| |
| |
| |
Het verstopte huuske
door C.M. van Hille-Gaerthé (Vervolg)
Met de blikken melkbus, met de mand, met de klontjes voor de paarden, die door de weide kwamen aanrennen, toen Mia floot, waren ze 's morgens naar de boerderij gewandeld. Gebogen over de kleine, bonte kuikentjes hadden Pietje en Polleke in voor elkaar nauwlijks verstaanbare zinnetjes vriendschap gesloten met Christientje en tot Lucie's geruststelling was moeder Bergman volkomen onverschillig voor kinkhoest in de buitenlucht; Christientje had het trouwens met de broertjes mee gehad, toen ze twee jaar was.
Moeder Bergman met Sien en Janna zaten voor 't huis met twee naaimachines te naaien, want Janna zou in Juli trouwen en aan haar kostelijk uitzet kwam geen einde.
Met deeglijke boerinne-trots toonde de moeder de meisjes de hooge stapels linnen lakens - van háár grootmoeder nog - de sloopen, de hand- en vaatdoeken en gestreepte rokken, bij dozijnen.
Mia verkneep een geeuw en een glimlach achter vrouw Bergmans rug.
- Wat een ballast, zei ze later tot Lucie. Als ik ooit trouw, doe ik het in alle soberheid en eenvoud, zonder één stuk meer dan ik het eerste half jaar noodig heb.
- Omdat je niet weet, wat het is verlegen te zitten om de eenvoudigste huishoudelijke voorwerpen. Ik heb m'n levenlang de moeilijkheid gekend van tekort, van overléggen, van uitstukken en vermaken. Ik vind het solide begin met een voorraad, die niet te snel is uitgeput, zoo dwaas nog niet.
Maar Mia riep uitgelaten: ‘Vreeselijk, vreeselijk, al die saaie lappen! Ruik je de klaver wel? Kinderen, haal eens diep en langzaam adem; zooveel honingzoete geuren helpen beter dan de ingewikkeldste drankjes. En zie je, Lucie, dit vind ik nu een prettige manier van huishouden: samen door de velden te loopen en je eten te koopen bij een lieve boerin met paarden, die hun koppen tegen je gezicht duwen, en dan samen in een keukentje te prutsen. Ik zou hier wel in 't verstopte Huuske willen blijven wonen met Ruut; ik zou haar dan in de school kunnen helpen en zij mij in 't huishouden en 't zou allemaal veel plezieriger en poëtischer zijn dan in een echt huis met een veeleischenden man en een troep lastige kinderen.
- Maar op een goeden dag zou er een ridder voorbij komen. Hij zou aan- | |
| |
kloppen en vragen: ‘Wie woont daar met zulke donkere oogen achter die rozen in dat verstopte Huuske?’
- Ga voorbij, heer Ridder, de jonkvrouw heeft haar rust en dit goede leven te lief, ging Mia verder.
- Ik heb u de heele wereld over gezocht, schoone jonkvrouw; moet ik nu, na u gevonden te hebben, mijn vurig ros doen keeren?
- Als 't je belieft, heer Ridder, want mijn hart blijft onberoerd voor uw smeekendste blikken.
- Het zal niet zoo blijven, mijn lieve jonkvrouw. Nu ééns mijn ros langs deze wegen is gesneld, zult ge blijven luisteren naar zijn dravenden stap.
- Ik heb wel iets beters te doen, heer Ridder met uw prachtige woorden, lachte Mia.
- Nee, zei Lucie ernstig, zoo gaat het toch, als je samen - twee vriendinnen - plannen maakt voor de toekomst. Altijd komt er dan op een goeien dag een ridder of een dood-nuchtere jongeling voor één van beiden en die maakt een wreed eind aan alle genoeglijke gezelligheid. En wat zou er dan van de arme Ruut worden zonder jou en zonder 't Huuske?
- Misschien kwamen er twee ridders op twee vurige rossen.
- Nee, zoo vlot gaan de dingen in 't leven nooit. Begin over twintig jaar maar eens opnieuw aan je toekomst-plannen, dan heb je meer kans op bestendigheid.
- Maar waarom? De eenige ridders, die ik in deze streken ken zijn de uitverkorene van Janna, Bels en de Bruur en geen van drieën heeft een kans. Ze lieten de kinderen in den tuin en maakten in de keuken samen het middagmaal gereed.
Mia had het gevoel, of er opeens een verstandige huismoeder in haar Huuske was getrokken, die zonder eenigen nadruk regelde: Om twaalf uur koken, om één uur middag-eten, afwasschen, rusten, 's avonds een koffietafel.
En om één uur zaten ze aan den middagdisch met dampende schalen en schoon-gewasschen Pietje en Polleke tusschen hen in.
De kinderen praatten nog over de boerderij, over Christientje, de kuikentjes en de konijntjes.
Pietje had een grappige manier om met een onbeheerschte stem en een paar hakkelende woorden een feit te constateeren; dan volgde er een uitgebreid, wijdloopig relaas van Pol.
- We zijn bij de buur-mevrouw geweest, vertelde Pol.
- Ja, en heb je ooit zóóveel kleine kuikentjes gezien? vroeg Mia.
| |
| |
- D'r waren geen kleine kuikentjes en 't was niet eens die mevrouw héél ver weg en al die andere mevrouwen; ik zeg immers dat het de buur-mevrouw is, die in 't huis hier vlak naast woont.
- Er is hier geen huis vlak naast, kindje, er is geen buur-mevrouw.
- O, jawel, riep Polleke met groote oogen, nou jok je toch. Er woont een heele oude mevrouw en ze wandelde in haar tuin en toen riep ze heel zachtjes: ‘Lieve hertjes, kom es bij me.’
- Ik.... ik is geen hertje, hijgde Pietje, hik is een jongen.
- Ja, dat zei Pietje en toen ging de mevrouw op den grond zitten, kijk, zóó.... wipte Polleke van haar stoel en ze hurkte neer met wijd-uitgespreide armen. En toen riep ze: ‘Wie het eerst bij 't bergje is’.... en toen holden we en ik was er 't eerst.
- En ik twees, zei Pietje tevreden.
- Ja, beaamde Polleke, Pietje was twees.... natuurlijk.
- Bij 't bergje.... Hemel, begreep Mia, ze zei natuurlijk: ‘bij Brechtje.’ Ben je hier geweest, Pol, om den hoek van 't huis, hier vlakbij?
- Ja, knikte het kind, in 't huis naast dit huis, wist u niet dat daar een heele oude mevrouw woonde?
- Je hebt gelijk, ik had er niet aan gedacht, zei Mia verbijsterd.
- D'r was een wiwitje.... begon Pietje.
- Ja, een gele knarie-wiwitje en de mevrouw deed een zaadje op haar mond. hier.... verduidelijkte Polleke, met een krom vingertje midden in haar vochtig, rood mondje en dan zei ze, ‘lieve pietepietje’ en dan gaf het knarie-wiwitje een zoentje op haar mond en hij was niks bang.
- En al het eten heeft ie opgeëet van de mevrouw d'r gezicht.
- Vertel eens verder, smeekte Mia met glinsterende pret-oogen naar Lucie.
- D'r was ook een huisje en een kerkje en een... een
- Ja, ja, juichte Polleke, d'r waren allemaal huisjes en molentjes en kerkjes en ze waren door zóó'n piep-dun pijpje van een flesch gegaan. Hoe kan dat nou?
- Dat moet je maar eens vragen aan die mevrouw: heeft ze ook gezegd, dat je weer moest komen?
- Ja, morgen en dan maggen we de knarie-wiwi ook van ons gezicht laten eten. Ik doe het niet, tante Lucie.... want als ie je bijt!....
- Hij heeft een pikmond, verzekerde Pietje, net een speld....
- D'r zou wel bloed uit je kunnen kommen, huiverde Polleke, als ie je daar mee prikte.
| |
| |
- Hij zou niet prikken, stelde Mia gerust; hij deed de mevrouw toch ook niets.
- Misschien, veronderstelde Polleke, omdat ze zoo'n hard gezicht heeft. En tante Lucie, ze dacht, dat jij onze moeke was.
- En wat heb je toen gezegd?
- 't Is natuurlijk tante Lucie en toen vroeg ze, of je een zusje was van tante Mia.
- En wat zei je toen weer, Pol? vroeg Mia nieuwsgierig.
- Tantes zijn toch geen zusjes natuurlijk.
- O, lieve Pol, riep Mia, wat ben je een schat in al je onnoozelheid; je mag straks op m'n rug naar boven. Maar wat een folteringen voor het arme belangstellende Bergje!
Polleke, vuurrood, werd juist overvallen door een gierende hoestbui, zoodat Lucie te hulp snelde. Met de oogen nog vol tranen en een geheel ontdaan gezichtje, constateerde Polleke na afloop tevreden: ‘Dat was vandaag de vierde....’
- En 't is al bijna twee uur, dan gaan we nú al vooruit, Pollekind.
Het werd een luwe Junimaand met zachte regenbuitjes in den nacht en zonnige dagen. In elken brief, die naar Amsterdam ging, schreef Lucie van beterschap, van dikker en bruiner worden; Pietje hoestte alleen tegen den morgen en bij een kibbelpartij en Pols buien hadden den scherpen klank en den langen duur verloren.
Iederen dag speelden ze in den rustigen tuin of bij Christientje op de boerderij, iederen dag wist Brecht op een oogenblik, dat Lucie en Mia in huis waren of op het terrasje zaten, de kinderen in haar keuken te lokken. En Pietje en Pol, geboren en getogen in de kille, onverschillige omgeving van een Amsterdamsch benedenhuis, verontrustten zich geen oogenblik, dat de vriendschap van Brecht zich zelfs niet uitstrekte tot de naaste en eenige buren. Ze zaten bij haar in de keuken en speelden er met Brechts eenige speelgoed: een legkaart met vier bloedige tafereelen uit een strijd van geel-gebroekte, blauw-gerokte horden tegen den achtergrond van een bekogelde, vlammende stad, maar in de spanning, of het góed zou worden, werden noch Brechts, noch Polleke's fijnere gevoelens gekwetst.
Eens vroeg het kind: ‘Lees eens, wat er onder staat, mevrouw.’
Brecht staarde op den Franschen tekst en met een herinnering aan juffrouw Chrisje's onleesbare boekenverzameling, verklaarde ze bout: ‘Dat kan een gewoon Christenmensch niet weten, dat is Italiaansch.’
| |
| |
- Ik zal 't eens aan tante Lucie vragen, zei de weetgierige Polleke. Ik zal 't haar eens laten zien.
Maar toen had Brecht tien dikke vingers boven het tafreel van moord en brand gespreid: ‘Dat nooit, als je tante hier wil komen, is ze welkom, maar nooit gaan mijn bezittingen zonder mij naar den anderen kant van het huis.’
- Nou, berustte Pol, dan zal 't wel beteekenen een groot feest en alle menschen hebben zich prachtig verkleed en nou zijn ze gaan kibbelen. En nou maak ik de derde, mevrouw.
Ze liepen elken dag aan weerszijden van Brecht door den tuin, ze mochten aardbeien plukken en de eieren uit het kippenhok halen en ze vertelden argeloos en honderd uit van tante Lucie en tante Mia, die samen kookten en afwaschten, van tante Lucie, die alle ramen gelapt had en tante Mia, die groote klompen had aangetrokken en iedereen kletsnat had gespoten met de glazenspuit en van tante Ruut, die zoo dikwijls op visite kwam.
- Eten jullie veel aardbeien uit je tuin? vroeg Brecht eens.
- O, ja elken dag, tante Lucie heeft er jam van gekookt, zóóveel waren d'r en we hebben een mand vol aan pake en moeke gestuurd.
- Jullie hebt geen jonge worteltjes, hè? zei Brecht op een anderen keer.
- Nee, maar Christientje's vader heeft ze.
- Ik heb zulke mooie; ga eens mee, liefies en hou het mandje goed vast, dan kan Brecht gebukt blijven, want ze heeft een steen in haar rug.... kijk toch eens, wat een mooie goud-gele peentjes, geen wurmpie d'r in.... en zoet, als ze zijn, zoet als suiker.... een konings-maaltje zullen ze d'r vanmiddag aan hebben en ze zullen wat blij zijn, dat Brecht over d'r wrok heen is.... ze smelten in den mond.... met goeie boter stoven, heel heel langzaam op een zacht vuurtje en wat fijne peterselie d'r over strooien.... het is altijd goed om de eerste te zijn.... nou gaan we ze wasschen onder de pomp, hartjes.... en nou een bandje d'r omheen. Breng ze nou maar aan tante Mia en zeg er bij - goed onthouden hoor! - compliment van Brechtje en als dat ze hoopt, dat de peentjes juffrouw Mia goed mogen smaken. En als ze over koken praten, zeg dan: niet schrappen,.... ze zijn nog zoo jong als kuikentjes.... en met goeie boter stoven.
Als een braaf schoolkind, raffelde Polleke onmiddellijk haar boodschap af. En de mevrouw heeft een steen in d'r rug, tante Mia, zou ze die ingeslikt hebben?
- Rauwe wortelen! riep Mia, die heb ik in geen jaren gegeten, lekker.... Hou jij er van, Lucie?.... Ruut, jij en ik twee tegelijk, omdat we vanmor- | |
| |
gen zoo hard gewerkt hebben, maar wat beginnen de kinders aardig te zingen! Hier jongens, jullie krijgt de wortels met den langsten staart; maar verslik je er niet in. En van dien steen is maar een grapje. De mevrouw is altijd zoo grappig.
- Ik geloof, zei Lucie - ja, ik wil er nog wel een, ze zijn nog zoo lekker jong - ik geloof, Mia, dat Brecht hierdoor de toenadering beproeft. Hoe denk je dit geschenk te reciproceeren? Je zult nu een visite moeten maken.
- Ik doe geen stap in de richting van visite's, zei Mia onverzoenlijk. Brecht heeft de ruzie gemaakt; als ze behoefte aan vrede en visite's heeft, moet ze maar komen, ik woon dicht genoeg bij en ik ontvang iederen middag. Die wortelen verteederen me in het minst niet. Hier hebben jullie er ieder nog twee, dan zijn ze op.
- En die roerende boodschap?
- Pol moet maar zeggen: Complimenten terug en als dat ze heel lekker gesmaakt hebben.
- En geen tien minuten na het vertrek, riep Polleke, voor wier ooren deze woorden niet bestemd waren, tot ontsteltenis van de drie tantes over het hekje: ‘Complimenten van tante Mia en als dat de wortelen heel lekker gesmaakt hebben.’
Er klonk een ontevreden gemompel terug en weer hoorden ze Pols hooge stem: ‘Nee, want ze hebben ze al allemaal op.’
- Dat zal de intimiteit van deze verhouding niet bevorderen, zei Ruut; je hebt wel wat al te lichtzinnig met dit present-met-bedoeling omgesprongen.
- Ik verlang ook volstrekt geen verdere intimiteiten met het Bergje; ik ben volkomen gelukkig in dit deel van het verstopte Huuske met jullie allemaal gedijend om mij heen.
Het is heusch waar, ging ze ineens ernstig voort, dit is de gelukkigste zomer van mijn leven geweest, dat komt door jou en Lucie. En door het koren.... 's Avonds, vertelde ze, loopen Lucie en ik langs het koren en dan houden we bespiegelingen over het leven.
Ze keek naar Lucie, die zacht glimlachte en ze dachten beiden aan den avond van gisteren, toen ze met de boterhammen en de thermos-flesschen ver de hei op hadden gewandeld en gepicnict aan den zoom van een dennenboschje, waar de eekhoorns in de takken speelden. In het ondiepe, klare water van een grint-afgraving hadden ze Piet en Polleke's kleverige handjes gewasschen en als kinderen in het water gespeeld. Ze waren teruggegaan langs het koren, dat nu hoog en zilvergroen op de akkers stond. Toen hadden ze blauwe kransen
| |
| |
van korenbloemen gevlochten en er de kinderen mee getooid. En Lucie had tusschen alle blauwe bloemen de vuurroode klaprozen, de kamille en een enkele rogge-aar gestrengeld.
- Voor jou, Mia.
En zoo stralend had Mia's donkere, gebruinde gezichtje haar aangezien onder den krans van ál die kleuren, dat Lucie verrast riep: ‘O, Mia, je bènt de zomer!’
- Ik heb ook nooit geweten, dat zomer zóó iets heerlijks was, ik heb jaren lang geen rogge gezien dan uit den trein: maar langs de velden te loopen, Lucie, met je handen door die zachte, weerstrevende halmen, je gezicht er in weg te stoppen en die fijne, zoete geur te ruiken.... ik weet eigenlijk zelf niet, waarom me dit alles zoo gelukkig maakt.
Over het werk op Ruuts school hadden ze gesproken, over het koor van Bels, dat zingen zou op de openbare les vóór de zomervacantie en waarvoor ze met hun drieën zoo hard warkten.
- Als ik dezen winter thuis kom. had Mia gezegd, ga ik hard studeeren voor de zanglessen en de viool en ik ga nog meer werken - wat weet ik nog niet - ik wil iets kunnen in de wereld, ik wil iets heelemaal goed kunnen. Tegenover al die kinderen en tegenover het Huuske heb ik pas gevoeld, hoe half ik alles weet. En ook, dat het zoo goed en prettig is, iets te mogen doèn.
- Je bedoelt, dat er anderen zijn, die op je rekenen, die je noodig hebben?
- Zoover had ik nog niet eens gedacht, zei Mia peinzend, ik geloof, dat ik nog zoo erg aan 't begin sta van mezelf en m'n gevoelens, dat ik nog nauwelijks weet, wat ik wil en kan in de wereld. Jij en Ruut en die Bels zijn allemaal al zooveel verder, zooveel beslister en ouder.
- Wij zijn ook ouder en 't leven heeft ons van den aanvang af strenger aangepakt; wij moesten wel vooruit.
- Geloof je niet, dat het gevaarlijk is, zoo'n leven als 't mijne, waarin alles kan, alles mag, waar geen plichten zijn en zooveel plezier, dat je niet eens meer genieten kunt?
- Het hangt er toch heelemaal van af, hoe je zelf tegenover je leven staat. Als je 't leeg laat, als je alles met een onbewogen hart aanvaardt, dan.... ja, dan zou je misschien aan de armoede van zoo'n leven te gronde kunnen gaan. Maar elk leven kan een vol leven worden, jou richting zal wat moeilijker te bepalen zijn dan de onze, omdat voor jou het werk, dat je te doen hebt, niet zoo voor de hand ligt. Maar o, Mia, is dat ook niet je rijkdom en je heerlijkheid? Denk eens, als je niet gekozen had naar de ingeving van je hart, dan
| |
| |
zaten we allemaal nog met bleeke gezichten te hoesten en te tobben in Amsterdam, dan tornden Ruut en Bels met taai geduld en weinig resultaat en misschien ontmoedigd op tegen de stijfheid en saaiheid van de school, tegen de ontoegankelijkheid van de kinderen. Als jouw hart niet bewogen was geweest, zoodat je over de bezwaren heen had gezien, naar de moeilijkheden van andere menschen....
- Komt het in de wereld dus eigenlijk aan op een bewogen hart?
- Ik weet niet, waar het in de wereld èigenlijk op aan komt; ik geloof, dat er veel meer mooglijkheden zijn, dan wij nog doorzien. Ik weet alleen, dat er gewerkt moet worden en dat ik dat goed kan doen, als ik mijn hart kan geven aan mijn werk en aan de menschen voor wie ik werk, dat Ruut het zoo doet en dat moeder het heel haar moeilijke leven door zoo gedaan heeft, dat het Huuske zoo veilig en de tuin zoo ontroerend mooi is, omdat juffrouw te Meie iets van haar lieve hart heeft gelegd in al die kamers, langs alle kleine paadjes en bloeiende boarders, dat Brecht rampzalig de gunst van de kinderen zoekt, omdat ze zich met haar verharde hart zoo diep ongelukkig voelt.
- Wat ben je wijs, Lucie.
- Och, als je een maand langer over al deze dingen had gedacht, zou je ze ook weten. De stille avonden en de wandelingen langs de velden hebben mij ook aan het peinzen gebracht. In Amsterdam roest het leven maar daar en zoo dikwijls is de heele dag gevuld met de kleine, materieele dingen en als ik vrij ben, ben ik soms te moe om wat goeds te lezen. Maar hier kan ik weer lezen en denken. En het is of je al een beetje wijder van binnen wordt, als je van het terrasje af den heuvel langs kijkt, over ál dat koren....
Nu stond Mia op het terrasje en beneden lag het koren, akker aan akker, ongerept en wijd. Daar achter was de heide, die kleurde met lichte plekken van rozeroode dopheide en de zilveren berkjes stonden vol in blad. Eindeloos lag daar de wereld.
En eindeloos leek het leven met de vele mooglijkheden, die je nog niet doorzag, met de vele menschen die je kende en die je nog niet kende.... maar die langs je zouden gaan; je zag elkaar aan, je sprak een enkel woord, je luisterde naar dien nieuwen klank, die je boeien zou.... er was wéér een ongekende wereld, die onverwacht voor je zou opengaan....
Want je was een jong meisje, dat werken wilde, dat met een bewogen hart over de levenswegen liep, dat iets wilde geven van eigen rijkdom, eigen liefde.... om dat verwachtte....
| |
| |
Met de boeren mee, hadden ze zich dag aan dag verheugd, dat het koren zoo recht en rijk op de akkers stond. En ze hadden bij het geel worden van de halmen, bij het schouwen naar de aren, die langzaam aan zich bogen onder 't wicht der rijpe, zware korrels gehoopt, dat de effene, windstille dagen zich bestendigen zouden en al die zomersche heerlijkheid zonder één tegenslag veilig en welig zou geborgen kunnen worden in de leege, wachtende schuren.
- 't Zou goed wezen, had moeder Bergman gezegd, als de rogge-oogst dit jaar vlot en vlug van stapel liep; het was in Juli en Augustus een drukke tijd op de hofsteden en er moest toch tijd overblijven voor de bruiloft van Janna en Teunis, want Teunis had een goed stuk land kunnen koopen op voordeelige hypotheek, Janna's uitzet was klaar, aan 't nieuwe huis hoefde weinig vertimmerd; dat kon eind Juli betrokken worden en voor dien tijd moest het nog bruiloft zijn.
Lucie, Ruut en Mia, met een belangstelling, alsof hun aller hartsvriendin in het huwelijk trad, zonnen op verrassingen en huwelijkscadeaux, Ruut peinsde zelfs op een algemeene hulde van 't verstopte Huuske op den dag van 't groote feest, een comediestuk of een voorstelling, waaraan allen, ook Pol en Pietje, deel zouden hebben.
In de landen van de allervoorbarigste boeren sneed de sikkel al door de hard geworden halmen van de rogge-akkers.
Toen, op een warmen drukkenden morgen in de laatste week van Juni, kwamen opeens de wolken langzaam opzetten van verre over de heide. Lucie en Mia keken van af het beschutte terrasje naar die al donkerder en dreigender wordenden hemel, naar de boomen, die als opgeschrikt uit hun weldadige rust met al hun bevende bladeren in afwachting stonden tegen de helling.
- Wat zitten we hier goed, vond Lucie, je merkt nauwelijks, hoe 't weer afgekoeld is.
- Is het afgekoeld? vroeg Mia verwonderd.
- Kom maar eens kijken op den thermometer, hoe hij gedaald is, sinds vanmorgen. Ik ga even een jasje voor de kinderen halen: ze kunnen nog wel buiten blijven, zoolang het niet regent.
Aan den anderen kant van 't huis, waar Piet en Pol, ongevoelig voor weersveranderingen, in hun luchtigste zomerkleeren in 't gras zaten te spelen, schrok Lucie een oogenblik van den guren wind, die haar tegen joeg.
- Gauw jullie wolletje aan, kinders. En kom bij ons op het terrasje, daar is het veel lekkerder.
Ze dacht even, toen ze haar hand tegen Polleke's te koele wangetjes legde: Ik
| |
| |
hoop, dat ze geen kou heeft gevat, ze komt zoo prachtig door de kinkhoest heen en met elke verkoudheid beginnen die ellendige buien ook opnieuw.
Maar na de middagdut, toen Pol met een kleur als een roos opdook uit haar verwarde bed, bleef Pietje tegen z'n gewoonte doorslapen en aan het avondeten hing hij lusteloos tegen Lucie aan, verdrietig door een moeilijke hoest, die geen kinkhoest was, zoodat Lucie hem weer met een kruik in bed stopte.
- Niet weggaan, schreide Pietje.
- Ik blijf vannacht bij je slapen, poes, en Pol gaat in mijn bed, is dat goed?
- Ja, zei Pietje, dichtbij.
Zijn aanhankelijkheid verontrustte haar een beetje, maar hij sliep dadelijk in. 't Zal wat kou zijn, stelde ze zich zelf gerust, wat een ellendig weer is het geworden; en ze keek door het gesloten raam naar de zwiepende takken, naar de felle regenstralen, die het uitzicht onmogelijk maakten.
's Avonds stond ze met Mia bij z'n bedje; hij hoestte zwaar in z'n slaap, kreunde even en sliep weer door.
- Hij heeft ook koorts, zei Lucie, ik houd hem morgen te bed.
Zoo'n stormnacht had Mia den heelen zomer nog niet meegemaakt. Ze luisterde lang naar den bulderenden wind rondom het Huuske, naar den regen, die telkens, als in een plotselingen val tegen de ramen sloeg. Ergens klepperde een luik, het piepte klagelijk op de scharnieren en van een boom vlak voor het huis brak een zwaren tak krakend af.
Ze dacht aan het prachtige koren, dat wel neerslaan zou, aan de groene appelen.... zou er één aan den boom blijven? De paarden waren gelukkig binnen, maar alle koeien waren in de wei.... hoe zouden ze dien nacht toch doorkomen zonder eenige beschutting?
Ze wist niet, of ze sliep of wakker lag dien nacht, niet waar de gedachten ophielden, waar de droomen begonnen. Maar ze zat plotseling rechtop.... Er was een vreemd geluid geweest in huis, in Lucie's kamer. Nu was het er weer.... een benauwde hoest, zooals ze nooit iemand had hooren hoesten. Het leek niet op kinkhoest, toch begreep ze, dat het Pietje was; nu huilde hij; tusschen het schreien door klonk Lucie's bedarende stem. Er was licht in de slaapkamer.
Mia stond op en liep naar de andere kamer. Lucie zat in den grooten stoel met Pietje in een deken gewikkeld, op haar schoot.
En Pietje, die al die weken nooit een oogenblik van Heimweh gekend had, schreide: ‘Ik wil naar moeke toe en naar het waterkacheltje.’
Toen hoestte hij weer lang en tot stikkens toe benauwd.
| |
| |
- Drink eens en praat nu niet meer, smeekte Lucie.
- Het water-kacheltje, snikte Pietje, het waterkacheltje van moeke, van mijn moeke in Amsterdam.
- Stil maar Pietje, troostte Lucie, je moet niet schreien, dan moet je weer hoesten. Blijf nu heel stil liggen, dan gaat het wel over.
- Ik wil niet in bed, weerstreefde het anders zoo zoete Pietje, heelemaal overstuur. Ik wil op je schoot en het water-kacheltje
Mia keek angstig in Lucie's radelooze oogen.
- Wat is dat, Lucie, wat wil hij toch? Kan ik iets voor je doen?
- 't Is valsche croup, zei Lucie met een poging om luchtig te spreken, hij heeft het wel eens meer en dan stoomt moeke altijd. Het lijkt altijd erger dan het is. Dat stoomen geeft dadelijk verlichting. Ik weet niet, wat er gebeuren kan, als je nièts doet en er is hier natuurlijk geen stoomketel. Wat kunnen we hier? In de stad kan je een apotheek of een ziekenverpleging opbellen, dan brengen ze je dadelijk, wat je noodig hebt.
- Ik wil niet.... riep Pietje, met z'n handjes tegen zijn keel en borst, waar hij de hoest voelde opkomen.
- Als ik maar wist, wat te doen, zuchtte Lucie. Hij heeft het nog nooit zoo erg gehad. Weet jij, of valsche croup, die verwaarloosd wordt, èchte croup kan worden? En die.... en die is gevaarlijk.
- Ik heb nog nooit van valsche croup gehoord, zei Mia met bevende lippen, maar ik vind dit vrééselijk en ik weet niets van kinderziektes. Als de dokter....
- Hoe krijgen we nu midden in den nacht, zonder telephoon, een dokter?
- Ik weet wel waar hij woont, ik kan toch naar het dorp gaan en vragen, wat we doen moeten.
- Maar 't is hondeweer, Mia, 't is half twee en stikdonker.
- Ik ga op de fiets, den weg ken ik wel en ik heb een goede lantaarn.
Lucie weifelde, ze voelde zich als oudste ook verantwoordelijk voor Mia. De wind gierde om het huis, Pietje lag stil, dommelde snikkend in, nog even mompelde hij: ‘Moeke.... het wa... terkacheltje.... voor Pietje.’
En 't water-kacheltje was ook het eenige middel dat zij kende tot verzuchting.
- De dokter heeft zeker een croup-ketel, Mia; vraag, of je dien mag leenen, ik weet wel, hoe ik hem gebruiken moet. Ik zou zelf wel willen gaan, maar ik durf Pietje niet alleen laten.
- Natuurlijk niet en ik breng den dokter ook mee.
| |
| |
- Maar midden in den nacht en 't is zoo'n eind; vind je, dat je dat vragen kunt?
- Natuurlijk, het hoort bij zijn vak, om midden in den nacht zieke menschen te helpen, als niemand raad weet; bovendien heeft hij een Fordje.
Meer nog dan het hoesten van Pietje werd Mia verontrust door de bezorgdheid en hulpeloosheid van Lucie, die altijd zoo kalm en beslist was.
- Ik vind het zoo ellendig je te laten gaan in dien storm.
- Zeur niet, zei Mia ongeduldig door eigen angst om het kind, ik kan er best tegen op en 't is hier een volkomen veilige streek.
Ze kleedde zich snel aan en nam haar fiets uit de schuur. Even keek ze naar het donkere huisje met het ééne verlichte raam. Volkomen eenzaam en heel klein lag het daar in den donkeren, onstuimigen nacht.
Als ik maar niet voortdurend wind tegen heb, dacht ze, terwijl ze het smalle treden-paadje afliep naar den boschweg en ze luisterde naar de honderd geluiden om haar heen, naar al, wat suisde, kraakte, loeide, gierde en brak in haar onmiddellijke omgeving.
En als de uil zich nu maar stil houdt, het is alles al lugubre genoeg.
Ze stapte op de fiets, het schijnsel van 't electrisch licht viel opeens fel over het boschpad onder de dennen, verlichtte de donkere stammen, de woelende kruinen, de breede plassen van het harde fietspad en al wat daar op de aarde lag van takken en spruiten en bladeren. En de kreet van den opgeschrikten uil snerpte als een valsche gil uit een geheimzinnig oord van onheil en boos opzet boven het goedmoediger geraas van het onstuimige, bulderende bosch.
Ik hoop, dat Lucie dit niet hoort, Lucie moet niet gaan luisteren. Ik ben in geen uur terug en een uur van wachten is zoo eindeloos lang.
Ze trapte met voorovergebogen hoofd tegen den sterken wind. Ze zag de koeien stil en dicht opeen staan in een hoek van het weiland, met de mistroostige koppen, afgewend van den wind.
En al het koren van de akkers boog zwaar door en hief zich weer. De wind sloeg diepe kuilen in dat rijpe goud en onmiddellijk stonden de halmen weer sterk en recht in afwachting van een nieuwen aanval. Het leek een moedige strijd op overwinning of ondergang.
‘Wat prachtig, wat prachtig!’ vond Mia. In een oogenblik van stilte, toen ook het koren onberoerd stond, haalde ze diep adem; de krachtige zuivere nachtlucht stroomde door haar jonge lichaam.
O, te leven in een grootschen storm.... en een sterk mensch te zijn.... ik
| |
| |
kan wel.... ik kàn.... ik wil.... riep ze hardop, toen met een nieuwen stoot haar fiets even stond.
Maar toen bekroop haar weer de angst om Pietje. Hoe had ze hem kunnen vergeten in dat korte oogenblik?
Als de dokter maar thuis is! Hij kon naar een patiënt zijn, den anderen kant van de hei op, hij zou uren kunnen uitblijven.
Ik zoek zoolang, tot ik hem vind, besloot ze; hij zal toch wel een raad hebben.... wat een water!.... Ze fietste recht door een diepe plas, ze wist niet, waar ze reed; het water spatte tot haar voorhoofd, ze trok haar muts dieper over haar gezicht. Ze voelde een schok; het geluid van een lange, zware zucht, als van lucht, die vlood, ging in 't geraas van den storm verloren.
Hinderlijk schokte de fiets, als reed ze op de velgen en in dit zwaarder gaan bekroop haar opnieuw de angst om den kleinen zieke.
De enkele boerenhuizen, waarlangs ze ging, waren flauw verlicht, maar altijd was er een hond, die nijdig en langdurig tegen haar blafte.
Ik kom bijna niet vooruit, dacht ze radeloos en ik word zoo gek moe.... maar ik moet toch.... het lijkt, of ik al een uur op weg ben. Nu kwam ze langs het dierbare heitje, waar de hooge, beschuttende dennen stonden en het beekje stroomde, waarin ze met Lucie na een avondmaaltijd de borden en kopjes had gewasschen, waar ze van breed lisch-blad voor Piet en Polleke een vloot van sierlijke, groene scheepjes had gevouwen, die langzaam waren weggedreven op den kalmen stroom. Midden op het heitje brandde een klein lichtje een eind boven den grond, alsof het bevestigd was aan een boomtak. Ze peinsde er over, waarom het daar hing, wat dat beteekende. Toen zag ze een groot donker ding in de hei staan en ze hoorde een mannestem: ‘Vriend of vijand, wie kruipt daar in een stikdonkeren nacht als een slak over den weg?’
Ze dacht: Het is een kermiswagen met enge kerels, ik heb niet meer dan een rijksdaalder bij me en een gouden armband, die niet af kan ....en o, hoe kom ik er langs, ik kàn bijna niet meer en als ik de fiets laat liggen en hard wegloop, halen ze me toch dadelijk in.
Ze hoorde den man aankomen, met groote stappen door de natte hooge hei; hij droeg een lantaarn, die zwaaide in zijn hand. Als hij dronken is, berekende ze vlug, gooi ik mijn fiets tegen hem aan, dan rolt hij wel om en dan kan ik wegkomen.
Hij bleef vlak voor de fiets staan en hield de lantaarn hoog.
| |
| |
- Goeie hemel! riep hij verbaasd, het is een vrouw en ze fietst op een lekken band.
- Ga weg! snauwde Mia, laat me dadelijk door.
- Hallo, kom eens kijken! riep de man naar het licht op de hei.
Er kwam een tweede man in een regenjas.
- Waar gaat u heen? vroeg de eerste, u kunt zoo niet verder.
- Laat me door, zei Mia nerveus, houdt me niet op.... toe, ga nu weg.
De tweede kneep in den achterband: ‘Totaal leeg, niets mee te beginnen.’
- Blijf van die fiets af, snauwde Mia, ik moet naar den dokter.
De tweede vroeg ineens zacht: ‘Is er een ernstige zieke?’
- Het kind.... zei ze half schreiend, en o, het duurt toch al zoo lang in dien storm met die kapotte fiets, laat me toch als 't je belieft door.
- We mogen wel onze excuses maken, mevrouw, zei de tweede, die meende, dat ze over haar eigen kind sprak, dat we u verschrikt hebben.
Ze dacht verruimd: Het zijn heelemaal geen mannen uit een kermiswagen.
- Maar u kunt onmogelijk verder op deze fiets.
- Ik moèt.... zei ze, het kind is zoo ziek en we weten geen raad, loopen gaat nog langzamer.
- Als u 't met mij aandurft, zei hij, langzaam z'n plan ontvouwend. Wij zijn Leidsche studenten en kampeeren hier, we waren vannacht met ons beiden op, omdat we vreesden, dat de tent het niet houden zou. Ik zou graag zelf naar den dokter gaan, maar we zijn gisteren hier aangekomen en ik weet nog geen weg. Mijn fiets is goed en als u mee wilt op den bagagedrager en me uitduidt, waar u zijn moet, breng ik u er even.
Ze dacht: Wiens stem is dat toch, ik zie zoo weinig van zijn gezicht.
- Ik wil heel graag, zei ze, ik vind het zoo vriendelijk van u, want ik geloof, dat ik er alleen nooit komen zou en het spijt me, dat ik straks zoo boos was.
- Heel begrijpelijk, zei de eerste man. U dacht natuurlijk minstens, dat we struikroovers waren. M'n optreden was ook wel wat al te bruusk, maar we waren door dezen nacht in een romantische stemming gekomen; we dachten, dat er een strooper langs fietste en omdat onze lucifers in een plas waren gevallen, hielden we hem aan. Daar komt Driekes al met een opgevouwen cape op den bagagedrager. Hij is altijd attent, hij zal wel zorgen, dat alles in orde komt, daar kunt u gerust op zijn.
- De andere lui slapen als stieren, vertelde Driekes, en nu zegt u links of rechts, mevrouw of u trekt maar aan een van mijn armen, dan kom ik er wel.
| |
| |
Zit u goed? Mijn naam is Rekx, stelde hij zich voor. Is het kind allang ziek?
- Nee, vannacht is het opeens zoo erg geworden. Ze wendde haar hoofd af onder zijn plotseling spiedenden blik. Ja, ik zit heel goed.
- Als u uw adres aan mijn vriend geeft, zei de man met de lantaarn, zullen we uw fiets wel thuis bezorgen. Dag mevrouw, het beste met de zieke.
Zooals hij tràpte....
Alsof er geen storm was en geen Mia, die hij had mee te torsen. Ze konden niet praten. Hij reed ingespannen met gekromden rug en elk woord ging verloren in den wind.
Het was ook heerlijk te zwijgen in dit wonderlijk uur met de zware, jagende wolken boven haar hoofd, temidden van al die groote geluiden van den geweldigen storm, die niets ontzag, niemand achtte.
En in dien donkeren nacht vol geraas, waarin alle menschen zich veilig geborgen hadden in hun besloten huizen, gingen zij beiden over de oneindige wereld: een sterke jongen met behulpzame handen, die onverschrokken tegenover de altijd weer aanrukkende, dreigende vlagen, al vechtende haar voerde naar het einddoel van haar tocht. En het was Johan Diederick Rekx.
Nu kwamen ze al bij den straatweg. Ze zag de witte lancasters van 't huisje van den kippezwager verlicht.
Ze zijn zeker op uit angst voor pannen en ruiten, dacht ze, gelukkig dat ze dit niet zien.
Maar ze schrok toch, toen plotseling op het witte doek - als werd daar een schimmenspel vertoond - een dwaas gerekt hoofd verscheen onder een slaapmuts met een kwast.
De man voor op de fiets grinnikte.
In de luwte van de dorpsstraat was praten mogelijk. Ze duidde hem aan, links, rechts,.... toen hield hij in voor het doktershuis.
Ze stapten beiden af.
- Even de bel zoeken, mevrouw.
Ze sprak snel: ‘Ik ben geen mevrouw, ik ben Mia van Meerssen, het kind is een logeetje!’
Er kwam een stem door de spreekbuis naast de bel. En op Mia's verhaal, antwoordde de dokter: ‘Ik kom dadelijk bij u, om open te doen, wilt u twee minuten wachten?’
Ze stonden samen op de donkere stoep.
- Rekx keek haar aan: ‘Maar dan kennen we elkaar, geloof ik?’
| |
| |
- Ja,.... zei ze zacht. En ik ben u zoo dankbaar; ik zou er anders nooit gekomen zijn.
- Het was een heele onderneming voor een meisje, zoo alleen door dien donkeren, onstuimigen nacht.
Ze werd heelemaal gelukkig door den plotseling bewonderenden blik van zijn sterke oogen.
- We waren zoo ongerust over het jongetje.
- Ja.... als een ander in nood is en hulp noodig heeft.... Gelukkig, dat uw weg juist langs ons kamp voerde; we zaten met ons beiden te kleumen, terwijl we de wacht bij de tent hielden, maar ik ben heerlijk warm geworden van dien rit. En u?
- Ik gloei.... zei ze met haar handen tegen haar warme wangen.
Nee, hij dacht niet meer aan dien ongelukkigen avond in Januari, ze was niets voor hem dan een naam met een bekenden klank.... hoe veilig....
De dokter opende de deur.
- Komt u vlug binnen, wat een nacht!
Ze vertelde haastig van Pietje's beangstigende hoest.
- Dacht uw logee, dat het valsche croup was? Dan hoeft u niet ongerust te zijn. Maar ik ga toch even mee voor de zekerheid, u zit daar zoo verlaten in het verstopte Huuske; we nemen den ketel mee in de auto. Rijdt u ook mee, meneer?
- Nee, dank u, ik fiets terug, ik heb nu den storm achter.
In de kleine auto, die schokte door de diepe karresporen, zoodat de modder tegen de raampjes spatte, bereikten ze snel het Huuske.
Er brandde licht in de gang en Lucie, die den claxon gehoord had, opende de voordeur, zoodat het licht over het tredenpaadje viel.
- O, dokter, zei Lucie wat beschaamd, terwijl ze de trap opliepen, we waren zoo angstig en we wisten geen raad, daarom hebben we u in dat vreeselijke weer gehaald. Maar nu.... ja nu slaapt Pietje heel rustig....
Ze deed de kamerdeur open. Mia bleef ontsteld staan in de deur-opening. Pietje lag kalm te slapen in het groote bed en naast hem, als een toegewijde verpleegster, te midden van kommen en ketels zat breed en donker.... Brecht.
Ze stond langzaam en met moeite op, toen ze den dokter zag.
- Zoo, Brechtje, sprak hij vriendelijk, weer aan 't zorgen? Wat heb je met hem uitgevoerd?
- De stakkerd had het zoo op z'n borst, 't was de gewone blafhoest; ik
| |
| |
heb om en om een warme en een koude spons op z'n borstje en keeltje gelegd.
- Mooi zoo, het oude, beproefde middel. Had hij er baat bij?
- Ja dadelijk, zei Lucie en hij werd zoo rustig; ik had nog nooit van die behandeling gehoord.
- Och, juffrouw de Ruyve, in deze afgelegen streken houden we de oude huismiddelen nog een beetje in eere. 't Was maar goed, dat u Brechtje hier in huis had, ze is zoo dikwijls met juffrouw te Meie mee geweest, om de zieken te helpen, wat jij Brechtje?
Maar Brecht ging niet in op zijn gesprek. Ze keek wat schuw naar de meisjes en toen zei ze: ‘Dokter wil zeker wel koffie? Ik heb ze beneden gezet.’
- Graag, ik kom dadelijk beneden, wil je ze even klaar maken?
- U moet toch maar stoomen, juffrouw de Ruyve, dat zal hem verlichten en houd hem maar te bed, tot de croup-klank verdwenen is, ik kom morgen in den loop van den dag wel eens kijken.
Beneden in de huiskamer bracht Brecht het koffieblad met de dampende koppen voor den dokter, voor Lucie.
En vlak voor Mia bleef ze staan: ‘Hier is een groote kop voor u, juffrouw Mia, u moet maar eens goed warm worden binnenin; ik heb nooit gedacht, dat een stadsjuffer door zoo'n heidenschen nacht en duisternis, alleen en van alle menschen verlaten naar het dorp zou durven gaan. Ik bedank u, dat u dat gedaan heeft voor me lieve Pietje en Brecht is trotsch op u, juffrouw Mia.’ Den volgenden dag, toen ze alles aan Ruut vertelde, schaterden Mia en Lucie om Mia, die zoo verbouwereerd was geweest door deze toespraak, dat ze opstond en met haar hand in Brechts hand plechtig sprak: ‘Dank je, Brecht, dank je wel.’
Maar in dezen nacht van nooit vermoede mooglijkheden was niemand verwonderd.
- U heeft een kruik in uw bed, zei Brecht weer tot de aarde terug, u mag er geen kou bij vatten.
Een kwartier later, toen de dokter weggereden, toen Brecht weer naar haar eigen departement vertrokken was en Mia met stralende oogen tegenover Lucie's bleek, afgetobd gezichtje zat, vroeg ze: ‘Hoe kwam je toch aan Brecht, heb je haar geroepen?’
- Nee, ze kwam zelf, om het kind. Ze had hem hooren hoesten en schreien en toen heeft ze haar deur ontgrendeld en ze tikte opeens aan de slaapkamer. Ik was in zoo'n spanning om Pietje, om jou, om al die ellendige geluiden, dat ik niet eens schrikte. Ze zei: ‘Legt u hem maar rustig in bed en als u me
| |
| |
twee sponsen geeft, zal ik hem wel helpen; ik heb er zooveel boerenkinders mee tot bedaren gebracht. En altijd van die kleine, dikke jongetjes, die zijn voorbeschikt voor de blafhoest. Wees maar niet bezorgd, juffrouw, morgen heeft de heele wereld een heel ander aanzien.’ Ik werd er zelf kalm van; vreemd, dat het besliste optreden van een ouder mensch je zoo kalmeeren kan; ik heb niet eens gedacht aan de mooglijkheid, dat wat ze met Pietje uitvoerde, ook verkeerd kon zijn.
- Mia, zei ze opeens weer angstig, je hebt toch geen koorts, je ziet er zoo opgewonden uit, was het een ellendige tocht?
- Nee, heelemaal niet, en ik voel me zóó best en absoluut uitgeslapen, ik geloof, dat ik op blijf. Het wordt al een beetje licht.
- Hoe verzin je 't? vroeg Lucie, ik dacht, dat je doodmoe zou zijn. Kruip er maar gauw in, Mia en blijf morgen maar eens uitslapen. Ik dank je ook voor alles, wat je gedaan hebt voor me lieve Pietje. Ik heb zulke angsten om je uitgestaan, heb je je geen oogenblik in den weg vergist? In het donker lijken al die laantjes zoo op elkaar. En was er niets engs in 't bosch, ben je niemand tegengekomen?
- O, jawel, ik had een heel merkwaardige ontmoeting. En Mia's oogen werden nog grooter en stralender. Maar Lucie hing zoo moe en afwezig in den grooten stoel, dat Mia, uit vrees, dat haar kostelijk verhaal niet tot z'n recht zou komen, beloofde: ‘Morgen.... morgen zal ik je mijn heelen tocht in kleuren en geuren beschrijven; nacht Luus, ik verlang toch wèl naar mijn bedje.’
(Wordt vervolgd)
|
|