In mijn vijftiende jaar
door Geertruida Carelsen
KORT na mijn veertienden verjaardag, overviel mij, zonder uiterlijke aanleiding, een sterke neiging tot nadenken en peinzen. Ik verdiepte mij, stil, alleen, in allerhande vragen, die in den loop der eeuwen de menschheid hebben bezig gehouden, zonder dat zij er nog ooit een volkomen bevredigend antwoord op heeft gevonden. En dat stemde mij dikwijls weemoedig, dreigde mij het goede om mij heen, als door een versomberend glas aan te kijken: in mijn gedachten nadruk te leggen op de onvolmaaktheid aller dingen.
Ik begon in deze richting toe te geven aan haarklooverijen en zou misschien een neerslachtigen, zwaartillenden trek in mijn ziel hebben gekregen, indien ik niet bijtijds het geluk had gehad, daarover tot een openhartig gesprek te komen met een verstandig, - ik mag wel zeggen: een wijs man. Zijn wijsheid, of zijn tact, bestond daarin, dat hij, na rustig mijn verward klaaglied te hebben aangehoord, eenvoudig zei: dat ieder denkend mensch vroeg of laat door zoo'n pijnlijken gedachtengang heen moet, dat hij zelf er zich in zijn jeugd ook doorheen had geworsteld; maar dat ik nog volle jong was voor zulk een geestelijke krachtsinspanning. En hij voegde er aan toe, dat het geen domheid was, maar gebrek aan ervaring, aan algemeene ontwikkeling, die het onraadzaam maakte, mij aan dergelijke acrobaten-toeren van het zieleleven te wagen.
Ik voelde het plausibele van deze waarschuwing. Wat mij vooral kalmeerde en ophief was de vertrouwelijke toon, waarop deze man van rijpen leeftijd had gesproken over zijn eigen ondervindingen op dit gebied. Indien hij, dien ik kende als iemand van genoegelijken, opgewekten aard, die met lust zijn werk deed, de tobberijen, die mij thans vervulden, blijkbaar zoo glansrijk overwonnen had, dan hoefde ik er ook niet zoo bezwaarlijk mijn hoofd mee te breken. En dan kon hij wel gelijk hebben, mij De Genestet's gedichtje Jonge Roeping vóór te leggen:
Niet te droomen niet te zuchten,
Niet te klagen, naar ik meen;
Niet te schuwen, noch te vluchten
's Levens reine lieflijkheen.