tot hij oud genoeg is, om naar beneden te komen en koning te zijn. Als de zon zinkt achter de wolken, zal ik sterven, maar als hij bij u is, zal hij leeren, wat koningen moeten weten.’
Oud-van-Jaren nam het kind, wikkelde het in zijn lang grijs kleed en schreed koninklijk door de paleispoorten, door de afschuwlijke stad en wijd over de velden naar den berg.
Toen hij de steilten begon te beklimmen, ging de zon onder en wierp een goud-roze waas over de zware rotsen en de wilde bloemen en struiken die 't allenkant groeiden, zoodat het leek, als of er geen pad te vinden zou zijn.
Maar Oud-van-Jaren wist zijn weg op de wereld overal zonder pad om hem te leiden. Hij steeg en steeg en kleine koning Amor sliep vast in de plooien van zijn grijs kleed.
Ten laatste bereikte hij den top en zijn weg banend door een dichte boschplek van dooreengekronkelden wingerd, ál over-sterd met bleeken, zoet doorgeurden bloesem stond hij en keek naar den burcht, die op den uitersten top was gebouwd en uitzag over den bergkam naar de zee en de lucht en de spreidende vlakten beneden.
De hemel was donkerblauw nu, en verlicht door myriaden van sterren en alles was zóo stil, dat de wereld duizend mijlen wegscheen en afzichtelijkheid en smerigheid en menschen die twistten, dingen schenen, die niet waar waren. Een milde, koele wind woei om hen, toen Oud-van-Jaren koning Amor uit de plooien van zijn grijs kleed nam en hem op het tapijt van doorgeurd mos legde.
‘De sterren zijn zeer nabij,’ zeide hij, ‘Ontwaak jonge koning, en zie, hoe nabij zij zijn en weet, dat zij uw broeders zijn. Uw broeder de wind brengt u de fluistering van uw broeders de boomen. Gij zijt tehuis.’
Toen opende koning Amor zijn oogen en toen hij de sterren zag in het donkere blauw boven hem, glimlachte hij en hoewel hij nog niet een heelen dag oud was, sloeg hij zijn klein handje uit en het beroerde zijn voorhoofd.
‘Als een koning en krijgsman groet hij hen,’ zeide Oud-van-Jaren, ‘schoon hij niet weet, dat hij dit deed.’
De burcht was geweldig en prachtig, hoewel hij een honderd jaren verlaten gestaan had. Drie geslachten lang hadden de koninklijke eigenaars er niets om gegeven, de wereld van hooge plaatsen af te beschouwen.
Zij wisten niets van de wind en de boomen en de sterren, zij leefden in de vlakten in hun steden en jaagden en zwelgden en hieven zware belastingen van hun jammerlijk volk. En de burcht had eenzaam zijn zomers en winters