De twee lantaarns
door Jeanne van der Niepoort
IN het stadsgedeelte, waar de huizen staan, waarin zooveel gezinnen onder één dak wonen, werden de straten 's avonds nog verlicht door gaslantaarns met de vleermuisvlam. In de deftiger buurten was deze open vlam al vergangen door het electrische lampje. Zoo gebeurde het, dat aan het eene einde van een brug een gaslantaarn stond en aan het andere een electrische.
De gasvlam zag dus op een avond vol verbazing, dat haar buur rechts een kalm brandende bol was en niet zoo'n breede, platte vlam als zij.
‘Wat ben jij voor een raar ding?’ riep zij naar den overkant. ‘Waarom hang je en sta je niet zooals ik?’ Zij wist niet, dat de vreemde lantaarn in een deftiger buurt stond. 's Avonds, toen zij ontstoken was geworden, scheen de straat aan weerszijden van de brug geheel gelijk te zijn, dus sprak zij niet met deftige woorden.
‘Ik ben een gloeiende draad’, antwoordde het electrische lampje beleefd.
‘Een draad?’ vroeg de vlam en sprong even heen en weer van verbazing.
‘Ja, een heel dun draadje.’
‘Dat geloof ik niet’, kwam het brutaal van den overkant.
Het gloeilampje zweeg. Het kon de vlam toch niet laten zien, dat het de waarheid zei.
De vlam wiegde zachtjes heen en weer door den wind. Plotseling riep zij:
‘Kun jij ook zoo wiegen als ik?’
‘Neen, dat kan ik niet’, klonk het bescheiden.
Er kwam wat meer gas uit het buisje waarop de vlam stond en zij begon te zingen.
‘Kun je dan zingen?’
‘Neen, ik kan ook niet zingen.’
‘Wat ben jij dan een dom schepsel’, zei de vlam verachtelijk en boog zich over naar den anderen kant.
De wind werd sterker en de gasvlam danste op en neer.
‘Kun je dan misschien zoo mooi dansen?’ vroeg zij weer.
‘Ach neen, ik kan ook niet dansen’, antwoordde het gloeilampje bedroefd want het begon te denken, dan het dan wel niet heel veel waard was.
De wind groeide aan tot een storm.