| |
| |
| |
Het verstopte huuske
door C.M. van Hille-Gaerthé (Vervolg)
Boven op de kleine kamer zag ze, hoe de jonge dag al schuchter over de wereld lichtte. Ze opende het venster. De storm, die aftrok liet voor een korte pooze al die bosschen, velden en akkers stil in de wijde morgenrust.
Vijf uur sloeg de klok van het oude kasteeltje en heel hoog en fijntjes verkondigde van zeer verre een wakker haantje, dat de nacht geëindigd was. Ik hoop, dacht Mia, dat de haan van Brecht hem niet hoort; hij heeft altijd zoo'n behoefte onmiddellijk te antwoorden en hij klaroent me al te heftig. 't Zou anders een prachtige demonstratie van het schoolversje zijn: 't Brave haantje kukeleku-úu, vlakbij.... kukeleku-úu, heel in de verte. Ze dacht terug aan haar kinderachtige boosheid om dat liedje.
Wat kon ik toen weinig verdragen, ik was een kind, dat niets begreep van de wereld en niets van de menschen.
Maan nu.... nú.... o, maar ik weet toch wel wat meer, ik begrijp meer.... drie maanden kunnen je ouder maken dan een heel jaar, waar je onbewogen doorheen glijdt.
Eens had ze een illuzie.... samen te wonen, heel haar leven met Ruut in het verstopte Huuske. Wat had Lucie ook gezegd?
Op een goeden dag zou er een ridder komen.... Maar ze kende geen ridders in deze streken, niemand dan Teunis, Beis en den Bruur. Nu had ze een ander ontmoet.... een vierde....
‘Ach onzin, zei Mia, ik word nog heelemaal romantisch van dien tocht door den nacht, ik ga slapen.’
Ze bleef toch nog lang en helder wakker en ze dacht aan de partij in den winter, toen ze zoo snibbig en ongelukkig geweest was. Waarom ook weer? Naar wat verlangde ze toch in die dagen?.... O, ja, naar een theeblaadje voor je tweeën, naar iemand, die haar wachten zou.... een lief hoofd, dat zich buigen zou naar haar hoofd....
Nu had ze Lucie, die haar wachtte, als ze uit het dorp kwam van haar werk op Ruuts school, Lucie, die altijd hartelijk en gezellig was.... en Ruut met wie ze zoo gemakkelijk en vertrouwelijk praten kon.
En de storm was bedaard, misschien zou er minder bedorven zijn dan ze eerst had gevreesd.... Er was ook nog een groote, ruime wereld buiten
| |
| |
de omgeving van het verstopte Huuske, een wereld, die veel goeds besloten hield. Daar woonden en werkten die jongens, die hier kampeerden.... Wat hadden ze weinig met elkaar gesproken - zij en Rekx. En ze was weer begonnen hem af te snauwen, bedacht ze met schrik. Maar nee, dat kon hij niet erg vinden.... de situatie was zoo dwaas geweest.
‘U dacht natuurlijk, dat we struikroovers waren,’ had die andere jongen gezegd.... roovers.... droomde ze.... ridders.... Ze sliep tot ver in den morgen en ze bleef roerloos liggen in den lichten dag met gesloten oogen om den droom, die haar dreigde te ontglippen, vast te houden: Ze was op een bal en ze danste met iemand, die grooter was dan zij en ze dacht, wat dans ik slecht en wat zijn mijn beenen stijf. Toen zei ze: ‘'t Is om Pietje, ik moet nu weg’. En de ander vroeg met een bekende stem: ‘Is het kind erg ziek?’ Ze zag op, recht in zijn oogen, ze spotten niet, ze keken heel zacht en ernstig. Ze dacht: Een lief hoofd, dat zich buigt naar mijn hoofd. Van wie is het toch?
Maar ze scheen zich in dien droom verder niet om Pietje bekommerd te hebben, want ze zat ineens met Lucie op de balustrade van het terrasje: ze hoorde een suizend geluid gaan langs den boschweg.
Dat is de storm, wist Lucie, hoewel alle blaadjes onbeweeglijk aan de boomen hadden gehangen. En de storm is een paard. Toen was ze van de balustrade gesprongen en ze had tusschen de boomen gekeken naar het paard, dat voortsnelde langs den weg. Lucie zei: ‘Je zult blijven luisteren naar zijn dravenden stap.’ En ze begreep, dat ze dat zei, omdat ze niet op een fiets, maar op een paard door den storm gereden hadden. Het paard had haar thuis gebracht, nu draafde het terug. Terwijl ze wakker lag, zocht ze: Was het een paard met een ruiter?.... heb ik den ruiter wel gezien, die draafde langs het verstopte Huuske?.... Ze wilde, dat ze van een ruiter gedroomd had, maar het was een onbereden paard geweest met wapperende manen en een zwaaienden langen staart.... een wild paard, dat door de steppe draafde, ze had het plaatje eens gezien in een oud Indianenboek van Ben - hoe kwam ze er aan?
Ach droomen.... vond ze en ze keek naar buiten. Maar ze bleef toch liggen en herdacht den boozen nacht vol onvermoede verrassingen.
Mijn fiets moet nog terug; wie zou hem komen brengen? Als Rekx zelf het doet?.... Neen, vandaag hoefde ze niet naar de school, ze zou den heelen dag thuisblijven.... zoo gezellig voor Lucie, die toch niet van Pietje weg wil....
| |
| |
Er was een tik op de deur.
Brecht kwam binnen. - Opeens bezon Mia zich: 't is waar, zij en ik leven weer in vrede. Brecht bracht thee en beschuitjes.
- Juffrouw Lucie is ook nog niet op; blijf maar lekkertjes liggen, vandaag zal Brecht zorgen en koken en we eten malsche doppertjes uit mijn tuin. Polleke zit al zoo lief te doppen in mijn keuken, dan konden juffrouw Lucie en u de welverdiende rust smaken.
- En Pietje?
- 't Gaat goed, hij zit heel monter in zijn bedje, hij was zoo blij, toen hij me zag binnen komen, dat lieve hartje.
Mia, die peinzend haar beschuitjes knabbelde, weifelde, of ze Brechts uitgelezen zorgen al dan niet genoeg waardeeren kon. Voor haar had de primitieve wijze van huishouden een groote bekoring gehad, maar ze begreep, dat al Brechts hulp, Lucie - die toch altijd het zwaartste deel op zich genomen had - ten goede zou komen.
- Je zou me nog vertellen, zei Lucie, toen ze een uur later aan de ontbijt- en koffietafel tegelijk zaten, van die ontmoeting, die je vannacht had. Dat was immers zoo'n merkwaardig verhaal.
Hoe onuitstaanbaar om nu zoo te kleuren.
- Och, zei Mia onverschillig en ze nam opeens tòch weer een boterham en begon die aandachtig te smeren, het leek me vannacht zoo, maar het was eigenlijk niets bizonders: Mijn band was lek en toen fietste ik langs het heitje, waar een paar Leidste studenten kampeerden. Twee van hen waren om den storm opgebleven, ze zagen me stuntelen tegen den wind in, toen zeiden ze, dat ze me wel even een van beiden naar den dokter konden brengen. Je begrijpt, het ging toen heel gemakkelijk achter op den bagagedrager.
En verbeeld je, lachte Mia, terwijl ze Lucie nu frank in de oogen keek, toen we langs den kippezwager reden, zag ik juist den schaduw van zijn nijdigen kop op het witte gordijn en hij had een slaapmuts op. Ik was nog bang, dat hij opeens zijn raam zou opschuiven en tegen me zou beginnen te schreeuwen, omdat ik in den nacht langs zijn malle huis reed.
- Het was toch wel heel vriendelijk van die jongens, vond Lucie.
- Ja, zeker. En Mia begon haar boterham heel langzaam in zulke kleine stukjes te snijden, als maakte ze een bordje klaar voor de tuinfluitertjes.
En hij noemde me eerst mevrouw maar toen ik mijn naam had gezegd,
| |
| |
herinnerde hij zich opeens, dat we elkaar dezen winter op een soirée hadden ontmoet.
- Hoe vind je zoo'n toeval! riep Lucie enthousiast.
- Och, zei Mia schouderophalend, je ontmoet zooveel menschen.... Mijn fiets is daar nog bij hun tent; ik meen, dat ze gezegd hebben, dat ze hem terug zouden brengen. Ik zal maar even afwachten, vind je niet? Maar niet gaan halen?
- Nee, als je hem vandaag tenminste niet noodig hebt. Wat voer je met die boterham uit?
De vogels zijn immers allang uitgevlogen.
- Die eet ik op, natuurlijk.
- 't Lijkt wel, of je geen tand meer in je mond hebt, zoo klein is hij gesneden.
- 't Is juist zoo erg gezond, kleine en langzame hapjes te eten; dan kun je toe met de helft van het voedsel, dat je in groote happen eet. Dat heb ik eens in een wetenschappelijk artikel gelezen. En nu ga ik den tuin netjes maken, er ligt zooveel rommel op den grond; de appelboomen hebben zich wonderlijk goed gehouden, ik geloof, dat het Huuske ze nog wat beschut heeft. Maar er liggen veel doode takjes en bladeren en ik moet erg aan 't binden van de zonnebloemen en dahlia's.
Terwijl Lucie kousen zat te stoppen naast Pietjes bed, harkte en ordende Mia den tuin. Polleke liep met een groote mand achter haar en vergaarde alle overtolligheden.
- En nu, zei Mia, gaan we het terrasje schoon maken, haal maar eens.... een dweil? dacht ze - nee, daar ga ik zoo onhandig mee te werk.... haal den zeilzwabber maar eens, Pol, dan zijn we in een oogenblik klaar. En dan gaan we bessen en frambozen plukken en mooie fruitschotels maken.
- Komt er dan visite?
- Ja, dat kan best zijn.
- Wie dan?
- Ik denk, tante Ruut en als de dokter komt, zal hij ook wel zin in een bordje frissche vruchten hebben.
- Bij Moeke, zei Polleke, eet de dokter nooit frambozen.
Om half vijf, toen Mia in een witte japon achter een overvloedige theetafel zat, tingelde de vroolijke klank van een fietsbel door het bosch.
- Dat 's tante Ruut, riep Pol, en liep het paadje af.
| |
| |
- Ik kwam eens kijken, zei Ruut, of er nog iets van jullie was overgebleven na dien storm. Maar wat vier je hier voor feesten! Ben je jarig, Mia? Wat een tafel-welbereid! En waarom heb je vandaag die dot van een jurk aan en wat zit je haar snoezig!
En Lucie, die, nu Brecht bij Pietje en den croup-ketel zat, naar beneden was gekomen, streek een slordige vlok blond van haar voorhoofd en zei: ‘Ik voel me heelemaal Asschepoes; Mia, je kon wel meedingen in een stand op een vruchtententoonstelling. Ter eere van wie is dit festijn?’
- Ter eere van.... ons allemaal, van Pietje, die beter is. Pol en ik waren straks in een bui van opknappen en versieren, hè Polleke?
- Ruut, zei Lucie, blijf eten; we wonen hier nu als twee prinsessen; Brecht zorgt en kookt, we eten honingzoete doppertjes uit háár tuin - een vredesmaal.
- Wat! riep Ruut verbaasd, hebben jullie vrede?
- Je zag het toch dadelijk aan dit allemaal, zei Mia met een breed gebaar over de tafel - dit is een vredes-theetje.... en ik zit hier in een witte vredesjurk.
- Ik ook, vond Lucie, ik détoneer hier in dit saaie, bruine linnen, ik steek me ook in 't luchtig vredes-wit onder een verzorgd kapsel. Wacht even met de verhalen, tot ik terug ben, Mia.... o, ik voel me honderd ponden lichter en tien jaar jonger na de doorgestane ellende. Wat is een zomerdag na een stormnacht iets onbegrijpelijks heerlijks!
En Ruut zei, toen Lucie naar boven liep: ‘Ze is in jaren niet zoo fleurig geweest; het was goed Mia, dat je haar uit alle tobberijen gehaald hebt. Ze was zelf vergeten, dat ze een jong meisje was.’
Ruut bleef eten aan de tafel met het schoone servet, de versche bloemen, de vruchtenschalen, die ze bij de thee toch onaangetast hadden gelaten.
Pietje sliep en Pol, die zich verveelde bij de eindelooze verhalen, mocht vlug afeten en kreeg met Christientje, die een al dierbaarder speelmakker werd, het dessert in den tuin, terwijl de opgewonden tantes nog op hun zeven gemakken Brechts feest-bijdrage: smeltende doppertjes uit eigen tuin en Russische eieren uit eigen kippenhok genoten. En ze schrikten op, toen Brechts tik op de deur en haar vraag: ‘Ik dacht, dat u misschien al klaar was, dan kan ik schoone bordjes geven’ hun plotseling herinnerden aan een leven van tijd en regelmaat.
- Willen de dames een kopje koffie toe? Brecht heeft lekkere versche room.
- Als 't je belieft, heel graag, zeiden de dames zoet en stil.
| |
| |
- Hèèè.... zuchtte Mia diep en verruimd, toen Brecht de deur weer gesloten had, telkens, als Brecht binnen komt heb ik zoo'n gevoel, of 't Huuske niet meer van ons is, of wij er maar op visite zijn en bezig allerlei verkeerde dingen te doen - niets prettigs. En als ze zoo dicht bij me komt, ben ik toch een beetje bang voor haar. Een heerlijke troost, dat jij hier bent Lucie, zal je me nooit alleen laten?
- Je moet die bangheid maar niet toonen, zei Ruut en Brecht is veel zachtmoediger dan ze lijkt. Dus het was eigenlijk maar goed, Mia, dat je hier eerst alleen was, anders zou je heele zelfstandigheid in 't gedrang gekomen zijn.
- Ja, ik had me zulke zonderlinge en verheven voorstellingen van Brecht gemaakt. En als ze maar een beetje op mijn droombeeld geleken had, zou ik me volkomen aan haar leiding hebben toevertrouwd; ik zou als een klein kind hebben gevraagd: ‘Mag ik als 't je belieft even naar het dorp, Brecht en hoe lang mag ik uitblijven? Mag Ruut vanavond een uurtje bij me visite komen?’ En over de komst van Lucie had ik nooit durven reppen.
Maar Lucie keek haar spottend aan: ‘Neem eens van die prachtige vruchten, Marietje en tracht ons niet wijs te maken, dat je je onder welke omstandigheden van het leven ook, ooit zou gedragen als een onderworpen lam.’
Toen verscheen Polleke op het terrasje.
- Heb jullie nog frambozen bewaard? vroeg ze, daar is de dokter met een vriend van hem.
- Waar? vroeg Lucie, onmiddellijk weer huisvrouw.
- Hij zit op de bank van 't portiekje, hij wou niet met me mee naar binnen en hij kon het Huuske niet eens vinden en zijn vriend ook niet. Hoor! daar klopt hij! En Polleke rende weg.
- Niet vinden? vroeg Lucie verbaasd, het Huuske niet?
Ze liep snel de gang in. De anderen hoorden Polleke's hooge stem: ‘Nee, d'r zijn nog een massa frambozen en bessen, tante Mia heeft ze spres voor u geplukt.
Een mannestem veel te jong en te jolig voor den bezadigden dokter riep: ‘Wat heb jij een lieve tante Mia; ze wist zeker, dat we in geen dagen bessen of frambozen hadden gegeten.’
- Wat bezielt die ongelukkige Pol! riep Mia verschrikt; het is de dokter niet.
| |
| |
- Wie kan het dan zijn? vroeg Ruut.
Maar Lucie stond al op het terrasje met ten Voorde en Rekx en ze leidde hen binnen.
Polleke, die met een verbluft gezichtje om de bezoekers heendraaide, zei wat verwijtend, alsof het Mia's schuld was: ‘En die meneeren zeggen, dat ze niet eens dokters zijn.’
- Nee, maar die eene meneer wòrdt dokter.
- O, berustte Pol, had u dan voor hèm de vruchten geplukt?
- Wel nee, kind, voor hem zeker niet. Maar nu de meneeren hier zijn gekomen, mogen ze meeëten en blijven.
En ze bleven: ze aten alle vruchten op en niemand sprak meer over den ouden dokter, die ze heel den dag zoo'n gul deel hadden toegedacht; toen dronken ze Brechts koffie en daarna schoven ze bij op het terrasje en dronken thee.
En toen de dokter op z'n weg naar huis nog even aankwam om naar Pietje te kijken, bleef ook hij op Lucie's verzoek toeven in den kring.
Hij zat in den grooten stoel, waarin hij zoo dikwijls gezeten had in al de jaren, dat hij hier werkte en hij keek met aandachtige oogen naar den ouden, wijden kop in zijn handen, alsof er een wereld van herinneringen voor hem openging en op de vragen van de meisjes gaf hij vage antwoorden.
Maar toen de jongens over Leiden begonnen te praten, zat hij plotseling recht en krachtig en werd belangstellend.
Want de dokter was ook een Leienaar en vooral met ten Voorde had hij vele en verrassende punten van aanraking; en hij lachte uitbundig om de oude en nieuwe grappen uit de goede defige Sleutelstad.
Toen in een pauze, na een gesprek vol dwaasheid en veel rumoerig plezier, voelden ze opeens de stilte van alle goede dingen om hen heen, van de beschermende, oude boomen, het zwijgende Huuske, de hooge sterrenlucht en de wijdte van bosch en heide, die Mia en Lucie elken avond op het onverwachtst tot zwijgen en denken kon brengen.... de stilte, waarin de jongens lang hadden geschouwd, als ze na een bezigen dag voor hun tent zaten. Het was de avondlijke stilte, die een deel der Eeuwigheid is, die den mensch brengt tot zachter spreken en zuiverder voelen, tot meerdere bereidwilligheid en ernst zijn moeilijk aandeel in de toekomst te aanvaarden.
En ze voelden allen, hoe goed het was, dat nu hun eigen, jonge schallende
| |
| |
stemmen gedempter klonken tegenover de donkere, goedmoedige stem van den dokter, die met Ruut sprak over haar werk op het dorp en uit enkele gegevens van Lucie's leven in Amsterdam concludeerde: ‘Uw werkzaamheid en weerstand hebben óók grenzen, pas op u zelf, u heeft nog een lang leven voor u’ en die Mia verhalen vertelde van nicht Christien; want hij had haar lange jaren gekend en altijd weer wist hij een geschiedenis van haar onbaatzuchtige toewijding en humoristischen kijk op het leven en de menschen.
En hij vertelde, wat zelfs Ruut niet wist, hoe ze Brecht als verwaarloosd en miskend kind uit een gezin van dertien had meegenomen naar haar huis en uit het zielige, indolente meisje een flink mensch had gemaakt met twee rechterhanden....
- Nu ja.... zei hij, toen Mia hem zoo erg strak met nauw verholen spot aankeek, een beetje raar mensch is ze wel gebleven, maar al haar goede, sluimerende mooglijkheden zijn tot werkelijkheid geworden. En dat is véél.
- En jou, jong mensch, zei hij opstaande, als je eenmaal gevestigd bent op een dorp - maar tegenwoordig worden jullie, jammer genoeg allemaal specialist in een stad - wensch ik je op dat dorp, dat je wel versmaden zult, zoo'n verstandige, vrouwlijke hulp met zoo'n nobel hart toe. En voor jou, dominee, zou het ook een voorrecht zijn bij je gemeentewerk....
- Als je een eigen vrouw hebt, die voelt voor je werk.. zei ten Voorde.
- Zeker vriend, maar niet ieder is zoo gelukkig de vrouw, die hem het liefste is, te mogen binnenleiden in zijn huis.
En nu, goeien avond, jongelui, maak het niet te laat, we hebben allemaal een nacht van weinig slaap gehad.
Mia liep met hem mee het huis om en bracht hem het kleine paadje af naar z'n motor, die op den boschweg stond.
Toen ze samen de lage treedjes afdaalden, zei hij opeens:
‘Het is een mooie erfenis, die u heeft gekregen en ik ben blij, dat u hier dadelijk bent gekomen met dat lieve, moederlijke vriendinnetje. Toen Christien te Meie ziek was, vertelde ze me: ‘Het huis krijgt een jong nichtje van me; ik heb hier jaar na jaar zooveel goeds gevonden en dat meiske is zoekende, misschien zal het Huuske haar helpen. Ze behoort tot een jongere generatie, die ongeduldiger is en voortvarender dan wij waren, maar misschien vindt ze hier toch wel iets van 's levens besten zegen.’
| |
| |
- O, ja zei Mia, het is voor mij heerlijk, dat het zoo gebeurd is.... Als ik denk aan den tijd vóór ik hier kwam en nù....
- Ja, ja, dat moet wel.... sprak hij, zonder op haar woorden te letten. Ze was een tengere vrouw, maar haar hart was zoo sterk en warm en ze had den hemel in haar oogen. Ik heb dikwijls in 't voorbijgaan op haar terrasje gezeten. 't was toen anders als vanavond, zoo'n jonge schaar heb ik nooit aangetroffen. Maar u heeft toch iets weten te behouden van den goeden sfeer, die ik hier altijd gekend heb. Daar ben ik heel dankbaar voor. Ik kom nog wel eens terug, juffrouw Mia, maar dan is het een vriendschapsbezoek.
Hij klom wat moeizaam en omslachtig op z'n motor en reed langzaam weg langs het duistere boschpad.
Mia keek hem na.
Waarom? dacht ze, zijn ze niet samen getrouwd? Waarom zijn ze beiden eenzaam gebleven, terwijl ze hun beste krachten gegeven hebben aan gezamenlijk werk, terwijl hij zooveel van haar hield, en zij toch ook veel van hem moet gehouden hebben? Waarom?....
Op het terrasje stonden de jongens klaar om heen te gaan.
- We hebben juist afgesproken, zei Rekx, toen Mia zich bij hen voegde, dat we U, drietjes, overmorgen-avond verwachten op het Heitje; we zullen zorgen voor een behoorlijke ontvangst en een kampvuur, u ter eer.
- Het kan, zei Lucie, want Brecht zal wel een avond op de kinderen willen passen. Hoe heerlijk, dat we vrede hebben!
- En u krijgt een escorte om u door de duisternis veilig naar huis te geleiden. Wilt u er ook door afgehaald worden?
- Dank u, zei Mia dat is niet noodig, ik weet den weg en ik kom dolgraag.
- Afgesproken dus - en bedankt voor uw vriendelijke ontvangst. We zijn ongehoord lang gebleven voor een eerste bezoek. Maar 't leek vanavond, of we elkaar allemaal al zoo lang kenden. Trouwens bij u en mij is dat ook het geval en ik ben blij, dat we de kennismaking kunnen voortzetten.
- Ik ook, zei ze, met haar hand in de zijne.
- Ruut, jij blijft zeker slapen? vroeg Mia, toen de jongens vertrokken waren.
En Ruut, voor wie altijd een bed klaar stond op een klein zolderkamertje, bleef.
| |
| |
- Ik ga naar bed, zei Lucie, ik val om van slaap en ik doe gehoorzaam, wat die aardige doktor gezegd heeft. En jullie?
- Wij gaan ook.... dadelijk.
- Goeien nacht dan met je beidjes.
Maar Mia ging niet. Ze bleef zitten op de ballustrade en Ruut keek met haar hoofd achterover peinzend naar de sterren.
- Ruut, zei Mia na langen tijd, begrijp jij dat van nicht Christien en den dokter?
- Wat bedoel je?
- Dat ze niet met elkaar getrouwd zijn?
- Waarom zouden ze?
- Omdat ze van elkaar hielden.
- Hoe weet je dat, Mia?
- Zooals hij toch over haar sprak.... En Mia vertelde, wat hij in den tuin gezegd had. Denk eens.... ze had den hemel in haar oogen. Als een man dat zegt van een vrouw, die hij - ja, hoe lang zou hij haar wel gekend hebben, veertig jaar misschien....
- Ja, ik geloof ook wel, dat hij van haar hield en zij vond hem wel een besten vriend.
- O, maar waarom deed ze het dan niet? Zij was zoo lief en hij was zoo'n beste man en ze voelde toch zooveel voor zijn werk en hij spreekt met zoo'n bewondering over háár levensopvatting en hij vertelt zelf, dat ze hem zooveel hielp; waarom trouwden ze dan niet, Ruut?
- Ja, dat weet ik toch niet.
- Maar ze zouden veel gelukkiger geweest zijn; nu zijn er twee levens verknoeid.
- Ik vind niet, dat de dokter den indruk maakt, of zijn leven verknoeid is en tante Chrisje.... o, nee, tante Chrisje zeker niet. Het was juist zooals hij zei: een sterk en warm hart en de hemel in haar oogen.
- Ik zou zeggen, dat iemand, die zoo 'n sterk en warm hart heeft niet zoo zuinig op dat hart moest zijn, als ze het geven kon aan een ander, die haar zoo liefhad.
- Maar misschien had zij hem niet zóó lief, niet genoeg om zijn vrouw te worden. Als ze ‘neen’ gezegd heeft, zal ze zeker de beste motieven voor haar weigering hebben gehad. Iemand, die zoo hooge eischen stelde aan haar eigen leven, kàn niet klein zijn, toen het ging om de liefde van haar hart. Je weet toch wel, dat er in de wereld getrouwd wordt in
| |
| |
grooten, heiligen ernst, maar ook in grenzenlooze oppervlakkigheid. Zoo zullen er ook wel menschen zijn, die ‘neen’ zeggen uit een gril en anderen, die het neen pas uitspreken na dagen van strijd en overdenking. Maar wij weten niet, hoe tante Chrisje dat heeft gevoeld, dat was háár geheim.
- En als het dan neen was, zooals voor den dokter, begrijp je dan, hoe hij z'n werk kan doen met zoo'n blijmoedigheid en opgewektheid. Begrijp je Ruut, dat dat kàn?
- Hoe dat kàn? Dat moèt; zoo is het leven.
Ze zwegen beiden.
Ruut lag niet meer behaaglijk met haar hoofd achterover naar de sterren te kijken. Ruut zag geen sterren; ze zat met haar ellebogen op de knieën en haar beide handen beschermend over haar oogen.
En Mia vroeg niet meer na Ruuts heftige woorden. Ze zat klein en beschaamd op de balustrade en gevoelde zich zeer verward. Ze had toch niet grof willen zijn.
Waarom dan, had dit gesprek Ruut zoo sterk aangegrepen?
Waarom na heel dezen avond van pleizier, van vlotte, lichte gesprekken, den vaderlijken ernst van den dokter en het prettige speuren naar den roman tusschen twee menschen van een oudere generatie, zat Ruut daar plotseling zoo verslagen, alsof Mia haar moedwillig gekrenkt had?
Wat had ze toch gedaan?.... gedrongen.... nu, ja een beetje nieuwsgierig misschien.... het was ook interessant.... gedrongen naar de gevoelens van den ouden dokter, van lieve nicht Christien, die toch zoo onbegrijpelijk alleen gebleven was, terwijl ieder, die haar kende, haar liefhad.... En Ruut, die altijd vroolijk was, vol dwaasheid, vol plannen, had plotseling zoo heel ernstig gesproken, ze had het aandringen van Mia geweerd.... ‘wij weten niet, hoe tante Chrisje dat gevoeld heeft, dat was háár geheim.’
....Geheim.. het werd in de stilte tusschen hen beiden, in de stilte van het nachtelijk bosch rondom opeens een zwaar en diep woord vol beteekenis.
Het geheim van je hart, dat bewaarde je, dat beschermde je voor de aanraking van anderen. Nicht Christien had hier jaren geleefd en het geheim van haar sterke, warme hart had niemand geweten - misschien de dokter.... misschien ook niet. Ze had den hemel in haar oogen - voor de menschen. Neen, neen, het was niet goed met nieuwsgierige woorden te raken aan het geheim van een ander hart.
| |
| |
Maar droeg Ruut met haar stralende oogen voor de menschen, voor de kinderen en haar werk ook met zich het geheim van haar hart, was er bij Ruut na nachten van strijd een ‘neen’ geweest en toen een moedig en opgewekt verder gaan? Want.... ‘dat móet, zoo is het leven....’ O, Ruut....
Het neen in háár leven, het neen aan Willem Brandsma was niet uit een gril gezegd, doch in de zekerheid van die weigering was het niet gegaan om het geheim van haar hart. Maar straks achter het theeblad, toen ze tegen haar gewoonte stil was geweest en heel den avond had geluisterd naar de gesprekken der anderen, had ze toch eigenlijk altijd die ééne sterke jongensstem gehoord en zóó wonderlijk gelukkig was ze vannacht geweest, dat ze tegenover Lucie haar blijdschap om de verrassende ontmoeting had verloochend.
Ze glimlachte, toen ze zich haar eigen gevoel klaarder bewust werd en ze zag nù, dat ze na dat mislukte feest van den winter altijd had verlangd Johan Diederick Rekx nog eens terug te zien. Waarom eigenlijk?.... niet om goed te maken, wat ze miszegd had, dan had ze ook naar Sam Dresden of naar Jettie kunnen terug verlangen. En nu ze de zekerheid had, dat hij hier was, had ze heel den dag rondgeloopen met een zacht, bevredigd gevoel, alsof er niets meer aan haar geluk in 't verstopte Huuske ontbrak.
Maar over dit alles zou ze met niemand kunnen spreken - niet met Lucie - zelfs niet met Ruut in dezen avond, die leidde naar vertrouwelijkheid en volkomener begrijpen.
Kwam er dan in 't leven van elke vrouw een oogenblik, dat geen gevoel, geen genegenheid zóó sterk was als het geheim van haar hart.... het geheim van haar liefhebbend hart?....
Iets donkers vloog geluidloos langs de open plek tusschen het huis en de hooge boomen.
- Kijk,.... zei Ruut, met een moeilijke, bewogen stem, kijk, de uil.
Ze kwam vlak bij Mia staan.
Ze loopt zoo dapper rond, dacht Mia, met een verborgen verdriet. En nicht Christien, de dokter.... Ze dacht aan haar vader, bij wie de opgekropte ergernissen plotseling en onverwacht door zijn luidruchige vroolijkheid van alle dagen heen kon breken, aan oude juf, die zoo zielig wegkijken kon na een overmoedig, spottend woord van een van allen thuis. Wat droegen al die menschen met zich, waarvan geen ander wist?
| |
| |
....Dat gij elkander liefhebt.... In dat gebod ging het eigenlijk om de ánder. En als dat gebod gegeven werd aan twee menschen - man en vrouw - dan ging het om het schenken en ontvangen van een liefhebbend hart, om het verstaan van het geheim, dan ging het om een léven van liefde, een léven van trouw.
Toen Rekx met den dokter had gesproken over zijn plannen, als hij beroepen zou zijn op een dorp, had ze even gedacht: Ik zou je daar wel willen helpen, ik zou wel wat kunnen doen voor de kinderen en als je maar veel met me sprak, zooals je nu praat, zou ik altijd meer begrijpen van dien kant van het leven, die niet gericht is op de onmiddellijke dingen, niet op voorspoed of succes....
Gedachten gingen zoo verraderlijk snel. Wat was zij voor Rekx? Een oppervlakkig meisje met een scherpe tong. Hij zou een brave, deeglijke vrouw.... neen, nu niet hoonen - hoonen was zoo gemakkelijk - hij zou veel gelukkiger zijn met een lief, verstandig meisje als Lucie.
En zij zou weer terug gaan.... En Willem Brandsma, die nog verwachtte.... had Lizzie geschreven. Neen, neen, ze zou nooit kunnen.... en zeker niet na de stille overpeinzingen van dezen zonnigen zomer.
Maar als je dan liefhad, zuiver liefhad, bleef er dan nietsover dan verdriet en eenzaamheid.... nicht Christien, de dokter, Ruut? Was het dan altijd zoo moeilijk?
- Ruut, zei Mia zacht en ze stak haar arm door die van Ruut. Geloof je, dat liefde altijd verdriet met zich brengt? Geloof je niet, dat echte, diepe liefde ook kan leiden naar vreugde en geluk?
- Ja zeker.
- Ja, hè, als de een èn de ander.... en als beiden het heel ernstig meenen met hun liefde voor elkaar?
- Maar natuurlijk, glimlachte Ruut, de een en de ander.... en dan beiden, dan samen....
- Ja.... nu ja....
- Ja, maar dat is toch, wat we bedoelen, niet waar?
- Ik geloof het wel.
Gedragen door wijde, roerlooze vleugelen streek de uil neer op een lagen sparretak. Als een zwart, wijs beeldje zat hij onbewegelijk te staren in den grijzen nacht.... of naar hen beiden.... dat wist je nooit van den uil.
- Wat is hij zoet vanavond, vond Mia.
- Hij hoort nu eenmaal bij het Huuske en hij begrijpt, dat hij niet
| |
| |
storen moet. Er zijn van die avonden, dat we geluiden niet verdragen kunnen en woorden overbodig lijken.
- En dan praten wij samen over den uil, zooals den eersten avond, toen je hier was. Wat lijkt dat ver!
- Ja, zei Ruut droomerig, dan praten wij over den uil.
En we zwijgen over wat we denken, peinsde Mia.... O, maar hij was niet afwerend, hij zei zelfs blij te zijn, dat we elkaar terugzagen. En overmorgen....
(wordt voortgezet)
|
|