| |
| |
| |
Het verstopte huuske
door C.M. van Hille-Gaerthé (Vervolg).
De voorkant en de ingang van de tent was versierd met groene slingers en om het gereed liggend hout voor 't feestvuur was een mosbank gemaakt, waarvan als kostbare Perzische tapijten de bont gestreepte slaapzakken afhingen.
Reinoud ten Voorde beheerde de theetafel en weigerde resoluut zich door een van de meisjes te laten helpen: ‘Nee, jullie zijn gasten en wij zijn kampeerders, onafhankelijk en van alle markten thuis.’
Het was een grootsch festijn.
Nico Bleyenberg, Hans van Weel en Jan Rekx tooverden bord na bord vol koekjes, beschuitjes, moppen, pinda's en pruimen uit de tent te voorschijn, zoodat Ruut smeekte: ‘Laat nu eens éven niets doorgaan, mijn schoteltje stroomt over van al het lekkers.’
- Maar hebben meisjes dan nooit honger? Dat komt, omdat jullie onder een dak slaapt en niet in den vrijen buiten, zei ten Voorde.
- Hier Johannes, geef mij die kruidmoppen nog eens.... Driekes dan toch.... wat zit je te suffen, Diederick!
- Hoe heet hij toch? vroeg Lucie aan van Weel, hij met die honderd namen?
- Rekx?.... Jo, Johannes, Jan Rekx. Maar hier noemen we hem Driekes. Hij beweert, dat hij uit deze streek afkomstig is, dat een van de oude kasteelen door zijn voorvader is gebouwd - Graaf Diederick - een machtig heer, die op een blinkend ros te vuur en te zwaard te keer ging tegen andere Heeren op andere kasteelen en natuurlijk allen versloeg.
- Werkelijk? vroeg Mia, ineens blij om dat voorvaderlijk ros, dat hoorde bij den ridder, die naast haar zat.
- Opsnijerij, zei ten Voorde. Alle boerenpummels heeten hier Driekes, hij ook, Driekes Jan, hoorige van den machtigen Heer. Later hebben ze den naam omgedraaid en toen de familie tot welstand gekomen was, namen ze er een klinkenden achternaam bij: ‘Rekx’ en ze gaven den voornaam Jan Driekes wat zwier - toen werd het Johan Diederick.
- Hoe was 't nu eigenlijk? Hoe moeten we je nu noemen?
- Zeg hier maar Driekes.
| |
| |
- Bah! vond Mia.
- Maar hij voélt zich Driekes; noem hem als 't je belieft niet anders; hij is ongenietbaar, sinds we hier zijn. We hadden door Overijsel willen gaan, Twente, de Vecht langs, dan naar Giethoorn en door Drente en hij wil niet weg. Hij voelt zich ineens vol voorvaderlijk Achterhoeksch bloed, hij heeft al zijn plannen voor Engeland, Amerika, wereld-conferentie's, eventueele professoraten opgegeven, hij heeft nog maar één begeerte: Plattelands-dominee, om in het land zijner vaderen geestelijk te herwinnen, wat materieel verloren is gegaan. Hij stapt in elk gehucht van zijn fiets, om de kerk en de pastorie te inspecteeren en aan elken ouden, verdroogden koster vraagt hij, wanneer zijn dominee emeritaat denkt te nemen. Als hij zelf niet de bezitter van deze grandiooze tent was, waren we er allang zonder hem vandoor gegaan.
- En door het trage boerenbloed, waarvan hij zich hier bewust is geworden, riep Nico, zal hij te gronde gaan. Hij voelt geen onderscheid meer tusschen rechtzinnig en vrijzinnig, tusschen Calvinistisch of Remonstrant, hij kijkt maar naar de goederen, die bij kerk en pastorie behooren; hoe meer goederen, hoe gretiger zijn blik.
En hij wil naar de aarde terug, viel van Weel bij, naar de aarde en den eenvoud; hij wil bij al z'n geestelijk werk het leven tóch door, ploegende, zaaiende, oogstende.
- En als we een van allen over een jaar of tien eens langs zijn dorp komen, zullen we een volmaakten groentetuin vinden, een appelenzolder vol fruit, een verloopen gemeente en een dominee, die in een versleten toga de paden aan 't wieden is. Schande, schande....
- Maar 't is niet waar, riep Mia, hij had toch duizend andere plannen, hij heeft er met den dokter over gesproken en ze keek naar z'n zwijgend, energiek gezicht met den geamuseerden blik naar van Weel. die altijd trachtte hem aan 't praten te krijgen.
- Hij had ze.... zei ten Voorde, hij had ze, tot we hier kwamen, vijf dagen geleden. Hij is altijd een voortvarende kerel geweest, maar bijna alle groote geesten houden er een zwak punt op na en als ze dat niet overwinnen, gaan ze er mee naar den kelder. En zijn zwak, hebben we ontdekt, is zijn familiezwak, zijn voorvaderlijk familiezwak. En nu hij luistert naar waarschuwingen noch raad, moet hij zoo gauw mogelijk weg.
- Maar waf klets jullie toch, riep Rekx, opspringend, waarom kan ik geen goeie dominee zijn èn buiten wonen, waarom zou het minderwaardiger
| |
| |
wezen op een paard je gemeenteleden te bezoeken dan in een tram of op een stommen motor? En wat geeft jullie 't recht....
- Steek den brand in 't hout! riep Bleyenberg, ook opspringend, hij gaat getuigen en dan is hij op z'n allerbest. Zorg voor een gloedvollen achtergrond; dat flatteert.
Het droge hout knetterde al, hoog klommen de vlammen. De jongens gooiden de verzamelde sparappels met handenvol in 't vuur.
- Vooruit Diederick!
- Ouwe sokken zijn jullie allemaal!
- Ho, ho, je bent gastheer.
- Ik weet heel goed tegen wie ik spreek en de meisjes begrijpen dat ook wel, maar jullie....
- Verder, verder....
Hij zag den kring rond, hij keek naar Mia, die hem met zoo een gespannen aandacht zat aan te zien, als verwachtte ze in dit oogenblik de openbaring van zijn stil gekoesterde plannen, waarvan de strenge ernst en veelomvattendheid hem zelf kon doen ontstellen.
Hij dacht: het is haar verzet en haar meevoelen beide, die me niet loslaten en ik kàn den boel niet in de gekheid gooien, als ze zoo afwachtend kijkt.
Op de gezichten van de anderen was nog de glimp van spot, die hij zelf had uitgelokt.
- Goeien avond, sprak hij kalm en ging weer zitten, ik heb jullie geen van allen rekenschap te geven van de wijze, waarop ik mijn leven denk in te richten. Maar boer of edelman, ik houd van het buitenleven en het lijkt me minder zwaar te beginnen in een dorp, in een beperkte omgeving, met den hemel en de zonneschijn en de stormen boven je hoofd, als je de moeilijkheden met je zelf moet uitvechten. En 't kan ook geen kwaad voor een mensch, als hij eens een paar jaar z'n belangstelling en gedachtengang moet richten op een gemeente, die gansch andere motieven heeft voor gelukkig en ongelukkig, voor vreugde en gemis, misschien voor goed en kwaad, als de menschen uit z'n eigen levenskring.
- Dus je wou heel nobel beginnen met een leerschool voor jezelf? vroeg van Weel.
Hij keek hem even weifelend aan, toen de ander de quaestie, die hem zoo ter harte ging, scheef stelde.
- Ja, zei hij toen kort, ja. Niet vanwege de nobelheid, maar uit noodzaak.
- Voor verwende menschen, kwam haperend Mia's stem - ze voelde
| |
| |
zich altijd wat beschroomd tegenover den onverwacht ernstigen kant, waarheen zoo'n luchtig opgezette discussie plotseling voerde, maar nu had ze 't gevoel of ze Rekx' bedoeling beter begreep dan van Weel - voor verwende en ijdele menschen is het heel goed, dat ze eens weg moeten uit hun eigen bekende omgeving, waar ze zichzelf middelpunt geloofden en ik heb wel eens gedacht, dat zoo'n overgang voor ieder mensch weldadig zou zijn.
- Natuurlijk, zei Rekx, we moeten allemaal eens klein en nietswaardig als berooide vagebonden aan den kant van den weg in 't stof staan en beschaamd kijken naar wat anderen praesteeren op een gebied dat òns volkomen vreemd is, waarvan we de belangrijkheid pas kunnen ontdekken, àls we zelf nederig en ontvankelijk zijn.
- Hoor hem.... de dominee... spotte Bleyenberg.
Maar Lucie sprak ernstig: ‘En menschekinderen als wij zijn altijd min of meer verwend door het leven en ik geloof ook, misplaatst ijdel....’
- En waarachter zijn jullie ijdel, riep Bleyenberg met zijn overmoedige stem, jullie, die jezelf op dit oogenblik zoo quasie bescheiden weggooit, die je allemaal verbeeldt verwende menschen te zijn. Ik verzeker je, dat ik niet verwend ben; we zijn thuis altijd kort gehouden, we werden met een ouderwetsche, sterke hand geregeerd, we zijn de traditie getrouw naar Leiden gegaan en we moesten de traditie getrouw vlug afstudeeren, zonder hulp, zonder stralen, we worden de traditie getrouw allemaal corps-lid met de traditioneele beperkte beurs; we heeten van mijn broertje, die eerstejaars is tot Oom Hendrik, den Prof. in 't Romeinsch Recht met zijn zeven kinderen, de arme Bleyenbergs. In Utrecht zetelt de gouden tak, ‘de richards’ die paardrijden en de lustrum-baantjes bezetten. Nee, mij hoef je niet bij de verwende schepselen te rekenen: ik kan, om met Rekx te spreken, m'n leven een harde noodzakelijkheid noemen.
- Een milde noodzakelijkheid, zei Lucie glimlachend en het feit, dat je hier op een zomeravond om dit prachtige vuur zit, zonder één plicht, één belemmering voor vanavond of voor de komende dagen, maakt je al tot een verwend mensch - een uitzonderingsmensch.
- Ja, dat is waar, knikte Mia in de richting van Lucie, die stil in de vlammen staarde en weer het gevoel had van ouder te zijn dan die jongens van haar eigen leeftijd. Maar dit gevoel, dat haar temidden van eigen tijdgenooten altijd gedrukt had, deerde haar vanavond niet.
We moeten toch ieder onzen eigen weg zoeken in dit leven en
| |
| |
misschien is het wel zoo, peinsde ze, dat wie van jongsaf deel had aan de moeilijkheden iets meer van den ernst verstaat en ook van de waarde der vreugde, die de verwende kinderen in hun uitzien naar nieuwe heerlijkheden, te vluchtig voorbijloopen.
Ze keek droomend naar het rustelooze vuur.
Er was een tijdlang geen ander geluid dan het knetteren en zuchten van de gouden, strevende vlammen, het zachte kraken van droog hout, het schuiven van een voorzichtige arm, die nieuw hout op de smeulende takken legde. Ze keken in gedachten naar het vlammenspel en ze luisterden naar den onverwachten, teederen klank van een laten vogel, die zich vergiste in het uur en ergens ver weg voor zich uit zat te zingen.
- Ja, dacht Mia, Lucie heeft gelijk en ze begrijpt meer van het leven dan een van ons. Ik ben blij, dat ik dat nu zié.
Want in de eerste dagen had ze Lucie een wel lief, maar toch een beetje zwaartillend en onbelangrijk meisje gevonden, ‘goed voor huishouding en kinders,’ had ze hoovaardig geoordeeld.
Ruut was en bleef altijd verrassend, maar na een week had Mia gemeend Lucie door en door te kennen. Nu waren ze vele weken samen onder één dak, samen zorgend, samen genietend en in elk vroeg, nachtelijk uur van veel peinzen en toetsen had Mia een anderen, niet vermoeden kant van Lucie's wezen ontdekt, een nieuwe verborgenheid.
Zouden we dan allemaal zoo zijn? vroeg Mia zich af. Terwijl we hier prettig en vroolijk bij elkaar zitten, toch allen vol verborgenheden, allen met meer ernst, verward in meer moeilijkheden dan we elkaar willen toonen? En Brecht ook? En Janna en Teunis, die met de geweldige voorbereidingen voor de bruiloft, alsof het alleen ging om dien éénen dag van eten en drinken, van dansen en feesten, zouden die toch ineens op schreien af blij van binnen worden, als ze elkaar 's morgens ontmoeten op 't paadje langs het korenveld?
- Zit je ons stilletjes te hoonen, Mia? vroeg Rekx, of denk je aan iets heel plezierigs? Je kijkt met zoo'n verholen pret in je oogen.
Ze gooide het verflauwde gesprek plotseling over een gansch anderen boeg en zei vroolijk: ‘Ik dacht aan Teunis en Janna, de dochter van onzen naasten buur, die de volgende week trouwen; we zijn allemaal op de bruiloft gevraagd.
- Een boerenbruiloft?
- En van je welste! Ze zijn nu al bezig krentebrooden en tulbanden te
| |
| |
bakken en ik weet niet, hoeveel hammen en worsten en spekken er van den zolder worden gehaald.
- Gaan jullie?
- Ja, we willen er dolgraag wat van meemaken, zei Lucie; we hebben beloofd te helpen met de versieringen; Mia had een zeer artistiek ontwerp gemaakt van sparretakken en lijsterbessen; en bloeiende kamperfoelie voor de geur in den avond. Maar ze wilden niets weten van al dat onkruid. Sparregroen mocht, als we 't aan stijve slingers bonden en dan moesten we 't versieren met ‘gekleurde waoierties en blommen van vloeipepier.’
- Maar natuurlijk! riep Rekx enthousiast. Zoo hoort het toch!
- En 's avonds dansen ze op de deel onder 't sparregroen met gekleurde lampions en Mia heeft beloofd een poos viool te spelen, want ze hebben niets dan een harmonica. Maar wel een prachtige harmonica met een klank als een kerkorgel. En Ruut heeft een voordracht in stijl gemaakt.
- Vertel eens!
- Vijf korenschooven, wij drieën verschijnen als lange roggeschooven en Pietje en Polleke - twee korte haverschoofjes - komen als 't beste van het land.
- Kunnen jullie ons niet introduceeren? vroeg ten Voorde, ik wil wel van de partij zijn.
- Ik zou je bedanken, riep Bleyenberg, ik heb genoeg van bruilofts-partijen en ik kan dat boerenvolk hier niet eens verstaan; bovendien zouden we morgen eindelijk eens opbreken. Dat hebben we vanmiddag besloten, Jan.
- Maar we kunnen toch terugkomen, zei Rekx, die de laatste dagen elk uur een ander plan had; vier dagen voor Twente is ruim voldoende en 't is hier mooier.
- Dat is nog de vraag!
- We hebben in elk geval nog nooit zoo'n uitgelezen plek gehad om te kampeeren; er is hier nooit stoornis.
- Dus je wilt alleen ter wille van die boerenbruiloft, waarvoor je niet eens een uitnoodiging hebt, terugkomen?
- Waarom niet? vroeg Rekx zorgeloos; ik ga eens kijken; het lijkt me zeer de moeite waard en ik wil ook die schooven zien. Zitten jullie in die schooven?
- Ja, met een gaatje voor ons gezicht, daar praten en kijken we door en halmen om onze armen; het ziet er zoo eng uit, net iets doods, dat opeens levend geworden is. Het is een geweldig werk ze te maken; Lucie heeft er
| |
| |
één klaar en we hebben vannacht haar handen in de vaseline gezet, zoo rood en pijnlijk waren ze van die harde, scherpe sprieten.
- En ik verdraai het om als ongenoode gast naar dat feest te gaan, zei Bleyenberg kwaad.
- Goed, vond van Weel, dan kan jij dien avond op de tent passen; ik ga wel. Bij dorpsfeesten staan altijd de ongenoode menschen voor de open deur en ramen naar de feestvierders te kijken; dat kunnen wij ook wel doen. We zullen heel hard klappen, als de wandelende schooven opkomen.
- En bovendien.... zei Mia en ze keek Lucie en Ruut aan en zweeg en kleurde en lachte een beetje....
- Bovendien, hielp Ruut - ja, dat is nu de gewoonte hier in de streek, iedere boerenjongen komt met zijn meisje. Toen zei vrouw Bergman: ‘Jammer, dat de juffers zoo alleen zijn met het dansen, dat ze niet wat van d'r eigen soort kunnen meebrengen. Mia beweerde: ‘We hebben toch Pietje en misschien ontfermt zich wel eens iemand over ons’. Maar vrouw Bergman vertelde, dat de jonge kerels verlegen en de jonge meisjes hier dadelijk jaloersch waren en toen we onze laatste hoop vestigden op de oudere heeren en Mia zelfs verzekerd was van een dans met den Bruur van den Kruusweg, aan wien ze zich zoo verknocht voelt, zei vrouw Bergman een beetje beleedigd, dat de Bruur heelemaal niet in de termen viel voor een dans, dat hij alleen kwam om ‘'t eetgerei te spulen en de vremde peerden af te spannen en naor de weide te brengen.’
- Maar zijn wij dan niet van jullie soort? vroeg ten Voorde.
- Ik vind het wel.
- Dan zijn we klaar, besliste Rekx haastig; we zullen morgen, voor we er op uittrekken even bij jullie aanfietsen; dan kan je ons aan de familie Bergman voorstellen; ze kunnen ons dan keuren, of we voor hun partij in de termen vallen. Dinsdag komen we 's middags bijtijds terug, dan zullen we jullie we afhalen. Hoe laat gaan jullie?
- Tegen vijf uur.
- Half vijf zijn we present.
Nico Bleyenberg was uit zijn humeur: ‘En dat noemen jullie een tocht door het Oosten van ons land; je hebt weer een dag van Twente afgeknepen, Rekx. Jullie kunt even goed in een oude wijven-pensioen gaan koekeloeren, aan een gedekte tafel opzitten en pootjes geven en 's avonds in een dichte serre om een valschen gramofoon heen met alle hunkerende en zich vervelende pension-dames in de rondte dansen.
| |
| |
- Dit is wel een beetje anders, vond van Weel.
Toen de maan boven de boomen was gekomen, namen ze afscheid van elkaar; ten Voorde en Rekx brachten de meisjes thuis.
- Niek is kwaad, zei Rekx tot Mia, maar er moet toch wat ruimte zijn voor verandering in vooraf-gesmede plannen; we zijn ieder jaar afgeweken van de vastgestelde reisroute.
- Houdt hij niet van deze streek?
- Ik weet niet, of hij alles zoo erg meent. Hij hoont Reinoud en mij altijd, als we door dit land bekoord zijn, maar of de taal, die hij niet verkiest te verstaan en de vreemde gebruiken hem werkelijk ergeren, zou ik toch betwijfelen. Maar hij zit wel heel sterk vast in zijn eigen kring en eigen opvattingen - hij wil niet anders zien.
Tot op zekere hoogte is dat zijn kracht; al wat hij op zich neemt, volvoert hij voortreffelijk; hij is bijna klaar en welk baantje hij als Mr. in de Rechten krijgt, hij zál het op kranige wijze behartigen, dat verzeker ik je. Hij had Medicijnen willen studeeren, maar het ging niet uit de beperkte beurs van den ouden heer en hij is ‘de traditie getrouw’ in de Rechten gegaan. Mij heeft hij het indertijd verweten, dat ik omgezwaaid ben, ik heb ook een jaar Rechten gestudeerd. Later heeft hij me gelijk gegeven. ‘Ik had van den beginne af moeten doorzetten, zei hij, ik was er wel gekomen, hoé dan ook. Maar ik kan geen studie afbreken, die mijn vader met hard werken ternauwernood betalen kan; ik zal zien later een lucratief baantje te krijgen met veel vrijen tijd, dan ga ik toch nog in de Medicijnen. Maar hij beseft nu wel, dat hij al dankbaar zal moeten zijn als hij een gering baantje krijgt: van lucratief rept hij niet meer en ook niet van veranderen. Dat maakt hem wel eens somber; we hadden gedacht hem door dezen tocht wat uit zijn gepieker te halen, maar hij is voortdurend in de alarmstelling, ik vrees uit zelfbehoud, wat z'n aantastbare levenshouding betreft. Hij heeft het zwaar voor zich zelf en 't is zoo'n beste kerel.
- En ik dacht.... zei Mia.
- Misschien, dat hij maar wat oppervlakkig zat te dazen en doorsloeg, alleen uit oppervlakkig plezier om tegen te spreken?
- Dat vreesde ik al, maar nu weet je beter.
- O, dacht ze verrast, je vertelde me dat, omdat je bang was, dat ik je vriend verkeerd zou beoordeelen; o, jongen, wat ben je een beste kameraad.
- Het is zoo moeilijk, zei ze een juist oordeel te hebben over menschen
| |
| |
en dingen. En ik dacht, toen je vanavond zei, dat het zoo goed was eens beschaamd aan den kant te moeten staan, hoe ik hier eens als een berooide vagebond met een vernederd gevoel heb staan strijken voor een troep kleine kinderen. En hoe ik daarna sommige dingen een beetje beter begrepen heb.
Toen vertelde ze hem van de zangles, van het werk van Ruut en Bels.
- Dat moet een aardige kerel zijn, dat is iemand, die tracht iets te grijpen van dit ingewikkelde leven.
- Ja, zei ze moeilijk, maar dezen winter op die avondpartij.... ze keek strak op den grond en ze was blij, dat de maan nog zoo nieuw was en dat de donkere boomen op dit deel van den weg beschermend om hen heen stonden - herinner je je, dat je toen gezegd hebt, hoe je eerst met jezelf tot klaarheid wilde komen?
- Nee, daar herinner ik me niets van. Naar aanleiding waarvan zei ik dat?
- Van.... nu ja.... van.... stamelde ze.... het was toen over die wijn.
- Oóóóó.... jáááá.... lachte hij, dat is waar.... toen jij zoo heftig werd. Ja zeker, en toen vond ik je zoo aardig.
- En toen vond je me.... vroeg Mia verbijsterd.... zoo....?
- Ja, je was zoo heelemaal een meisje, dat den eenen kant van de zaak zóó fel bekijkt, dat ze al kwaad wordt bij de gedachte aan de mooglijkheid, dat er nog een andere kant zou kùnnen zijn.
En Mia zag terug op dien langen, kommervollen nacht na het feest, waarin de bravoure van enkele seconden tot een vernedering van weken was geworden. En hij had haar toen niet veroordeeld, hij had haar aardig gevonden, ondanks haar opzettelijke, scherpe woorden.
En het was sinds dien avond, dat ze onverschilliger dan ooit voor Willem Brandsma geworden was, dat haar belangstelling was uitgegaan naar Johan Diederick Rekx. Het was na dien avond, met altijd de gedachte aan hem als achtergrond, dat haar leven een anderen keer had genomen. Was er dan dien avond, zonder dat ze het zich bewust hadden gemaakt, al een inniger gevoel geweest van haar naar hem?.... en van hem naar haar ook?.... Ze liep zwijgend naast hem, verzonken in de herinneringen aan dien vergleden avond.
- Maar wat wilde je eigenlijk zeggen, toen je me citeerde?
- Ja, sprak ze langzaam en ze poogde te ontkomen aan eigen verwarring,
| |
| |
ja, toen je zei, dat je eerst met je zelf tot klaarheid wilde komen. Geloof je dan, dat dat kàn?
- Dat wat kan?
- Ach, zei ze hulpeloos, ik weet niet, of ik het goed kan zeggen. Maar zie je, het leven is toch eigenlijk vol problemen, vind je niet?
- Ja, zeker.
- En zie je, nù begrijp ik wel, wat je toèn bedoelde. Maar als ik na veel moeite en overpeinzing iets vat, van wat me vroeger onklaar was, dàn juist duiken er van alle kanten meer problemen op. Toen ik hier kwam in 't voorjaar, vond ik het leven tamelijk eenvoudig, maar er waren enkele dingen, waarover ik tot klaarheid wilde komen en ik dacht, als me dat lukt, dan ben ik er. En wat dat betreft, bèn ik er ook wel, maar nu vind ik het leven niet meer eenvoudig en de menschen zoo gecompliceerd en mijn gevoel.... en ja, nu begrijp ik niet, hoe ik ooit wèl tot klaarheid zal komen, zei ze een beetje ongelukkig.
Hij antwoordde niet dadelijk, toen zei hij wat beschroomd: ‘Nee, dat begrijp ik ook niet en misschien is het ook niet de bedoeling, dat we in dit leven tot volkomen klaarheid zullen komen. We moeten toch ook niet te véél willen; elk probleem, dat we vandaag zuiverder zien dan gisteren is toch een winst voor ons geestelijk leven en elke niet vermoede uiting, elke verrassende daad van een ander....
- Ja, vond ze ook.... en wat hij opeens zeggen kan of zooals iemand kan kijken, zonder te spreken.... dat geeft je een gevoel, of je iets ontdekt. Ik denk er dikwijls aan, sinds ik Lucie ken, ze is vol verborgenheden.
- Wat innerlijke waarde heeft, is altijd verborgen, geloof ik. Dat wil ontdekt worden, dat vind je niet aan den grooten, plat getreden weg.
Ze waren vlak bij 't huis gekomen.
De Bergmannen, die haast maakten met het binnenhalen van den oogst hadden tot donker gewerkt en al het gouden koren stond aan schooven.
Er voer een lichte wind door de takken, zoodat de blaadjes fluisterend bewogen. Maar op het korenveld stonden de schooven roerloos tegen elkaar geleund en onder den lichten hemel lag het veld zóó stil, alsof de akker zelf eindelijk rustte na volbrachten arbeid.
De jonge menschen keken zwijgend en wat verwonderd naar al die welige schelven, die stonden rij aan rij op het harde, leege stoppelveld, waar dienzelfden middag, toen de bezige maaiers en bindsters nog werkten
| |
| |
aan den weidezoom de zachtste wind altijd weer den deinenden gofslag had aangezet door die wachtende halmenzee.
En nu was alles veranderd en de zomer was met een sprong vooruit gekomen. Ze stonden er zoo stil en verzonken, alsof ze beiden met het veld ergens op wachtten.
- Mia.... vroeg Rekx.
- Hallo! riep een juichende stem vlak achter hen, daar heb je ze eindelijk; ze staan samen te dwepen bij het afgemaaide koren. We dachten, dat jullie vooruit waren geloopen, we zijn al thuis geweest.
Ze waren weer met hun vijven.
- Hè, jammer van het koren, vond Lucie.
- Nee, zei Ruut, waarom? Het koren was nu op z'n allerprachtigst, maar de volgende week zou het met de geringste regenbui door eigen zwaarte zijn neergeslagen. En dit.... zie je... dit.... wees ze het een verrukt gebaar - ja ik ben nu eenmaal een koren-maniak, daarom woon ik hier ook. Ik heb eens met mijn broer door de landen geloopen, toen het koren aan schooven stond en die heeft ze me leeren zien. Hij zei: ‘Dat is het prachtigste, zooals ze daar zonder opzet, zoo maar argeloos zijn neergezet en elke schelf is weer anders; kijk, hoe stevig die met al zijn voeten op den grond staan, rijp en klaar, volkomen bereid verder te gaan, hoe dan ook.... en die met hun aren, neigend naar de goede aarde, waarvan ze onverbiddelijk zijn afgesneden.... en die sterke schoof, die zich beschermend als een moeder buigt naar dat wankele schoofje, tegen haar aangevlijd. Ik kan best begrijpen, dat een schilder altijd weer schooven maakt, het heele leven en de eeuwigheid vind je in een rijp korenveld terug.’ Wim zelf kan uren door zoo'n veld loopen, dan om de eene, dan om de andere schelf en maar kijken, kijken, maar hij heeft, geloof ik, nooit meer dan enkele krabbels gemaakt.
- Hij zal nog wel weer eens beginnen, zei Lucie; hij heeft altijd zoo precies z'n kracht gekend.
Het was moeilijk heen te gaan.
Ze namen afscheid onder de hooge boomen voor het Huuske.
- Wat jammer eigenlijk, vond ten Voorde, dat alle leelijke kasten en kisten van huizen in 't blakende zonlicht langs de straten te pronk staan en dat zoo een mooi huisje als dit verstopt is, zoodat maar een enkele gelukkige het toevallig ontdekt.
- Maar Rekx zei met een glimlach van begrijpen naar Mia: ‘Ja, Reintje,
| |
| |
zoo is dat nu eenmaal in het leven: de luidruchtigheid en de banaliteit vind je altijd aan den grooten weg, maar wat innerlijke beteekenis heeft, ligt verborgen, zooals ook onze tent. En nu adieu. Morgen vroeg komen we voor de kennismaking met de familie Bergman.
- Wel te rusten, Mia.
- Wel te rusten, Johan.
- En zóó noemt juist niemand me.
- O, maar, zal ik dan....
- Nee, doe jij het dan. Tot morgen.
‘Hoe kan ik slapen in zoo klaar een nacht?’
Tusschen alle gedachten zongen de versregel in die nachtelijke uren door Mia's hoofd.
Het is immers onmogelijk, zei ze zacht en waarom zou ik het zelfs probeeren?
Dinsdag, als het bruiloft is, zal de maan juist vol zijn.... o, ja, maar natuurlijk, ze trouwen immers ter wille van de maan, op dién dag.... omdat er hier geen electriek langs de wegen is - help me toezien, zou de petroleumman zeggen.
Wat veel vertrouwde vrienden hebben we hier gekregen buiten de menschen om, peinsde ze: de maan en de korenvelden, de paarden van Bergman, het molentje in de verte, de geitjes langs den weg en den uil.... of is hij eigenlijk nog een vijand?
Een dor bestaan, had vader nicht Christiens leven genoemd, maar wat had haar belangstelling veel omvat en hoe wonderlijk was het, dat zij allen zonder veel over haar te spreken, zoo dikwijls aan haar terugdachten, Ruut en zij en Lucie, die haar nooit had gekend.
Alsof ze maar voor een korten tijd is heengegaan en ze onverwachts terug zal komen, om te zien, wat we van het Huuske gemaakt hebben.
Ze dacht aan het gesprek met den dokter, aan nicht Christiens verhouding tot de andere menschen, tot hèm, tot Ruut, tot de Bergmannen, die hun jongste kindje naar haar hadden genoemd, tot Brecht, van wie ze een mensch had gemaakt.
Hoe geduldig en vol vertrouwen zou ze een moeilijk mensch als Brecht altijd weer tegemoet zijn gekomen.
Nu wilde Brecht den vrede met haar. Was het alleen ter wille van de kinderen of bewoog haar nog een ander gevoel?
| |
| |
Ze had Brecht in haar zachtere stemming afgeweerd; ze was haar niét tegemoet gekomen.
Nicht Christien, bedacht ze, weerde nooit af.
Stelde het leven je dan telkens voor een keuze, in groote en in kleine dingen, nu dit: tegemoetkomen.... of afweren....
Ze zat rechtop in haar bed en het was haar, alsof ze in haar open handen de twee mooglijkheden tegen elkaar woog.... tegemoetkomen.... afweren.... Ze zag weer Brechts ongelukkig gezicht....
Nee.... zei ze en ze kneep haar linkerhand tot een vuist, als vernietigde ze iets, nee, het is niet waar, wat de dokter zei, dat ik hier de sfeer heb weten te behouden, maar ik zal probeeren goed te maken, wat ik bezig ben te bederven; morgen ga ik naar Brecht, morgen vroeg, vóór Johan.... Johan.... vóór de anderen komen.
Den volgenden morgen, dadelijk na het ontbijt, zat ze al bij Brecht in de keuken.
- 't Is goed, dat u komt, juffrouw Mia, 't is heel goed, Brecht heeft al dagen lang naar dit oogenblik uitgezien.
Brecht had het gevoel, of ze niet meer met een gerust geweten aan d'r lieve juffrouw Chrisje denken kon, of juffrouw Chrisje oude Brecht met d'r booze hart niet meer toegenegen was. Maar nu u hier zit, juffrouw Mia, zoo onschuldig als toen u nog een klein meisje was, nu heeft Brecht het gevoel, of alle kwaad uit de wereld verdwenen is.
Ondanks Brechts onbeholpen toespraak, voelde Mia toch iets plechtigs in dit oogenblik.
Wat is het? zocht ze, waarom vind ik dit allemaal niet zoo erg dwaas?
Ze keek naar Brecht, die haar een oude, verweerde hand toestak over de tafel heen en ze legde er de hare in.
Omdat het eigenlijk nicht Christien was, die ons weer tot elkaar bracht, Brecht naar mij en mij naar Brecht?
Ze zaten ieder aan een kant van de vierkante keukentafel. Boven het oude en het jonge hoofd zong de knarie-wiwi smeltende trillertjes, alsof hij dit zoete verbond bezegelde en naast het fornuis hing de veelkleurige flesch aan den betegelden wand.
- Ach, zei Mia, de flesch,......
Brecht haakte hem af.
- Ja bekijkt u hem maar weer eens, Brecht weet nog wel, hoe mooi u
| |
| |
hem vroeger vond. Hij is ongeschonden door de tijd gekomen, behalve twee wiekjes, die hebben losgelaten. In 't dorp kan niemand hem herstellen, zelfs de horlogemaker niet. 't Is echt kunstenaarswerk, zegt ie en zoo is het. Als u denkt, dat m'n oome Marinus zijn handen altijd beefden van de drank en dat hij daarmee zulke kunstproducten gewrocht heeft.... niet één, maar tientallen, twintigtallen. Wat een arbeid en overleg, wat een smaak, juffrouw Mia!
Als eens, toen ze nog een klein meisje was, zat Mia met de flesch tusschen haar handen en de zon scheen weer op de wat verbleekte, roode dakjes, de groene wei en de blauwe molentjes. En terwijl Brecht met nog onverflauwde bewondering verder teemde over oome Marinus' kunstenaarsgaven, dacht Mia, hoe de oude vrouw tegenover haar en zij, die in onvrede samen onder het dak van het verstopte Huuske hadden gewoond, geen van beiden de stille, onnaspeurlijke kracht van een goed mensch, dat heengegaan was, hadden kunnen weerstaan.
Was het haar zelf niet gegaan als Brecht.... alsof ze niet meer met een rustig hart aan nicht Christien kon denken?
Menschen meenen, dat ze sterk zijn, dat ze kunnen, wat ze willen, dat ze kunnen gaan, langs de wegen, die ze zelf bepalen.... en dan kan een mensch niet verder, dan is er een macht, een andere macht, waartegen je je tevergeefs verzet.... waaraan je gehoorzamen moet....
Een hoogere Macht....
Over de flesch heen droomden haar oogen in den zonnigen tuin, waar de witte vlinders boven de moesveldjes dansten.
Hoe diep werd het leven nu, hoe beklemmend en moeilijk, als elk woord, iedere daad het leven van een ander beschadigen of verrijken kon....
....‘en als Brecht dan eindelijk ten grave daalt, juffrouw Mia, dan zult u de flesch erven, omdat u van de naaste familie van m'n lieve juffrouw Chrisje is, en omdat u de eenige persoon is, die hem altijd naar waarde heeft geschat; u kunt er uw oogen niet van afhouden, nu u hem eindelijk weer in uw handen heeft. Dan heeft u nog altijd een nagedachtenis, als Brecht allang en voor eeuwig rust onder....
- Hè, nee Brecht, huiverde Mia en ze zag opeens weer de vergeten flesch in haar handen, dat wordt zoo akelig.
- Ja, u hebt gelijk, bedacht Brecht, erfenissen brengen dikwijls ongenoegen aan en m'n zwager aan den straatweg heeft er al die jaren al een hebzuchtig oog op geslagen.
| |
| |
- O, maar laat hij dan.... zei Mia gul en haastig. En ze was een oogenblik geheel ontzet bij de gedachte aan mooglijke toenadering of strubbeling met den gehaten kippezwager.
- Nee, besliste Brecht, néé.... mijn zwager nóóit.... hij is een slecht man, juffrouw Mia; hij zet de boosheid aan in 't hart van een onschuldig mensch, tot ze er zelf in verstikt. En als ik niet de goede herinneringen aan m'n lieve juffrouw Chrisje bewaard en beschut had, zou alles verkeerd gegaan zijn met Brecht. Maar nu heeft Brecht bijtijds het wijze inzicht terug verworven. En ik beloof u, juffrouw Mia, u krijgt van mij de flesch van m'n oome Marinus.... als u trouwt!
- O, Brecht! riep Mia en ze sprong op en tot haar eigen ergenis kleurde ze tot diep in haar hals, o, Brecht, ik.... dat vind ik heerlijk en die vroolijke flesch hoort ook veel meer bij een bruiloft dan bij een graf.
Er was opeens voor het huis een koor van veel blijde stemmen.
- Ik moet nu weg, Brecht, er zijn een paar kennissen gekomen en we zouden allemaal naar de Bergmannen gaan.
- Zult u uw bezoek dikwijls herhalen, juffrouw Mia en wilt u ook aan juffrouw Ruut zeggen, dat Brecht geen wrok meer heeft, allang niet meer?
(slot volgt)
|
|