Droom en Daad. Jaargang 4
(1926)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
De non van den Amida-tempel
| |
[pagina 324]
| |
opzeggen. En als ze hem dan te slapen had gelegd, ging ze met haar werk vlak bij hem zitten en sloeg ze, innig gelukkig, de volkomen rustige uitdrukking van het dierbare gezichtje gade. Soms glimlachte hij in zijn droom en wist ze dat Kwannon, de goddelijke maagd, met hem speelde, en dan riep ze de godin aan, die in eeuwigheid, met welgevallen van omhoog op de biddenden neerziet. Soms, als het heel helder weer was, beklom O-Toyo den berg Dakeyama, met haar zoontje op haar rug. Zoo'n tochtje vond hij heerlijk, niet alleen om al hetgeen zijn moeder hem leerde zien, maar ook om al hetgeen ze hem leerde hooren. De hellende weg slingerde door laag en hoog hout, over grasveldjes en om grillige rotsen heen; en er waren bloemen, waar mooie vertelsels bij 'hoorden en boomen, waarin geesten huisden! Woudduiven riepen koerroe - koerroe! en krekels piepten en tsjirpten. Ieder die op geliefde afwezigen wacht, maakt, als 't mogelijk is, een pelgrimstocht naar den Dakeyama. Overal in de stad kan men den berg zien en zijn top geeft uitzicht over verscheiden provincies. Op het allerhoogste punt staat, rechtop, een steen van bijna menschelijke grootte en gedaante. Op en om dien steen liggen allerlei kleine steentjes opgehoopt en er vlak bij is een eenvoudig altaartje opgericht ter gedachtenis aan een prinses uit vroeger dagen. Volgens de overlevering betreurde ze de afwezigheid van iemand dien ze innig liefhad en keek ze van dezen berg vruchteloos naar hem uit, tot ze geheel wegkwijnde, en in een steen veranderde. Uit eerbied voor haar smart bouwden de menschen het altaartje, en menigeen bestijgt nog steeds den berg om er voor de behouden terugkomst van afwezigen te bidden. Na het gebed neemt dan ieder een van de kleine steentjes mee naar huis. Komt de geliefde persoon terug, dan moet het steentje weer naar den bergtop gebracht worden, met, als een dankofferande nog eenige andere steentjes. Wanneer O-Toyo en haar zoontje na hun bergtocht het huis naderden, begon de schemering hen al zacht te omsluieren, want de weg was lang en ze moesten - zoowel heen als terug - per boot tusschen de wildernis van rijstvelden door, die de stad omringden, hetgeen een heel langzame manier van reizen is. Soms verlichtten sterren en vuurvliegen hun weg; soms ook de maan. Dan begon O-Toyo, heel, heel zacht, een allerliefst liedje te zingen, van Nono-San, het kleine maan-meisje. En uit heel die onafzienbare uitgestrektheid van natte bewerkte rijstvelden steeg inmiddels dat groote, volle, alles-vervullende zangkoor op, dat als de stem der aarde zelve is - het gekwaak der kikvorschen. O-Toyo vertolkte die kikkerspraak dan voor het dommelige kindje | |
[pagina 325]
| |
op haar schoot: Mé, kayui! mé kayui! ‘'k Heb slaap, 'k heb slaap’ O, dat waren heerlijke, gelukkige uren! | |
IIMaar toen, tweemaal binnen den tijd van drie dagen, brachten de beheerschers van het leven en den dood - wier wegen tot de ondoorgrondelijke geheimen behooren - haar hart bloedende wonden toe. Eerst deelde men haar voorzichtig mee, dat ze haar besten man, voor wien ze zoo menigmaal gebeden had, nooit zou terugzien, omdat hij was weergekeerd tot het stof, waaruit alle menschelijke gestalten tijdelijk geschapen worden. En een dag later zag ze haar kind in zoo'n diepen slaap gezonken, dat de Chineesche dokter hem niet meer kon wekken. Ze hoorde en begreep die dingen alleen, zooals men heel even en fel iets ziet wanneer het bliksemt. Tusschen en na die lichtflitsen daalde de absolute duisternis, waarin het medelijden der goden den mensch soms hult. Toen de duisternis optrok, verhief O-Toyo zich om den vijand, wiens naam Herinnering is, het hoofd te bieden. Tegenover anderen, kon ze als in vroeger dagen, vriendelijk en dienstvaardig zijn, maar zoodra ze alleen was, begaf haar de kracht. Dan zette ze allerlei speelgoed op de vloermatten neer, spreidde kleine kleedingstukjes voor zich uit en keek er naar, en sprak er fluisterend tegen en glimlachte stil voor zich heen. Maar die glimlach ging altijd over in een uitbarsting van wilde, hartstochtelijke smart, waarin ze luid snikkend het hoofd tegen den grond sloeg en den goden dwaze, niet te beantwoorden vragen deed. Maar op zekeren nacht - haar gedachten waren ook in den slaap van haar jongetje vervuld - gebeurde haar iets troostrijks. Heel, heel duidelijk hoorde ze het fijne stemmetje van haar kind, dat haar toeriep: ‘Gauw, Moeder, vraag me gauw, wat je weten wilt! Ik mag maar heel kort blijven, want de weg is lang.’ En bevend vroeg ze: ‘Waarom moet ik zoo om je treuren? Is dat de rechtvaardigheid der goden?’ En het kind antwoordde: ‘O, Moeder, u moet niet om mij schreien. Ik ben alleen gestorven om u te laten leven; want het jaar was er een van ziekte en rouw, en ik wist dat u ook sterven moest, maar kon de goden verbidden mij in uw plaats te laten gaan. Maar, o, Moedertje, schrei toch nooit meer om mij! De dooden moeten over de Rivier der Tranen trekken, en als de moeders schreien, stijgt de vloed en | |
[pagina 326]
| |
kunnen de zielen er niet over heen en nooit tot rust komen. Beween me dus niet langer, Moederlief!’ | |
IIIVan dat uur af zag men haar niet meer schreien. Als in vroeger dagen volbracht ze, zacht en rustig, de vriendelijke plichten van een dochter. Toen er eenige jaren verloopen waren zei haar vader op zekeren dag tegen haar moeder. ‘Ik wou dat O-Toyo weer een goeien man vond. Als ze later weer eens een zoon mocht bezitten, zou dat haar nieuwen levenslust geven en voor ons allemaal een groote vreugde zijn.’ Doch de wijzere moeder antwoordde: ‘Onze O-Toyo voelt zich niet meer ongelukkig, maar een tweede huwelijk zou ze nooit meer kunnen sluiten. Ze is als een kind geworden, dat niets van zorg of zonde weet.’ En het was waar dat ze haar leed niet meer smartelijk gevoelde. Langzamerhand begon ze een steeds toenemende voorkeur en gehechtheid voor al wat klein was aan den dag te leggen. Eerst vond ze haar bed te groot - misschien door het besef van leegte door het verlies van haar kind achtergelaten; daarna schenen allerlei andere dingen, het eene vóór, het andere na, haar door hun omvang te hinderen: het huis, de kamers, de heiligen-nis met de groote bloemvazen, ja zelfs de huishoudelijke gereedschappen. Zoo wilde ze haar rijst niet anders eten dan met kleine eetstokjes uit een heel klein kommetje, zooals kinderen gebruiken. Daar ze in andere opzichten nooit grillig of veeleischend was, gaven haar ouders met liefde aan die kleine wenschen toe. Steeds gingen de bezorgde gedachten der oude luidjes over hun arme dochter. Wat moest er van haar worden, als zij er niet meer waren? Op een keer begon de vader weer: ‘Ik kan de gedachte niet verdragen, dat we onze O-Toyo misschien gauw aan vreemden zullen moeten overlaten. Wat dunkt je, als we eens een non van haar maakten? We zouden dan een klein tempeltje voor haar kunnen bouwen, waarin ze zich gelukkig voelt.’ Den volgenden dag vroeg de moeder aan O-Toyo: ‘Zou je niet graag een heilige willen worden en in een heel klein tempeltje willen wonen, met een heel klein altaartje en mooie, kleine beeldjes van den Boeddha? We zouden dan altijd dicht bij je blijven. Als je 't wilt, zullen we | |
[pagina 327]
| |
met een priester spreken, die je de sutras (heilige boeken) kan leeren.’ O-Toyo wilde en verzocht haar moeder een heel klein nonnenkleed voor haar te koopen; maar de oude vrouw antwoordde: ‘Alles, behalve het kleed, mag klein zijn. De wet van Boeddha schrijft een groot, ruim gewaad voor, zooals je weet.’ En O-Toyo legde er zich bij neer hetzelfde kleed te dragen als andere nonnen. | |
IVZe bouwden haar een kleine An-dera, of nonnentempel, op een groote ruimte, waar vroeger jaren een andere, grootere tempel, Amida-ji genaamd, gestaan had. De An-dera werd nu ook Amida-ji gedoopt en aan Amida-Nyorai en andere heiligen gewijd. Het tempeltje was geheel op kleine schaal ingericht, met een miniatuur altaar, miniatuur papieren schermen er om heen en miniatuur altaar-benoodigdheden. Op den kleinen lezenaar lag een heel klein formaat van de heilige boeken, O-Toyo luidde een klein klokje en er hingen kleine kakemono's aan de wanden. Zoo leefde ze daar lange, lange jaren nadat haar ouders waren heengegaan. De menschen noemden haar de Amida-ji no Bikuni, dat is: De Non van den Tempel van Amida. Even buiten de poort van het tempeltje stond een beeld van Yizó, den vriend der zieke kinderen. Bijna altijd kon men een offerande van rijstkoekjes voor dat beeld zien liggen, 't geen beteekende dat er voor 't een of ander zieke kind gebeden was. Het aantal der koekjes duidde dan het aantal levensjaren van het patiëntje aan. Meestal lagen er maar twee of drie koekjes: zelden zeven, acht of tien. De Amida-ji no Bikuni verzorgde het heilige beeld, brandde er wierook voor en voorzag het trouw van bloemen uit den kleinen tempeltuin. Nadat ze de ochtendronde met haar bedelnap volbracht had, zette ze zich gewoonlijk voor een heel klein getouw, om kleertjes te weven, veel te klein voor practisch gebruik. Toch werd hetgeen ze afleverde altijd gekocht door een paar winkeliers, die haar geschiedenis kenden, en ze schonken haar heel kleine urntjes, bloemvaasjes en dwerg-boompjes voor haar tuintje. Haar grootste vreugde vond ze in het gezelschap van kinderen, en gelukkig ontbrak het haar nooit hieraan. 't Japansche kinderleven wordt voor een groot deel in de tempelhoven doorgebracht, en al de moeders in de omgeving van de Amida-ji lieten haar kleintjes daar graag spelen, doch waarschuwden hen, de lieve Bikuni-San nooit uit te lachen. ‘Ze doet misschien wel eens | |
[pagina 328]
| |
vreemd’, zeiden ze, ‘maar dat komt omdat ze vroeger een lief, klein zoontje bezeten heeft, dat gestorven is; en dat verdriet is te zwaar geweest voor haar moederhart. Jullie moeten je dus altijd vriendelijk en eerbiedig tegenover haar gedragen.’ Nu, vriendelijk waren ze wel, maar eerbiedig in den hoogsten zin van dat woord, eigenlijk niet. Ze wisten wel beter! Ze noemden haar altijd Bikuni-San en groetten haar beleefd, maar verder gingen ze met haar om, alsof ze een der hunnen was geweest. Ze deden allerlei spelletjes met haar en zij schonk hun thee, in heel kleine poppenkopjes, bakte stapels rijstkoekjes voor hen, niet veel grooter dan rozeblaadjes en weefde katoenen en zijden kleedjes voor hun poppen. Zoo werd ze in hun oogen als een ouder zusje. Dag in dag uit speelden ze met haar, tot ze te groot werden om te spelen en den tempelhof verlieten om hun ernstige levenswerk aan te vangen en later de vaders en moeders te worden van kinderen, die ze in hun plaats naar de Bikuni-San zonden. En deze kleintjes kregen de zachte non even lief als hun ouders, en de Bikuni-San leefde zóó lang, dat ze nog kon spelen met de kinderen van de kinderen van de kinderen van hen, die haar tempeltje hadden zien bouwen. De menschen zorgden trouw, dat het haar nooit aan iets ontbrak, ja, gaven haar altijd meer dan ze voor zichzelve behoefde. Zoo kon ze bijna zoo goed en gul voor haar vriendjes en vriendinnetjes zijn als ze wenschte en ze hield nog over om allerlei kleine dieren te voeden. De vogels nestelden in haar tempeltje; ze aten uit haar hand en hadden geleerd zich nooit op de hoofden der Boeddhabeelden te zetten. Eenige dagen na het overlijden en de begrafenis van O-Toyo, kreeg ik bezoek van een heelen troep kinderen. Een klein meisje van een jaar of negen scheen de leidster, vatte al haar moed bij elkaar en begon: ‘Meneer, we komen u iets vragen voor de nagedachtenis van de Bikuni-San, die gestorven is. Er is een heele groote haka (zerk) op haar graf opgericht; een erge mooie haka; maar we willen haar toch ook zoo graag een kleine haka geven, omdat ze zoo vaak tegen ons gezegd heeft, dat ze liefst een hééle kleine zou willen hebben. En de steenhouwer heeft ons beloofd, dat hij een mooie voor ons maken zou, als we tenminste het geld bij elkaar konden krijgen. Wilt u misschien zoo edelmoedig zijn ons iets voor de Bikuni-San te geven?’ ‘Zeker wil ik dat,’ antwoordde ik. ‘Dus nu missen jullie je prettige speelplaats?’ | |
[pagina 329]
| |
Het vriendelijke ding keek me glimlachend aan en zei: ‘We blijven bij den tempel van Amida spelen. Ze ligt daar begraven en zal blij zijn als ze ons hoort praten en lachen.’ Uit ‘Kokoro’ van Lafcadio Hearn. |
|