Droom en Daad. Jaargang 3
(1925)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Een wandeling in Toscane
| |
[pagina 250]
| |
en daar ploegt nog een span langzame witte ossen de plooiende akker. Op alle heuveltoppen in het wijde panorama liggen, dikwijls decoratief bewaakt door enkele hooge cypressen, grauwe steenen huizen hier en daar gegroept tot een gehucht, een stadje. En alle kanten uit, als een net over het land kruisen en snijden de stoffige wegen, zij duiken de plotselinge heuvels af of buigen in de verrassende ravijntjes, waar een smal troebel watertje tusschen hooge, geel-bebladerde berkestammetjes kruipt. Ons achterop - wij liepen op goed geluk een van de vele wegen die uitstralen van de stad, ik met onder mijn arm het tapijtje dat wij ons aangeschaft hadden tegen de koude voeten op de steenen vloer van onze kamer, en dat nu moest dienen om straffeloos te kunnen gaan zitten op de leemige droge grond - kwam de calsolajoGa naar voetnoot1) uit het winkeltje naast de poort, die ons al herhaaldelijk had zien langskomen en die wel weten wou wat die vreemde menschen wilden en zochten. Hij liep met ons op, praatte en wees - geduldig met ons strompelend Italiaansch - huizen en stadjes, vertelde van de oogst, noemde boomen en planten. Vol medelijden bekeek hij ons toen hij hoorde van 't noordelijke, vochtige, winderige land vanwaar wij kwamen, waar de aardappels maar eenmaal rijp werden en niet driemaal in een jaar, waar niet eens wijn groeide. Leven zonder wijn, zonder zon - hij kon het zich niet denken. Nergens, nergens was het leven zoo goed en zoo mooi als in zijn gezegende land. Ecco la bella campagnaGa naar voetnoot2), wees hij met een trotsch gebaar, als op een bocht van de weg langs twee hooge rechte cypressen het landschap in een nieuw verrassend panorama openlag en heuvel achter zachte steile heuvel de blik lokte en boeide tot verweg een blauwige schaduw van hoogere bergen het vruchtbare liefelijke landschap besloot. Hij ging druiven halen, onze schoenmaker, bij een vriend, een boer, een uurtje van de stad. Wilden we meegaan? We zouden welkom zijn, het waren molto gentile genteGa naar voetnoot3), we zouden zien.... En wij gingen graag mee, bogen met hem af van de weg waar - natuurlijk op een heuvel - de boerderij lag als een grauwe steenen schuur, het trapje-onder-een-boog op naar het loggia-tje met lange tafel en bank. Op een vroolijke roep van den schoenmaker antwoordde de vroolijke roep van de boer. ‘Twee dames van de straat’ verklaarde onze vriend. Zeker, zeker ze moesten binnenkomen. | |
[pagina 251]
| |
Binnen, dat was de groote donkere kamer, vloer van vuile steenen, berookte muren, aan de overzijde van de deur een klein vierkant raam dat als een licht schilderijtje de blauwe lucht in 't zonnig-vroolijke landschap aan den donkeren muur liet stralen. Een groote donkere houten schouw met een vuur van takken; aan de balken zoldering de rissen roode tomaatjes en groote gele maiskolven. Nee, nee op de bank moesten wij niet zitten, protesteerde de schoenmaker, die geheel de honneurs waarnam; hij kwam met matten stoelen, schreeuwde om de huisvrouw - vriendelijk fijn vrouwtje met de mooie gele hoofddoek om het smalle fijn-bleeke gezicht. Raadt eens hoeveel kinderen ze heeft? vroeg de schoenmaker met een handgebaar van wie een groote rariteit vertoont. Negen! En wij moesten bij het glazenkastje komen waar de portretten stonden: dikke zwartoogige meisjes met gekapte hoofden vol kammen, magere donkere jongens. Twee van het negental stonden bij de schouw naar ons te kijken: Maria, tenger lang meiske in verschoten jurkje en stoffige bloote beenen en Pierro, ondeugende rakker met schalksche zwarte oogen. Kom, ijverde de schoenmaker weer druk, we moesten op de loggia komen zitten, daar was het frisscher. Maar je shawl omdoen, wees hij bezorgd, nee, niet om je schouders alleen, omslaan om je hals! En weer riep hij om glazen en kwam zelf aangeloopen met een groote flesch - we moesten de wijn proeven, hij was goed, heusch, knikte hij ons ernstig toe. Er hielp niets aan, we moesten drinken de rinsige, even-prikkelende witte wijn. Zelf goot hij het groote volle glas in een teug naar binnen, riep toen om brood, kwam met een groot stuk aandragen, ja dat moesten we meenemen, dat was lekker bij de druiven. Want de druiven, daarvoor kwamen we immers, zoo moest je ze eten, direct van de boom. Hij kwam met een schaar, met een groote mand, en wij gingen. In rijen op de akkers stonden de druivelaars, tegen eikestammetjes gesteund, zoodat ze, kleurend rood en geel nu in den herfst, feestelijke festoenen maken, rijen kleurige bogen boven den roodachtig geploegden grond. De eerste akkers waar wij doorgingen waren al leeggeplukt, maar in een kreet van verrukking zagen we ineens een ongeschonden rij. Druiven, groote donkere trossen neerdruipend tusschen de bonte bladen; ieder boompje beladen met een ongeloofelijke overvloed, een gezicht om bij te juichen van verrukking en weelde: ieder boompje in zijn kostelijke beladenheid een beeld van de milde goedheid van voedzame aarde en overvloedig stroomend zonlicht; een symbool en een wonderbaarlijk bewijs van de scheppende goedheid van het | |
[pagina 252]
| |
leven, die zwellen liet aan de pezige taaie takken tusschen de schuttende lichte schaduwing der levende bladeren deze ongeloofelijke overdaad van trossen, donker blauw en zwaar, ponden wel ieder en wel honderd aan één boompje - al gauw wogen ze in onze begeerige handen en we beten gulzig in de wazige blauwe bessen, zóó zoet, zóó sappig dat je haast duizelde van die ongekende weelde. De schoenmaker ondertusschen plukte bedachtzaam en vleide de groote trossen in de meegebrachte mand. De boer stond te kijken en had schik in onze verrukking. Wij werden stil en moe, handen en monden kleefden van de suiker. Toen moesten we weer mee en de biggetjes zien, en de warme donkere stal met de twee span groote witte ossen, die de koppen met de geweldige horens en de groote zachte glanzige oogen langzaam wendden naar het licht en het gedruisch dat hun droomerig warm geluk kwam storen. Wij moesten nog zitten op het loggia-tje, even. Want de schoenmaker, profiteerde van de gelegenheid en mat de familie schoenen aan; de boer eerst zette zijn voet op de bank en werd met een reepje papier gemeten; de lengte, de dikte van de wreef, van de enkel; met dikke, langzame en zorgvuldige werkmansvingers werden de vouwtjes en kerfjes in het reepje courant gelegd. Toen moest de dochter komen, knap lachend kind van een 17, 18 jaar een beetje behaagziek, net terug van de mis in haar keurige japonnetje en haar hoofd met kammen. Maar die wou niet, ze moest er nog over denken, ze wou alleen heele nette schoenen hebben of geene, knikte ze vlug tegen ons toen de baas naar binnen was. Kocht ze zeker liever klaar in de winkel, met coquette hooge hakjes.... Toen het afscheid; en beladen in iedere hand met de prachtige trossen stapten we weer over de stoffige weg. De schoenmaker vertelde van de oorlog, acteur ineens, met dramatische stem en gebarende handen. Hij bootste 't geknetter der geweren na en boem, boem, de canone. Hij stapte over de lijken, liet zich tegen de berm vallen: zoo sliepen ze, dadelijk, dood-moe, in de sneeuw, doornat van modder en water.... we moesten een beetje glimlachen, maar toch: voor vriendelijke, vroolijke menschen, gewend aan een aardig vredig leven in dit zonnige rijke land van graan en mais en olijven, van bonte wingerd en witte ossen, van zang en gezelligheid, - wat moeten die oorlogsjaren een hel geweest zijn. - Het werd donker, de schoenmaker werd stil. Een bladstille avond, en zóó zacht als maar enkele avonden in een zomer in Holland zijn als je tot laat op de veranda zitten kunt met de lamp. Vóór ons, op zijn hooge | |
[pagina 253]
| |
heuvel was San Gimignano streng en grootsch met zijn rechte wallen en torens; het was, grauw in de schemering, als omruischt door de rythmen van een groot en streng gedicht. Het leefde nu in zijn verleden, de groote gestalten van vroeger reden weer over de heuvels, de felle daden werden weer geboren in driftige harten, groote woorden beefden weer op strak-gespannen lippen en schoonheid groeide en zwol in zoete overvloed aan zich wringende levens als de zware druivetrossen, wit en donker, aan de stammetjes van de wingerd. Een prachtig kind, haveloos en recht in haar verschoten vuile jurk met oogen als van een princes en een mond nu al klaar voor de liefde, dreef voor ons haar groote geiten naar het stadje toe. Er begonnen lichtjes te schijnen in de groote huizenblokken en ook op de heuvels pinkte hier en daar licht. Met een woord van dank, een grapje, een laatste zorgzame aanwijzing van onze weg nam de schoenmaker afscheid. Stil en moe gingen we naar huis. |
|