hare kamer waren teruggekeerd, stonden tranen in beider oogen.
- Zou dat nu wezenlijk het gevolg van die historie in den tunnel zijn? sprak Anna, terwijl zij moedeloos op een stoel neerzonk.
- Maar we hebben toch wezenlijk geen kwaad gedaan, zuchtte Antoinette. Die verwenschte harpij! want die heeft het verteld en niemand anders. Al mijn pleizier is weg. Ik wou wel om duizend gulden, dat we niet op reis waren gegaan.
De beide meisjes weenden innig; want bij intuïtie beseften zij, dat wat zij den eersten dag ondervonden hadden, slechts een voorspel was van hetgeen haar verder te wachten stond.
Des middags, aan tafel, bleek ook reeds dat de toestand nog ernstiger zou worden dan zij zich hadden voorgesteld. De heer Molewater had zijn zwager gesproken en deze vertelde van den kapitein gehoord te hebben, dat deze den vorigen avond als voorheen de sociëteit bezoekende, verschillende toespelingen had gehoord op het gebeurde in den tunnel. Het ware wist hij niet, maar men scheen te vertellen, dat zijne nichtjes zich vrij onbehoorlijk hadden gedragen en in een tunnel betrapt waren in de armen van een paar Engelsche heeren.
Terveere had met kracht geprotesteerd en hen, die het verzonnen hadden, als leugenaars en de verspreiders als lasteraars uitgemaakt en toen het onbeduidende voorval in al zijne bijzonderheden verhaald, en de heeren waren allen verontwaardigd geweest over dien schandelijken laster; maar toen Terveere er niet meer bij was, kwamen de meesten toch tot de conclusie, dat de kapitein uit den aard der zaak de partij van zijn nichtjes trok en dat zijne opheldering heel vernuftig was gevonden; maar iedereen dacht er het zijne van.
Men vermeed later in tegenwoordigheid van Terveere de zaak aan te roeren en hij zelf bracht er natuurlijk het gesprek niet weder op, maar het gerucht won juist daardoor meer en meer veld en groeide aan en eindelijk heette het, dat de dames Molewater een paar dagen zoek waren geweest en haar oom slechts met behulp van de justitie haar weder op het spoor was gekomen. Dat had men er van, als men zijne dochters naar Brusselsche pensionaten zond. Van goeder hand wist men dan ook, dat zij ook daar haar rolletje hadden afgespeeld. De heer Molewater mocht dan veel voor het volk doen, 't was beter, dat hij behoorlijk voor de opvoeding van zijne dochters zorgde en als zijne herkiezing voor lid van den raad aan de orde was - over acht jaar - zou hij de gevolgen ondervinden.
Wat men in het publiek niet zeide werd in de huiskamer verteld en kwam door de jongens, die op het gymnasium gingen, aan de zonen van Molewater ter oore, die het weder aan hunne moeder overbrachten.
| |
| |
Anna en Antoinette kwamen het huis niet meer uit. Haar leven was verwoest. Molewater zelf ging eronder gebukt. Hij verscheen niet meer in de vergaderingen, waarvan hij vroeger de steunpilaar was en dacht er over zijne betrekkingen neer te leggen en zich elders te vestigen. Het bleef echter nog maar bij plannen; als hij des avonds, na getuige te zijn geweest van den treurigen toestand van zijn gezin, omdat het weder het een of ander gerucht gehoord had, zich vast had voorgenomen om zijn ontslag te nemen, vond hij den anderen dag weer zooveel afleiding en genot in zijne bezigheden, dat hij aan de verwezenlijking niet meer dacht en troostte hij zich met het denkbeeld, dat, daar er eigenlijk niets gebeurd was, alles van zelf wel weder terecht zou komen. Mevrouw, aan wie dit leven ondragelijk viel, besloot daarom haar broer in den arm te nemen en wachtte den volgenden Woensdag af.
Juist denzelfden morgen echter deed zij eene ontdekking. De schoonmaakster, eene voormalige dienstbode, die ‘uit het huis getrouwd was’ en langzamerhand de vertrouwde van hare vroegere mevrouw was geworden, had de heele historie uit haar mevrouw's eigen mond gehoord en zij wist ook, dat de dame, die met de jonge juffrouwen gereisd had en de oorzaak moest zijn van al die praatjes, wel bekend was. Den vorigen avond nu had zij van de kameraad van haar nichtje gehoord, dat al wat men van de juffrouwen Molewater vertelde, zeker waar moest zijn, want dat de zuster van haar mevrouw er bij was geweest, toen zij naar een vriendin te Moriaan ging. Ten minste zoo meende zij, dat haar nichtje de stad noemde. De mevrouw van de kameraad van het nichtje heette mevrouw Mans.
Thans had men den draad in handen en toen de kapitein kwam, werd met Antje en Net de ontdekking breedvoerig behandeld en herinnerden deze zich dat Betsy Mans den morgen van haar vertrek aan het station gesproken had van hare tante Treknagel, die naar Meran ging. Tevens herinnerden zij zich, dat die tante haar moest gezien hebben, toen zij op weg waren naar het station.
Oom wilde dadelijk naar haar toe gaan; als zij op dat oogenblik in de kamer ware geweest, zou hij in staat geweest zijn haar ‘den hals om te draaien’. Althans hij zeide het. Mevrouw Molewater hield hem terug en waarschuwde tegen overijling en vooral tegen zulke uitersten. In haar hart echter hielp zij hem zijn plan ten uitvoer brengen. Dat mensch had het geluk harer dochters en de toekomst, die elke moeder hare meisjes toedenkt, verwoest. Zij bedwong zich evenwel en wist hem te bewegen, om eerst eens kalm na te denken en niet vóór den volgenden dag erheen te gaan.
Den anderen middag liet de kapitein zich bij mevrouw Mans aandienen. Hij werd toegelaten en in de dame, die naast mevrouw Mans zat, herkende hij onmiddellijk de juffrouw op twijfelachtigen leeftijd, die te Bischofsshoven in den trein was gekomen.
- De reden van mijn bezoek zult u zeker wel begrijpen, zeide Terveere, juffrouw Treknagel met een vorschenden blik aanziende.
| |
| |
Juffrouw Treknagel zette een verwonderd gezicht, waardoor een reeks van rimpels op haar voorhoofd te voorschijn kwam, en schudde kalm het hoofd.
Juffrouw Treknagel.
- Wij hebben samen gereisd van Bisschofshoven naar Zell am See, sprak Terveere op forschen, afgemeten toon.
- O ja, zeide juffrouw Treknagel. Ik dacht niet dat u daarvan zou spreken.
- Juist om daarvan te spreken kom ik hier, hernam hij met eene stenstor stem.
- Mijnheer Terveere, sprak mevrouw Mans op zalvenden toon, mag ik u verzoeken u niet driftig te maken.
- Ik moet me wel driftig maken, mevrouw; de praatjes van die dame zijn oorzaak dat mijn nichtjes diep ongelukkig zijn. Ze worden geschuwd en vermeden als onreinen en men veroorlooft zich dingen van haar te vertellen waarvan Gods ter wereld niets aan is.
- Die dingen vertel ik niet, mijnheer, zeide juffrouw Treknagel bits.
- Dat weet ik niet, maar u hebt verteld wat u zegt in den trein gezien te hebben.
- Ik heb niets gezien, mijnheer. Ik heb alleen gehoord wat u ook gehoord hebt en wat ook uwe verontwaardiging opwekte.
- Maar 't was gekheid, jeugdige dartelheid, juffrouw.
- Jonge meisjes die zulke dingen doen met heeren in een tunnel...
- Maar ze hebben niets gedaan. Het is logen en laster.
- Ik kan het niet helpen mijnheer, maar wat ik gehoord heb, dat heb ik gehoord, en dat moge nu jeugdige dartelheid zijn, u zult me toestemmen, dat het niet te pas komt, en als de juffertjes Molewater daarvan nu de gevolgen ondervinden, dan hebben zij het zich zelven en niemand anders te wijten.
- Maar ik zeg u immers, dat zij niets gedaan hebben. De heeren kusten op hunne handen.
- Ja, ziet u, ik vind het heel natuurlijk, dat u de partij van uwe nichtjes opneemt, maar ik herhaal u, dat ik duidelijk heb gehoord dat.... enfin waar u dan van spreekt, kwam van de rij waarop ik zat en daar zaten uwe nichtjes ook.
- Omdat Antoinette ook uit gekheid op hare hand kuste.
Juffrouw Treknagel gaf geen antwoord; zij haalde onmerkbaar de schouders
| |
| |
op: zulke praatjes kan een man zich laten wijsmaken, zij wist het wel beter.
- In elk geval behoefde u zulke dingen niet verder te vertellen.
- Als jonge dames zich niet ontzien zulke dingen te doen, zie ik niet in, waarom men het niet zou mogen vertellen. Ik heb het bovendien alleen aan mijn zuster verteld, bij mijn terugkomst, en daar waren misschien een paar dames bij, maar verder heb ik me niet over die zaak uitgelaten.
- En als ik u nu nogmaals verzeker, dat er niets heeft plaats gehad van hetgeen ge overgeklapt hebt.
- Mijnheer Terveere, ik moet u verzoeken niet te vergeten, dat u tegen een dame spreekt, klonk weder de zalvende opmerking van mevrouw Mans.
- Een dame! riep Terveere uit, door zijne drift overmeesterd; een dame! een kwade tong is ze, een slang, die mijne arme nichtjes voor altijd in het ongeluk heeft gestort. Je zult....
Juffrouw Treknagel stond op en met een nijdigen blik op den heer Terveere, sprak zij met spottende kalmte: ‘Man, je bent mij geen antwoord waard’.
Daarmede verliet zij - gelukkig vrij snel - het vertrek. Ook mevrouw Mans stond op.
De kapitein wilde nog iets tot haar zeggen, maar plotseling begreep hij, dat dit tot niets leiden zou en hij was ook zijn gedachten niet meer meester. Hij maakte zwijgend eene buiging en verliet het vertrek. Op straat gekomen, begreep hij, een dwaas figuur te hebben gemaakt en aan de zaak veel meer kwaad dan goed gedaan te hebben.
Inderdaad was den anderen dag geheel Marienstad vol van het bezoek van den kapitein aan mevrouw Mans en daar die dame, bestuurderes en lid van verscheidene liefdadige en andere instellingen, de algemeene achting genoot, werd hij in het ongelijk gesteld - vooral tengevolge van de wijze, waarop men zijn bezoek vertelde en de geschiedenis van Anna en Antoinette Molewater werd er weder in alle geuren en kleuren bijgehaald en zij daalden nog dieper in de publieke opinie. ‘Zulk een oom, zulke nichtjes!’ zeide men.
| |
V.
Tot nog toe was het gebeurde met zijne nichtjes in zekeren zin buiten den heer Terveere omgegaan; hij was, zeide men, het slachtoffer geweest en had zelf geen schuld. Thans echter, na zijn bezoek aan mevrouw Mans, waarvan het verhaal zeer gekleurd in omloop werd gebracht, zag men in hem een medeplichtige en hij begon te bespeuren, dat de groepjes zwegen, waar hij zich bijvoegde, en zijne bekenden slechts de burgerlijke beleefdheid tegenover hem in acht namen; maar ook niets meer. De sociëteit verloor voor hem hare aantrekkelijkheid en het minste voorwendsel was voldoende om hem thuis te doen blijven.
Op een namiddag, dat hij in eenzaamheid de Nieuwe Rotterdamsche Courant zat te lezen tot er geen letter nieuws meer overbleef - hij had niets beters
| |
| |
te doen - liep hij, half werktuigelijk de advertenties door. Daar viel zijn oog op de regels
‘Dr. Herman Vogelaar is van 5 tot 25 Juli niet te consulteeren.’
Lezende de Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Dr. Herman Vogelaar! maar dat is die kerel uit het Salzkammergut! riep de kapitein uit. Eindelijk heb ik hem dan gevonden. Hij en die karnuit van hem zijn oorzaak van alles. 't Is van daag de derde. Morgen ga ik naar Rotterdam.
Wat hij eigenlijk te Rotterdam ging doen, wist hij zelf niet, en toen hij in den trein zat, gevoelde hij meer en meer dat zijn reis eigenlijk tot niets kon leiden. Maar hij was nu eenmaal onderweg en al baatte het niet, het zou hem toch eenige voldoening geven, als hij zijn hart eens luchten kon en aan dat jonge mensch kon vertellen welk een kwaad hij en zijn reisgezel hadden gesticht.
Het adres van den dokter was gemakkelijk gevonden en hoewel het spreekuur, dat op het naambordje vermeld stond, reeds lang was verstreken, was de dokter toch nog thuis. Een kwaad teeken voor een geneesheer.
Gedachtig aan zijn bezoek bij mevrouw Mans, had Terveere zich nu vast voorgenomen, bedaard te blijven en het was ook niet met een opgezet zeil, dat hij het kleine salon van den dokter binnentrad. Deze kwam hem met uitgestrekte handen tegemoet.
- Daar doet gij wel aan, kolonel, dat u me eens komt opzoeken. Gelukkig dat u niet een dag later zijt gekomen. Dan zoudt ge me niet gevonden hebben. Ik ga morgen weer op reis.
- Zoo gaat ge weer op reis? Weer naar het Salzkammergut? vroeg Terveere, ten einde het gesprek dadelijk te brengen op het onderwerp, waarvoor hij gekomen was.
- Neen, ik ga naar Weenen, maar ik vrees zeer, dat ik zulke aangename ontmoetingen niet zal hebben als verleden jaar, toen ik de eer had met u en de dames Molewater te reizen.
- Die ontmoeting moge voor u aangenaam zijn geweest, mijnheer.... begon de kapitein langzaam en met nadruk, maar de jonge dokter viel hem in de reden.
- O, wij spreken er nog altijd van; mijn neef van Velzen was bepaald épris van juffrouw Antoinette. Als ik hem niet weerhouden had, zou hij,
| |
| |
dadelijk na onze terugkomst eene dwaasheid hebben begaan - vergeef me dat ik openhartig met u spreek.... maar u zult het zeker met mij eens zijn.
- Ik begrijp u niet, mijnheer, zeide Terveere kortaf.
Thans eerst bemerkte Vogelaar, dat zijn kolonel wat ‘sec’ was. Hij had diens kalmte eerst geheel toegeschreven aan zijn karakter: in den trein was hij ook aanvankelijk nog al stug geweest, al bleek hij later toch een goedhartig man te zijn.
- Van Velzen wilde, nog vóórdat hij gepromoveerd was, en terwijl hij aan zijn dissertatie werkte, aanzoek doen om de hand van uw nichtje. Dat heb ik hem afgeraden. Ik wilde dat hij eerst klaar zou zijn. Bovendien heeft hij precies genoeg om van te leven en dan is het, naar mijn idée, onverantwoordelijk om een jong meisje te vragen, waarvan de ouders nog leven.
Eigenlijk moest ik het u niet gezegd hebben.
- Daar is veel van aan, zeide Terveere peinzend, terwijl hij schijnbaar alle aandacht wijdde aan de lucifer, waarmede hij de onder de hand aangeboden sigaar aanstak.
- Dus u meent, dat uw neef vues had op mijn nichtje? vroeg hij toen op onverschilligen toon.
- Eigenlijk moest ik het u niet gezegd hebben; 't is me ook ontvallen. In elk geval zou het een onberaden stap zijn.... Hoe maken het de dames tegenwoordig? Een paar maal, dat ik in Marienstad kwam, had ik altijd de hoop, dat ik haar eens ontmoeten zou. Maar het toeval is mij niet gunstig geweest.
| |
| |
- De dames gaan weinig uit; maar als gij een visite bij de familie wilt maken, zal het mij een genoegen zijn u aan mijn zwager en zuster voor te stellen, antwoordde de kapitein, in wien plotseling eene geheel andere gedachte was gerijpt dan die, welke hem tot zijn reis naar Rotterdam had doen besluiten.
- Zeer gaarne zal ik van uw beleefd aanbod gebruik maken, als ik van mijn uitstapje teruggekeerd ben. Ik kan dat niet best uitstellen, want ik heb het in de courant laten zetten.... om u de waarheid te zeggen, loopen de patienten nog wel geen storm bij me, maar het gaat toch nog al; ik ben nog maar een jong docter.
De heer Terveere sprak een poos over de positie van Vogelaar en toen viel het gesprek weer op de juffrouwen Molewater, die zeer hoog door hem werden geprezen en daarop weder op den jongen van Velzen. Het onderhoud begon in een cirkel rond te draaien en Vogelaar vroeg zich vruchteloos af, waaraan hij toch wel het bezoek van den heer Terveere moest toeschrijven. Eindelijk begreep hij, dat het maar eene beleefdheid was en daar hij er genoeg van had, begon hij, schijnbaar werktuigelijk, het een en ander bijeen te zoeken.
Terveere begreep dien wenk, maar hij had zich toch voorgenomen, den dokter niet te verlaten zonder het doel te hebben bereikt, dat hij zich thans had voorgesteld.
- Zal uw neef weer uw reisgezel zijn? vroeg hij, opstaande.
- Zeker. Die heeft niets te verletten. Hij woont nu een half jaar hier, maar behalve een paar gratis-zaakjes had hij nog niets te doen.
- Zoo, zoo, woont hij ook hier, zeide de kapitein, met moeite den aangenamen indruk verbergende, dien deze mededeeling op hem maakte.
- Ja, wij zijn overburen. Dat is te zeggen, hij woont op den hoek. Hij zal ook wel aan het pakken zijn, evenals ik. Er zijn altijd nog zooveel kleinigheden te doen, als men op reis gaat.
- Daarom zal ik u maar niet langer ophouden. Nu ik toevallig in Rotterdam moest zijn, kon ik evenwel niet nalaten u eens te komen opzoeken.
- Ik ben er u recht erkentelijk voor en houd mij zeer aanbevolen. Dus als ik van de reis terugkom, mag ik u aan uwe belofte komen herinneren.
- Het zal mij heel aangenaam zijn. Goede reis en veel genoegen.
Daarmede verliet de kapitein den jeugdigen medicus, die zich zelven maar bleef afvragen: wat drommel kwam die oude vuurvreter hier doen? Hij had me niets te vertellen.
De kapitein volgde met stevigen tred de straat tot aan het hoekhuis, waar, blijkens het nog van nieuwheid blinkende bordje, Mr. Carmolyn van Velzen, advokaat en procureur, woonde.
De advocaat was thuis. Toen zijn bezoeker werd aangediend, liet hij dadelijk zijn halfgepakt valies rusten en maakte haastig zijn toilet in orde om zijn eersten cliënt te ontvangen. Met eenige teleurstelling zag hij terstond, dat het weder geen cliënt was, maar daarentegen een bezoeker, die hem recht ongelegen kwam. Wat kwam die oude heer Terveere anders doen dan hem een poosje ophouden!
| |
| |
De kapitein bespeurde bij het eerste gezicht den indruk, dien zijn bezoek maakte, maar toen hij weigerde te gaan zitten, omdat hij maar even, nu hij toch in Rotterdam was, den heer van Velzen de hand kwam drukken, werd deze al veel verzoenender gestemd. Een onwelkome bezoeker, die zegt dadelijk weer te zullen heengaan, wordt onmiddellijk welkom.
- Maar ga toch zitten, kolonel, zóóveel tijd kan ik er waarlijk wel afnemen.
- Ja, ik weet van uw neef dat u op reis gaat - nu ik hoop, dat gij u recht goed amuseeren zult.
- Is de dames de reis goed bekomen? 't Is wel wat lang geleden....
- Ze ondervinden er nog de gevolgen van, sprak Terveere.
Hij zeide dit op zoo doffen toon, dat van Velzen hem verwonderd, vragend aanzag?
- Ja, u weet wel wat er gebeurd is, of liever wat er niet gebeurd is in den tunnel? Dat mensch, dat met ons in de coupé zat, heeft het oververteld en mijne nichtjes gaan daaronder gedrukt.
- Ant.... juffrouw Antoinette ook?
- Beide, zeide de kapitein, en vertelde toen in algemeene bewoordingen hoe zijn nichtjes te lijden hadden onder den laster.
- Maar dat kan niet zoo blijven! Dat mag niet zoo blijven! Kan ik er iets aan doen.
Terveere haalde zijne schouders op. - Het eenige middel zou zijn, dat iemand haar ten huwelijk vroeg, sprak hij als tot zich zelven, maar dat is een middel, dat ik niet in mijne macht heb en u evenmin. Men trouwt niet uit medelijden.
Van Velzen stak zijne handen in den zak en stapte eenige malen de kamer op en neer. Hij overlegde bij zich zelven wat hem te doen stond; maar zijn gezond verstand behield de overhand.
- Kolonel, begon hij.
- Ik was maar kapitein, zeide Terveere.
- Kapitein, niets zou ik liever willen, dan de fout die ik beging, goed te maken op de wijze als door u werd aangegeven en juffrouw Antoinette ten huwelijk te vragen, maar ik heb geen fortuin....
- En zij ook niet, antwoordde de kapitein, tenminste niet voor 't oogenblik, maar zij heeft een oom, die vrij bemiddeld is, en als er iemand hare hand vroeg die haar beviel - want dat staat bovenaan - dan zou die oom niet ongeneigd zijn, haar een bruidschat te verzekeren, waarvan zij en haar man gemakkelijk konden leven.
- Maar mijnheer Terveere, dat mag ik niet aannemen.
- Luister eens, mijn jonge vriend, ik wil openhartig met je spreken. Een leven, zoo als nu de dames Molewater leiden, is niet vol te houden. Zij zouden er onder bezwijken. Van dat leven zijn zij wel een beetje zelf de schuld door hare onbedachtzaamheid, maar gij zijt er mede oorzaak van en ik in zekeren zin ook, want ik was het die haar meenam op reis. Ben je wezenlijk nog verliefd op mijn nichtje Antoinette, zoo als ge geweest
| |
| |
zijt, naar uw neef me mededeelde, vraag ze dan ten huwelijk. Als ze ja zegt, laat dan het geld u geen zorg zijn.
- Meent u dat?
- Daar hebt ge mijn hand er op.
- Dus als ik morgen.... o neen morgen ga ik op reis.... maar neen ik ga niet op reis, als u morgen voor mij belet vraagt bij de familie Molewater. Wilt u wel gelooven, kolonel.... kapitein, dat ik altijd aan juffrouw Antoinette gedacht heb? En wat ik nu van haar vernomen heb omtrent haar toestand.... Ga nu nog niet heen, laten we nog een oogenblik praten.
- Dan mis ik den trein, mijn waarde heer, en ik wilde vóór het diner thuis wezen. Morgen wacht ik u tegen drie uren bij me; ik zal dan eerst eens poolshoogte nemen en u zeggen of uw aanzoek kans heeft in goede aarde te vallen. Zoo niet - dan kunt gij overmorgen op reis gaan.
Oom Terveere voelde zich wel twintig jaar jonger, toen hij te Marienstad uit den trein stapte en hij zou in staat zijn geweest om een rijtuig te nemen en in gestrekten draf naar de woning van zijn zwager te rijden om er de blijde tijding te verkondigen.
Hij bedacht zich bij tijds: als hij daar binnenkwam met het bericht, dat hij ‘een vrijer’ voor zijn jongste nicht had, zou er zeer veel kans zijn, dat zij ronduit weigerde en bleef weigeren. Op die wijze neemt geen vrouw een echtgenoot aan. Hij stelde dus zijn bezoek tot den volgenden morgen uit, zocht een voorwendsel en vertelde onder vier oogen aan zijne zuster Klara wat hij den vorigen dag gedaan had en wat haar te wachten stond. Klara bereidde haar man voor en zeer in vertrouwen deelde zij aan de meisjes mede, dat de heer Carmolyn van Velzen bij haar oom was geweest en hem had verzocht voor hem belet te vragen, maar dat zij volstrekt niet wist, ofschoon zij wel iets vermoedde, wat de reden van dat bezoek zou zijn.
De juffrouwen Molewater zeiden, dat zij het volstrekt niet begrijpen konden: waarschijnlijk had de heer van Velzen iets gehoord van de gevolgen zijner onbezonnenheid en kwam hij nu zijne excuses maken. Voor zich zelven waren zij echter overtuigd, dat zijn bezoek een veel verdere strekking had.
Des middags met het slaan van drieën stond oom met de heeren Carmolyn van Velzen en Vogelaar, die zijn neef vergezeld had, in het salon van den heer Molewater. De heer en mevrouw Molewater ontvingen hen zeer welwillend. De dames kwamen de eene na de andere binnen.... en verlieten ongemerkt het vertrek nadat men een poos over allerlei dingen had gesproken. Toen stelde de kapitein aan Vogelaar voor, dien hij in beslag had genomen, om eens even den tuin te gaan zien, waar een paar merkwaardige planten bloeiden, waarover hij hem had gesproken.
Oom had gemeend, dat zijne nichtjes naar hare kamer waren gegaan, maar in den tuin gekomen, zag hij haar vóór zich. Terugkeeren kon niet meer en de dames Molewater konden toch ook niet als schuchtere hinden wegvluchten. Men maakte bonne mine à mauvais jeu en praatte met
| |
| |
elkaar, zonder dat een van de vier eigenlijk recht wist wat hij zeide. Maar Vogelaar zag weder die mooie oogen van Anna op hem gevestigd en herinnerde zich den blik, waarmede zij in den trein hem haar dank betuigde, dat hij zich opgeofferd had en hij dacht aan de kus, die zij op haar hand had gegeven en die hij dol gaarne zelf zou hebben ontvangen en ook zij dacht aan de kus, die zij hem had toegedicht en die hij zoo bereidwillig voor zijne rekening had genomen. Zij bloosde en sloeg de oogen neer en Vogelaar vergat al zijne plannen en voornemens die hij met zijn neef van Velzen had besproken, toen deze hem opening van zaken had gedaan. Hij greep ongemerkt, schier werktuigelijk Anna's hand en trok haar mede en zij volgde zonder weerstand, haar oom en hare zuster achterlatende.
Terwijl van Velzen aarzelend met half gesmoorde stem aan de ouders officieel de hand vroeg van de jongste dochter, kreeg Vogelaar het jawoord van de oudste en wisselden zij, verborgen voor de oogen van Terveere en Antoinette, de kus, waaraan zij in den tunnel beiden gedacht hadden.
en wisselden zij de kus.
Veertien dagen later wist geheel Marienstad en kon het met eigen oogen aanschouwen, dat de dames Molewater verloofd waren, de eene met een
| |
| |
dokter, die ‘erg knap’ was - alle jonge doktoren zijn erg knap - en de ander met een advokaat van patricische familie. Wie ze zag moest erkennen dat het twee mooie paartjes waren. De jonge mannen hadden een gunstig en gedistingeerd voorkomen - dat hadden de dames Molewater reeds op het terras te Salzburg gezien, - en Anna en Antoinette zagen er mooier uit dan ooit, nu haar gelaat het geluk weerspiegelde dat in haar hart leefde. Later vernam men, dat dit nu de heeren waren, met wie zij in den tunnel hadden gezeten en dat toen reeds hun engagement ‘aan’ was, maar dat familieomstandigheden belet hadden het publiek te maken. Men had erg medelijden met dien goeden kapitein Terveere, die van alles had moeten verzinnen om aan het gebeurde eene andere uitlegging te geven, omdat hij geen vrijheid had de waarheid te vertellen.
Er was niets ongeoorloofds gebeurd; alleen die oude juffrouw Treknagel was de oorzaak van de leelijke lasterlijke geruchten, die in omloop waren gebracht. En thans was het juffrouw Treknagel, die, slachtoffer van de wispelturigheid der volksgunst, door iedereen als een kwaadspreekster werd geschuwd.
|
|